Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
De Lampongs
| |
[pagina 245]
| |
Wèl is die geschiedenis leerzaam; vooral voor hen, die zoo gaarne geneigd zijn, alle uitbreiding van het Nederlandsch gezag af te keuren en het doel van zoodanige uitbreiding verdacht te maken.
In den tijd der O.I. Compagnie waren de Lampongs eene onderhoorigheid van Bantam. Hoe zij dat geworden waren? Onze archieven geven daaromtrent geene opheldering. Raffles scheen zich, mogelijk in verband met zijne toekomstige plannen ‘uit onze oude en nieuwe archieven voorzien te hebben van alle papieren tot de L. behoorende’, zooals Commissarissen-Generaal in 1827 schreven; in het land-zelf hebben geene geschriften de herinnering aan de voorouders levendig gehouden. Men is dus aangewezen op verschillende overleveringen; volgens deze zal men, zonder al te groot gevaar van mistasting, den loop der zaken zich als volgt kunnen voorstellen. De tegenwoordige bevolking stamt af van Palembangsche immigranten, die langzamerhand tot de zuidkust, dus tot de onmiddellijke nabijheid der Bantamsche zeevaarders doordrongen. De Bantammers kwamen handel drijven; zij kochten vooral peper, het voornaamste voortbrengsel des lands, en gaven dus aanleiding tot uitbreiding der aanplantingen. Nu volgde de vestiging van kooplieden in de kustplaatsen; ook die van vaste opkoopers, agenten van den Bantamschen sultan, en die agenten begonnen al spoedig eene staatkundige rol te spelen. Zich mengende in de huishoudelijke zaken en geschillen der bevolking, traden zij op verzoek van deze op als bemiddelaars en scheidslieden. Zij steunden haar, in naam van hun vorst, bij de bestrijding der zeeroovers. Aldus groeide hun moreel overwicht, en daarmede dat van hun lastgever, de Sultan. Bij gemis van eenig centraal gezag in de Lampongs-zelve werd zijne beslissing ingeroepen bij grensquaesties; aan hen, die belangrijke hoeveelheden peper leverden, gaf hij bewijzen van eigendom | |
[pagina 246]
| |
betreffende nog niet in bezit genomen gronden; hij stelde hoofden aan, verleende titels, - kortom, hij gedroeg zich als heer des lands, al bemoeide hij zich zoo weinig mogelijk met het inwendig bestuur. De hoofdzaak voor hem was: de levering van veel peper tot lagen prijs, en dit doel werd volkomen bereikt; in de 16e en een goed deel der 17e eeuw was Bantam de voorname handelsplaats in producten van den Indischen archipel, en onder die producten telde de Lampongsche peper in niet geringe mate mede. Na de vestiging der O.I. Compagnie waren hare belangen, staatkundige en commercieele, veelvuldig met die van Bantam in strijd. Wij hebben daarbij thans niet stil te staan, maar kunnen volstaan met te herinneren dat ‘de familietwisten, die ook hier het vorstelijk huis verscheurden’, zooals Veth het uitdrukt, omstreeks 1680 haar de gelegenheid boden, den lastigen en gevaarlijken nabuur onder hare macht te brengen. Toen de eene partij haar hulp inriep, aarzelde zij geen oogenblik; men mocht ‘deze schoone occasie niet verwaarlosen’. Het einde was: volkomen overwinning van de Compagnie, en dientengevolge de overeenkomst van 1684, waarbij haar, o.a., het monopolie van den uitvoer van peper en dat van den invoer van kleedjes in het geheele rijk van Bantam en zijne bezittingen op Sumatra werd verleend.
Van dat oogenblik dagteekent hare bemoeiïng met de Lampongs. Zij had toe te zien, dat aan haar monopolie geen afbreuk werd gedaan; niet-alleen door den sluikhandel, maar ook door lastige naburen. Aldus werd, in 1738, te Toelang Bawang het fort ValkenoogGa naar voetnoot1) gebouwd, omdat daar invallen van Palembangsche zijde te vreezen waren; op verschillende andere plaatsen had zij hare agenten, met het natuurlijk gevolg dat, op hun beurt, de Hollanders zich meer en meer deden gelden als heeren des lands. De groote Bantamsche opstand van 1750 maakte daaraan voor korten tijd een einde; door het succes der muitelingen in | |
[pagina 247]
| |
de Lampongs werd ‘het gezag der Compagnie opgeheven’, maar reeds het volgende jaar was het daar opnieuw ‘gevestigd’. Het evengenoemde fort werd in 1755 vernieuwd; in 1763 werd, te Semangka, nabij de grens van Benkoelen, eene versterking gebouwd om het indringen der in Benkoelen gevestigde Engelschen te belettenGa naar voetnoot1). Hoe is nu eigenlijk de verhouding geweest met Bantam, dat, in 1751, van alle rechten op de Lampongs afstand had gedaan? Volgens Daendels zou de Compagnie het land in 1752 aan den Sultan in leen hebben afgestaan; Tobias, die van 1818-'20 resident was van Bantam, meldt dat die afstand in 1777 plaats had. Dit laatste schijnt mij het waarschijnlijkst, en in ieder geval is het wel zeker dat in de laatste jaren van de 18e eeuw van rechtstreeksch gezag van de Compagnie in de Lampongs geen sprake meer was. De oorzaak hiervan is, natuurlijk, haar algemeene uitputting na den vrede van Versailles (1784); zij miste de macht om de zeeroovers te bestrijden, die de kusten in hooge mate onveilig maakten en, in 1793, zelfs tot het verlaten van Toelang Bawang dwongen. In dat jaar zetten de ‘heeren zeeschuimers’, afkomstig van de Soeloe-eilanden, zich voor goed in de Lampongs neder. Zij vestigden zich te Sepoetih (aan de O. kust, ten Z. van Toelang Bawang) en hadden daar weinige jaren later een ‘forteres’, waarbinnen 96 huizen, met 14 kanonnen versterkt; zij telden 1500 à 2000 man, en onderhielden voor den verkoop van het geroofde (vooral slaven van de Lampongs, Bantam en Bangka) geregelde betrekkingen met de staatjes op de Westkust van Borneo en met Lingga, waar de vorsten met hen heulden. De Lampongsche hoofden in den omtrek erkenden hun gezag, en de invloed van Bantam was, in den aanvang der 19e eeuw, daardoor vrij wel tot het nulpunt gedaald. | |
[pagina 248]
| |
Toen kwam Raden Intan op het tooneel. Voor zoover men de min of meer uiteenloopende berichten omtrent dien persoon kan combineeren, schijnt hij van vaderszijde een Bantammer te zijn geweest, en was zijne moeder eene Lampongsche, naar hij voorgaf van hooge afkomst. Volgens andere berichten was hij afkomstig van een der aanzienlijkste Lampongsche geslachten; weder anderen zeggen: hij was door banden van bloedverwantschap met de zeeroovers van Lingga verbonden. Hoe dit zij, hij kwam in openlijk verzet, en tot onze verrassing lezen wij dat het zoo machteloos gouvernement dat niet duldde. ‘Het is ons gelukt,’ zoo berichtte de Hooge Regeering, 6 Sept. 1805, ‘den in de Lampongs tegen den Koning van Bantam opgestanen en in die contrijen den baas gespeeld hebbenden Raden Intan door eene van hier gezonden expeditie uit zijne verschansing te verdrijven en met zijn aanhang tot onderwerping aan hun wettigen Heer te brengen. Sedert is de rust daar hersteld’... Doch die bestraffing heeft blijkbaar slechts eene kortstondige uitwerking gehad. De resident van Bantam schreef 5 November 1816: ‘De voortduring van het aanzien en de macht van Raden Intan gedurende een tijdvak van meer dan 12 jaren is alleen te attribueeren aan zijne onafgebroken verstandhouding met de zeeroovers, aan wie hij steeds eene veilige schuilplaats en alle mogelijke protectie verleende, waartegen deze hem wederom in de uitoefening zijner roof- en plunderzieke ontwerpen behulpzaam zijn, door onder aanvoering van Radja Manhoenang’ (zwager van R. Intan) ‘gewapend door het land te trekken, alom schrik en vrees verspreidend, en geduchte wraak uitoefenend tegen allen die de willekeurig opgelegde belastingen niet fourneeren of in eenig ander opzicht weigeren aan de bevelen van Raden Intan te gehoorzamen. De Lampongers, onvermogend om zich tegen die sterke en wel gewapende benden te verzetten, zijn voortdurend de slachtoffers hunner machtelooze tegenkanting.’ Daendels constateerde (22 Nov. 1808) dat de Lampongs | |
[pagina 249]
| |
‘zijn geworden het tooneel van verwagting en veilige schuilplaats voor zeerovers, zo dat maar in een klein gedeelte derzelve het gezag van Bantam's Koning wordt erkend en het overige gedeelte is onderworpen aan een onvergenoegde en gevlugte Bantammer, in name Raden Intan’, zoodat hij het ‘ook om die reden voor het belang van den Lande noodig heeft geoordeeld, de Lampongsche provintiën en alle de daar gevonden wordende havens van het bestier van Bantam's Koning te onttrekken en te nemen onder het direct oppergezag en beheering van het Hollandsch Gouvernement’. Elders schrijft Daendels, als toelichting waarom hij de Lampongs had teruggenomen: ‘Dit land werd geregeerd door een Bantamschen prins, Raden Intan, die gerevolteerd had. Hetzelve was in een ellendigen staat. De Zeerovers hadden er zich gevestigd en de bewoonders der kusten als slaven weggevoerd’. Het blijkt niet, dat Daendels veel heeft kunnen doen om in dien ‘ellendigen staat’ verbetering te brengenGa naar voetnoot1). Over zee- of landmacht kon hij tot dat doel niet beschikken; hij moest wel tot onderhandelingen de toevlucht nemen: en zoo schijnt mij zeer aannemelijk wat de resident in November 1816 schreef: ‘Daar hij (Raden Intan) een grooten aanhang verkregen had en reeds overheerscher der Lampongs was toen dezelve door den Gouverneur Generaal Daendels aan 't Gouvernementsgezag onderworpen verklaard werden, heeft deze dan ook steeds door openbare en zijdelingsche pogingen getracht, Raden Intan tot onderwerping aan het Nederl. gouvernement te bewegen; en men zou daarin waarschijnlijk wel geslaagd zijn zoo door den overgang van Java in handen der Engelschen de aangevangen onderhandelingen niet afgebroken waren’. Deze voorstelling van den loop der zaken schijnt mij heel wat aannemelijker dan die, door Raden Intan zelven gegeven, maar door geenerlei bescheiden gestaafd; zij wordt | |
[pagina 250]
| |
niet door Daendels vermeld, en ook de resident had er in 1816 niet van gehoord. Volgens Raden Intan dan, zou hij door Daendels benoemd zijn tot Prins-regent over de Lampongs, met den rang van Kolonel, en had hij de acte van aanstelling, tijdens het Engelsch tusschenbestuur gezonden aan den resident van Bantam, kolonel Yule; hij had er verder niet van gehoord. Dit verhaal is het eerst geloofd door den heer J. Kruseman, die ‘in den voorzomer van 1817’ als assistent-resident met eene kleine troepenmacht naar de Lampongs gezonden was om onderzoek te doen naar de handelingen van Raden Intan; het is later in verschillende officieele stukken herhaald, maar ik meen de waarheid te moeten betwijfelen, en vermoed eerder dat hem de vermelde benoeming bij de gevoerde onderhandelingen in uitzicht is gesteld, wanneer de waarborgen verkregen zouden zijn dat hij in werkelijkheid ons gezag dienen zou. Kan men van iemand als Daendels verwachten dat hij, zonder zoodanige waarborgen, den ‘onvergenoegden, gevluchten, muitenden opstandeling’ zoo zou hebben onderscheiden? En welke reden zou de kolonel Yule, die zich weinig of niets aan de Lampongs gelegen liet liggen, kunnen gehad hebben om de ‘acte van aanstelling’ eenvoudig te doen verdwijnen en den ‘Prins-Regent’ niet als zoodanig te erkennen? Waarom zou deze, van den aanvang van het Engelsche tusschenbestuur tot het einde toe, zijne gedragslijn als roover hoofdman niet hebben gewijzigd, althans tijdelijk, indien zijne verhouding tot de regeering veranderd was en hij slechts op de bevestiging der door Daendels gedane benoeming wachtte? Nogmaals: zoolang geene bewijzen voor den dag komen, hecht ik daaraan geen geloof. En de heer Kruseman, die dat wèl deed, dacht er, zoodra hij voldoende op de hoogte was, niet aan, zich aan de benoeming gebonden te achten; hij stelde voor, aan Raden Intan f 1200, aan zijne beide broeders ieder f 600. - als jaarlijksch pensioen toe te kennen ‘mits zij zich rustig en betamelijk gedragen en hun gezag niet verder uitoefenen dan over hunne respec- | |
[pagina 251]
| |
tieve kampongs’. De Indische Regeering besliste, Januari 1818, dienovereenkomstig. Hoe de heer Kruseman tot zijn voorstel kwam? In den Engelschen tijd was Raden Intan, krachtig gesteund door zijn zwager Radja Manhoenang, ‘het inschikkelijke werktuig zijner tirannie’, steeds straffeloos voortgegaan met zijne euveldaden, en had hij ‘zeer vele zeerovers’ en ‘eene menigte ander slecht volk’ als vrienden behandeld; hij had aanvankelijk, na terugkeer van het Nederlandsch gezag, hetzelfde gedaan. Maar hij had zich aan Kruseman onderworpen, vergiffenis verkregen voor zijne ‘misdaden’, zich eenigen tijd behoorlijk gedragen; laat ons hem nu in staat stellen, zoo was blijkbaar de redeneering, ‘zonder knevelarijen of andere onwettige middelen ordentelijk te bestaan’; doch het ‘kan niet raadzaam zijn’, hem en zijne broeders ‘in eenig ambt te plaatsen’. Dus: men vertrouwde hen niets, maar hoopte, door eene kleine geldelijke opoffering, hen in rust te houden. En tijdelijk gelukte dat ook. Het Nederlandsch bestuur deed zich gelden. Met Kruseman waren eenige troepen meegekomen, die zich te Telok Betong in eene kleine versterking vestigden. Ambtenaren, met militaire dekking, werden geplaatst te Telok Betong, te Bornei (Semangka), te Menggala (Toelang Bawang). In verband met de Palembangsche onlusten hield, geruimen tijd, een macht van 150 man te Boemiagoeng verblijf. Tegen de zeeroovers werd krachtig opgetreden.
Omstreeks denzelfden tijd, n.l. in Maart 1818, trad Raffles op als luitenant-gouverneur van het, toen Engelsche, aan de Lampongs grenzende Bengkoelen. Hij, die beter dan iemand in zijn tijd het belang begreep dat aan de beheersching van zeeëngten zooals Straat Soenda en Straat Malakka voor eene koloniale mogendheid verbonden was, kwam onmiddellijk met aanspraken op het Westelijkste deel van de Lampongs voor den dag; de Engelsche handel had behoefte aan een havenplaats op den weg naar China, en volgens een ongeteekend stuk zouden de hoofden te | |
[pagina 252]
| |
Semangka indertijd (1801) eene overeenkomst hebben aangegaan, waarbij zij de haven en het land in vollen eigendom aan de Engelsche Oost-Indische Compagnie afstonden; den 24en September 1801, zoo schreef hij, was de plaats in bezit genomen en was daar de Engelsche vlag geheschen. Een en ander had echter, mocht de voorstelling van Raffles al juist zijn, in 1818 niet de minste waarde. Bij den vrede van Amiëns toch waren, behalve Ceylon, ons alle vroegere bezittingen teruggegeven, en ook bij het tractaat van 1814 was van eene beperking van ons bezit in de Lampongs geen sprake geweest. Natuurlijk werden dus de aanspraken van Raffles te Batavia afgewezen; maar op denzelfden dag (15 Mei) waarop het antwoord verzonden werd, ontving men daar het bericht dat Raffles inmiddels tot een daad was overgegaan: een zijner ambtenaren was met eenige soldaten te Semangka verschenen, had daar de Engelsche vlag geheschen en, te vergeefs echter, getracht de hoofden tot het teekenen van een contract over te halen. Hierop volgden onzerzijds protesten; doch de Britsche post bleef bestaan totdat Raffles begreep dat eene vestiging veel zuidelijker, aan de baai van Kalambajang (aan de Oostzijde van de Semangkabaai) zijne plannen beter dienen zou. Semangka werd dus verlaten, maar den 31en Augustus 1818 vestigde een Britsch officier zich met 60 soldaten te Kalambajang. Weder werd geprotesteerd, maar zonder verdere daden. ‘Over het geheel schijnen zich de Commissarissen-Generaal een te overdreven begrip te maken van het nadeel, dat eene krachtige handhaving onzer rechten in andere werelddeelen aan de goede verstandhouding tusschen de wederzijdsche gouvernementen in Europa zoude kunnen toebrengen’, schreef minister Falck aan den Koning, toen hij de eerste berichten van Raffles' optreden ontvangen had. Inderdaad: hoeveel flinker had Muntinghe zich in Juli 1818 te Palembang gedragen, toen hij den daar aangekomen Britschen kapitein, die zijn vlag op den kraton van den Sultan geheschen en met dezen een contract gesloten had, met het escorte gevangen nam en naar Batavia | |
[pagina 253]
| |
stuurde; toen hij de reeds in het binnenland getrokken Britsche soldaten tegemoet trok en over de grenzen van Benkoelen terugjoeg! Met schrifturen alleen handhaaft eene regeering hare rechten niet voldoende; dat heeft de geschiedenis van Singapore ons helaas geleerd. Wat Raffles daar, volkomen te kwader trouw, deed, vindt zijn tegenhanger in zijn optreden in de Lampongs. En hij maakte hier van zijne bedoelingen geen geheim: ‘men zal in Europa wel weten te overwegen of het kon geduld worden, dat het gouvernement van Java aan de overzijde op Sumatra vasten voet hield op dezelfde wijze als Groot-Brittannië eenige eeuwen te voren Calais in bezit had’, - zoo beantwoordde hij het eerste protest der Indische regeering. Hij vreesde, of zeide althans te vreezen, dat deze, meester blijvende van de beide zeeëngten, straat Malakka en straat Soenda, de Engelschen van den geheelen handel op onze koloniën, behalve dan dien op Batavia, zoude uitsluiten, en trad met de meeste brutaliteit op om die voornemens te dwarsboomen. Gelukkig voor ons waren, wat de Lampongs betreft, onze protesten, zoodra zij gericht werden tot den Britschen Gouverneur-Generaal te Bengalen, voldoende. Deze keurde de handelingen van Raffles af en gaf hem last tot ontruiming van zijne Lampongsche vestiging, te Kalambajang of elders. Hiermede was dit incident gesloten.
Zooals boven gezegd: het Nederlandsch bestuur deed zich gelden. Maar het moest dat in den regel meer doen door moreel overwicht dan door vertoon van macht, al beschikte het soms over Boegineesche hulptroepen. Dat het den boog niet te sterk spande, blijkt b.v. uit het feit dat ‘een gewetenlooze schurk’, door de bevolking gehaat, tegen belofte van trouw aan het Gouvernement, zijn aanstelling als hoofd ontvingGa naar voetnoot1). In de drie eerste jaren gaven | |
[pagina 254]
| |
de krijgsbedrijven in Palembang aan ons personeel in het Noordelijk deel der Lampongs vaak de handen vol, en zag het zich daardoor allicht genoodzaakt, veel door de vingers te zien. In het zuidoosten, in de buurt van den berg Radjabasa, zetten, na 1820 althans, Raden Intan en de zijnen de vroeger gevolgde gedragslijn weer voort; zij veroorloofden zich allerlei afpersingen, en zelfs: versterkten zich op ettelijke punten. Onze gezaghebber te Telokbetong liet hen blijkbaar begaan; eerst in 1825 namen de klachten zoodanigen omvang en werd de houding van Raden Intan zoo vijandig, dat men deze niet langer negeeren kon. Met het plan, dien persoon op te lichten, rukte de gezaghebber, Lelièvre, met luitenant MigoriusGa naar voetnoot1), 35 soldaten en 7 oppassers op naar de verblijfplaats van den Raden die, opgeroepen, na veel uitvluchten voor Lelièvre verscheen, over zijn aanhoudend wangedrag onderhouden werd en den last ontving, mede te gaan naar Telokbetong. Op zijn verzoek om uitstel van zeven dagen werden eerst twee, toen nog een dag toegestaan. Het blind vertrouwen van Lelièvre was hem en den zijnen noodlottig: in den nacht werden zij door eene groote menigte gewapenden overvallen; Lelièvre en eenige militairen sneuvelden; de luitenant en zes man werden zwaar gewond, - de tocht was geheel mislukt. Dat was onze ‘eerste militaire expeditie’ in de Lampongs. Door den oorlogstoestand in Midden-Java was de Indische Regeering niet in staat, troepen te zenden om de begane fout te herstellen, het verloren aanzien te herwinnen, Raden Intan te straffen voor zijn verraad. Het duurde tot 1832 voordat de militaire macht in de Lampongs kon optreden. Daarvoor waren trouwens nog andere redenen dan het verzet der partij van Raden Intan (deze zelf was inmiddels, vermoedelijk in 1828 overleden), in de buurt van den Radjabasa. In den omtrek van de Semangkabaai had men, in 1828, de bezetting van 12 man te Bornai moeten wegnemen | |
[pagina 255]
| |
omdat zij er zich niet langer staande kon houden; alle gouvernementsgezag, dat trouwens sedert 1820 door een niet behoorlijk gecontroleerd en gesteund inlandsch hoofd was uitgeoefend, was daar verdwenen. In 't voorbijgaan: het zijn altijd die twee, betrekkelijk geringe gedeelten van de Lampongs geweest, waar eenige ernstige moeilijkheden zich voordeden. Verreweg het grootste deel des lands is steeds rustig gebleven.
Als het ware dadelijk na het herstel van het Nederlandsche gezag in Indië was betoogd dat er geen reden was, de Lampongs ondergeschikt te doen blijven aan den resident van Bantam. De Indische regeering was (1818) mede van deze meening, maar vreesde door de administratieve scheiding van beide gewesten in de kaart van Raffles te spelen, die juist ons recht op de Lampongs ontkende omdat hij die niet als onderhoorigheid van Bantam beschouwde; zij achtte het dus raadzaam, voorloopig nog geene ‘geheel afwijkende verandering’ in de bestaande verhoudingen te brengen, maar belaste een assistent-resident ‘met het bestuur over de geheele Lampongs’. Eerst in 1829 werd de band met Bantam verbroken en werden de Lampongs eene zelfstandige assistent-residentie. Het hoofd van bestuur, dezelfde ambtenaar die in 1818 feitelijk als zoodanig was opgetreden en dus wel geheel op de hoogte was van den toestand, kwam al spoedig met voorstellen, strekkende om daarin verbetering te brengen. En toen ook de Bantamsche handelaren tal van klachten aanhieven over de vexaties, waaraan zij bij de Lampongsche hoofden blootstonden, betoogde de bedoelde ambtenaar nader, dat de zwakheid der Regeering in het algemeen een verderfelijken invloed had uitgeoefend. Dat de moord op Lelièvre ongestraft was gebleven, had den euvelmoed der partij van Raden Intan, waarvan na diens overlijden zijn zoon Raden Imba Kasoema het hoofd was, aanmerkelijk deed toenemen. In Semangka trotseerden de hoofden alle bestuursbevelen... Dientengevolge besloot dan de Indische regeering tot | |
[pagina 256]
| |
eene militaire expeditie, bestemd om aan de wantoestanden een einde te maken (Augustus 1832). Die expeditie (100 soldaten, 50 matrozen en 100 Boegineesche hulptroepen) had voor het oogenblik wel succes: op haar eersten tocht, van Kalianda naar Negara Ratoe, de woonplaats van Imba Kasoema, op de N.O. helling van den Radjabasa, ondervond zij geen tegenstand; er werden eenige kampongs verbrand en aan eenige hoofden, die gevangen genomen werden, werd de moord op Lelièvre en de zijnen ‘gewroken’. Een zuivere strafexpeditie dus, zonder meer. De troepen richtten zich daarop naar de Samangkabaai, waar zij wel ernstigen tegenstand vonden, maar dezen wisten te overwinnen. Een vijftal hoofden werd gevat en naar Banjoewangi verbannen; ook hier werden - naar de gewoonte dier tijden - kampongs verbrand, en daarmede was de tocht afgeloopen. De bevolking der bezochte streken zou nu, dacht men, wel inzien dat zij 's Gouvernements bevelen had na te komen. Maar weldra bleek dat Raden Imba Kasoema dat allerminst begrepen had. In de nabijheid van het verbrande Negara Ratoe bouwde hij eene sterkte, Radja Gépé, en vandaar verontrustte hij de goedgezinde strandbewoners. Een nieuw optreden was dus noodig (Mei 1833). Dit geschiedde bijna geheel met (1200 man) hulptroepen, die echter, toen de strijd aanving, op de vlucht sloegen; deze onderneming mislukte dus geheel. Er kwamen nu honderd soldaten van Batavia, en met dezen werd (October 1833) de vijandelijke stelling stormenderhand aangevallen, doch zij bleek te sterk. Voorloopig bleef nu de zaak zooals zij was: in verband met de expeditie naar Djambi waren niet dadelijk genoeg troepen beschikbaar voor, naar men hoopte, afdoend optreden. In April 1834 werd dan tot verdere krijgsverrichtingen besloten. Voordat deze waren aangevangen, bleek dat de muitelingen in verband stonden met zeeroovers; dat er behalve Radja Gépé, nog eene vijandelijke sterkte, Kanali, bestond, en dat de vijand zijne macht steeds verder uitbreidde. | |
[pagina 257]
| |
Eerst begin Augustus kon men tot den aanval op Radja Gépé overgaan; de commandant had de beschikking over nagenoeg 500 man legertroepen en eenige artillerie, maar, niet het minst door gebrekkige leiding, stootten ook deze het hoofd. De autoriteiten te Batavia waren eenstemmig van meening, dat aan het verzet van Imba Kasoema en zijn aanhang nu toch een einde moest komen. Kolonel Elout werd naar de Lampongs gezonden om persoonlijk op te nemen welke middelen daartoe werden vereischt; op zijn voorstel werden daarop ruim 800 man, de noodige artillerie en een voldoende trein, benevens eene vrij belangrijke zeemacht tot zijne beschikking gesteld (October 1834). Onder de bekwame leiding van Elout, werd Radja Gépé nu na krachtige verdediging veroverd; Kanali werd daarop zonder strijd door den vijand ontruimd. Raden Imba Kasoema ontvluchtte naar Lingga, waar hij, zij het niet zonder moeite, door den Sultan werd uitgeleverd; hij werd naar Timor verbannen. Tot 1850 bleef het nu rustig in het door den Radja Basa beheerschte terrein, maar daarentegen had ons bestuur als het ware voortdurend moeilijkheden in Semangka. De Regeering telde die blijkbaar weinig: toen het bestuurshoofd in de Lampongs eind 1834 overleed, achtte zij het voldoende, hem te vervangen door een geschikt officier (luitenant of kapitein) als civiel en militair gezaghebber. Met een kommies vormde hij het geheele bestuur, sedert 1832 gevestigd in het midden des lands, te Tarabangi, waar ook de geheele militaire bezetting van het gewest (1 luitenant en 25 inlandsche soldaten) haar woonplaats had. Er waren verder vijf bezoldigde inlandsche districtshoofden.
Wat nu de kuststreken aan de Semangkabaai betreft, - wij zagen boven dat de expeditie van 1832 daar eene strafoefening had gehouden. Het duurde tot 1836, voordat de indruk daarvan voldoende vergeten was; toen werd het verzet hervat en het inlandsch districtshoofd zoo in het nauw gebracht, dat hij den gezaghebber om hulp vroeg; | |
[pagina 258]
| |
deze stelde daarop voor, in Semangka een sterk detachement infanterie met eenig licht geschut te doen postvatten ter beteugeling van het weerspannig hoofd, wiens aanhang dan wel spoedig slinken zou. Doch na de inspanning welke Radja Gépé gevorderd had, woei er te Batavia, ten aanzien van de Lampongs, een bedenkelijke wind van anti-militarisme. Van het zenden van soldaten mocht geen sprake zijn: de gezaghebber moest maar zien de opstandelingen ‘door beloften van geld als anderszins’ tot zich te trekken, en, als dat niet lukte, een premie uitloven om hen dood of levend in handen te krijgen. Hij moest vooral zorgen dat het gouvernement in geen militaire expedities werd gewikkeld! Het districtshoofd van Telok Betong - een Boeginees, die in vroegere jaren zeeroover was geweest, in den sluikhandel zeer bedreven was en ons overigens goed diende - werd er nu met geld op uitgezonden (de regeering had f 2000. - beschikbaar gesteld) om de tegenpartij om te koopen; dit gelukte hem bij enkele ondergeschikte hoofden, maar niet bij den hoofdman van het verzet, Dalem Mangkoe Negara. Toch betuigde de Indische regeering, over den aanvankelijken loop van zaken, in 1839 hare ‘hooge tevredenheid’. Maar in werkelijkheid verbeterde de toestand niet. Er mocht een tijd zijn van betrekkelijke rust, - spoedig werd die weer gevolgd door roof- en moordpartijen, en de gezaghebber meende nu (1840?) een proclamatie te moeten uitvaardigen waarin ‘den weerspanneling’ twee maanden tijd werd gelaten om in onderwerping te komen, met bedreiging dat men hem anders daartoe zou dwingen en dan eene premie van f 300. - zou uitloven voor zijne uitlevering. De Indische Regeering keurde die proclamatie af: hoe kon de gezaghebber overgaan tot dreigen als hij ‘bij gemis aan de vereischte middelen’ toch niet tot handelen kon overgaan? De proclamatie scheen intusschen zooveel indruk te maken dat het, tot den dood des gezaghebbers (1842) rustig bleef; toen had zij uitgewerkt. | |
[pagina 259]
| |
Zijn opvolger trachtte (1843) aan de ongeregeldheden een einde te maken, door, op eigen hand, 800 man hulptroepen bijeen te brengen, waarvan ruim 100 met schietgeweer. Men nam en verbrandde eenige kampongs; Mangkoe Negara vluchtte voorloopig in de wildernis; hij week uit voor de overmacht... totdat deze weer het veld had geruimd. Een paar jaar later (1846) was de toestand weer zoo, dat de gezaghebber voorstellen deed tot het zenden eener militaire macht van 200 man, die aan alle verzet een einde zoude kunnen maken; eene ‘geheele reorganisatie’ van het district zoude moeten volgen. Maar de Indische regeering antwoordde, dat hij vooreerst niet op de toezending van eene militaire expeditie had te rekenen. Hij had die echter niet afgewacht. Het verzet nam zoo'n omvang, dat zelfs gevreesd werd voor den verbindingsweg van Telok Betong naar Tarabangi; in allerijl werden hulptroepen op deze beide plaatsen verzameld, en trok men hiermede tegen den vijand op. Al weder echter met hetzelfde gevolg: weinig tegenstand, verbranden van kampongs, tijdelijk vluchtende ‘weerspannelingen’. Ook het volgende jaar werden eenige kampongs verwoest. ‘Door deze onophoudelijke tochten bleef het volk voortdurend in onrust, zonder dat het bleek dat ons gezag daardoor meer werd bevestigd; mocht men al tijdelijk eenige vrees inboezemen, de rust was niet duurzaam, daar Dalem Mangkoe Negara, de ziel van alle verzet, zich in het laatst van 1848 weer vertoonde en strooptochten in Sekampong (ten O. van Tarabangi) deed’; hij roofde 40 menschen, die echter ‘door zachte middelen’ werden terug erlangd...
Zoo scharrelde men, èn in de omgeving van den Radja Basa, èn in die van de Semangkabaai, vele jaren door, tengevolge van het feit dat het de Indische regeering aan doortastendheid ontbrak. Er waren een paar regenten, die van Telok Betong en vooral die van Tarabangi, die men vertrouwen kon; die hulptroepen leverden als zij gevorderd werden om het meer dan zwak gehouden bestuur te steunen; | |
[pagina 260]
| |
maar wanneer men de vraag stelt, of dat bestuur voordeel bracht aan de bevolking, aan 's lands schatkist of in welk ander opzicht ook, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Men kan bezwaarlijk beweren dat er al die jaren noch geschikte ambtenaren, noch troepen beschikbaar waren, noodig voor een eenigszins behoorlijk bestuur. Tusschen 1840 en '45 b.v. werd van de militaire macht in Indië zeer weinig gebruik gemaakt. Neen, het was, aan de eene zijde, de geest des tijds, zoodat de bestuurders - de krachtigsten hunner óók - de ‘Buitenbezittingen’ verwaarloosden; alleen Java had voor hen waarde. Hoe sterk die geest werkte, kan uit geen beter voorbeeld blijken dan uit het volgende verhaal. In October 1831 marcheerde eene colonne van 75 man naar Lahat (Palembang). Vijandelijkheden werden niet verwacht, maar toen de troep onderweg rustte, werd hij plotseling van alle zijden overvallen. Allen kwamen om het leven, behalve de officier van gezondheid en één Europeesch soldaat. Op ontvangst van dit bericht deed ons bestuur niets, en het inlandsch hoofd, dat den verraderlijken aanval had geleid, was twintig jaar later nog in functie! En dat, van den anderen kant, het streven tot voortrende opdrijving van het ‘batig slot’ ten bate der moederlandsche financiën er toe medewerkte om het ‘stelsel’ van niets-doen op de meeste buitenbezittingen te handhaven, kan nauwelijks betwijfeld worden. Toch zou men zeggen dat de Lampongs, slechts door een nauwe zeestraat van Java gescheiden, wel het allereerst in aanmerking hadden mogen komen voor eene afwijking van dat stelsel, waarmede eigenlijk pas na 1898, en vooral na 1904 voor goed is gebroken. Boven werd herinnerd dat het Nederlandsch bestuur in de Lampongs werd vertegenwoordigd door twee subalterne officieren, een kommies en 25 inlandsche soldaten; laat ik er hier bijvoegen, dat het gewest bijna zoo groot is als Nederland. Wel kan men dus spreken van de ‘beperktheid der middelen’, waarmede de ‘civiele en militaire | |
[pagina 261]
| |
bevelhebber’ - de oudste der beide officieren - het ‘bestuur’ in zijn vollen omvang te voeren had! In eene instructie, hem in het laatst van 1846 gegeven, wordt gezegd dat hij, bij al wat hij doet, aan die ‘beperktheid der middelen’ moet denken, en dat het gouvernement ‘alle aanwending van buitengewone middelen zooveel mogelijk wenscht te vermijden.’ In de uitoefening van politie en justitie moest hij ‘zich zooveel mogelijk onthouden om zich met de misdaden en geschillen der Lampongers en andere onchristenen verder in te laten’ dan door als scheidsman of bemiddelaar op te treden. Hij moest de uitbreiding van nuttige en winstgevende cultures bevorderen, den handel beschermen, toezicht houden op het onderhoud der wegen... Het zou de moeite waard zijn, de geheele instructie hier af te schrijven om geheel te doen uitkomen hoe men in 1846 het denkbeeld van ‘besturen’ in toepassing bracht. Maar het aangehaalde zal reeds voldoende zijn om te doen zien, dat de Regeering met een schijn van bestuur tevreden was. Gelukkig was de bevolking over 't geheel zeer rustig van aard, en maakten eigenlijk alleen Raden Intan en zijne nakomelingen in het Zuid-Oosten, Dalem Mangkoe Nagara en de zijnen in het Zuid-Westen daarop een uitzondering.
Het ligt voor de hand, dat hun gebied, in het bijzonder het juist aan den overwal van Bantam gelegen terrein rondom den Radja Basa, een toevluchtsoord was voor misdadigers of oproerlingen uit Bantam, en dat die lieden, min of meer versterkt door de van ons standpunt beschouwd slechte elementen van de Lampongs, weder naar hun land terugkeerden wanneer zij de kans schoon zagen, verzet tegen ons bestuur te wekken of te steunen. De geweldige ommekeer, in den tijd van Daendels en Raffles gebracht in de staatkundige verhoudingen tot Bantam, zoodat het Sultansbestuur geheel door het Europeesch bestuur vervangen was, had ons daar, onder de vorstentelgen en hun aanhang, vele vijanden bezorgd, en onze | |
[pagina 262]
| |
ambtenaren hadden te dikwijls zich zwak betoond om te kunnen verwachten dat het Nederlandsch gezag alom geeerbiedigd werd. Zij hadden zelfs toegelaten dat (onder den resident A. Abrahami de Melverda, dus tusschen de jaren 1823 en 1827) eens het geheele districtsbestuur (15 personen), niet ver van de hoofdplaats Serang, was overvallen en afgemaakt; de moordenaars waren niet vervolgd... Men ging allerlei quaesties, die de fictie van rustige rust zouden kunnen verstoren, liefst uit den weg, met het gevolg natuurlijk dat, in werkelijkheid, de rust voortdurend bedreigd werd. In 1822, 1825, 1834, 1836, 1839, 1842, 1845 had men onlusten te dempen; en toen men in 1846 eindelijk een ‘geregeld bestuur’ in geheel Bantam organiseerde, legde men wel den grondslag voor eene betere toekomst, maar kwam men tegelijk weer in conflict met allen, die van beter toezicht, of ook van meer - niet altijd even verstandige! - bemoeienis niet gediend waren. Zoo ontstond dan de Bantamsche opstand van 1850, waarin ook een aantal op avontuur beluste Lampongers, en Bantammers die vroeger naar den overwal waren uitgeweken, een rol speelden. Onder deze laatsten behoorde Hadji Wachia als hoofdpersoon in het drama. Toen die opstand onder de krachtige hand van kolonel de Brauw bedwongen werd, wist Wachia met verscheidene zijner volgelingen, waaronder Wah Mas, die bij de bijgeloovige Lampongers in hoog aanzien stond, naar de omgeving van den Radja Basa te ontkomen. Zij vonden hier aanhangers, gedeeltelijk vrijwillig, gedeeltelijk gedwongen, en weldra was de rust ernstig bedreigd. Bij gebrek aan macht om daartegen rechtstreeks op te treden, nam de gezaghebber zijn toevlucht tot onderhandelingen, die natuurlijk op niets uitliepen; Wachia was waarlijk niet in de stemming om zich nu aan de Hollanders over te geven, en in zijne omgeving geloofde men vast aan zijne wondermacht. Eene militaire expeditie was dan weer noodig, ter bescherming van de goedgezinde kampongs in de eerste plaats. De Indische regeering was dat wel eens; de woelingen namen door de offensieve houding der muitelingen meer | |
[pagina 263]
| |
en meer een ernstig karakter aan, maar... zij durfde Java niet van troepen ontblooten. Er waren zeven compagnieën in actie buiten Java, ter Westerafdeeling van Borneo en op Banka! Was het leger toen zóó klein, dat men op geheel Java niet meer dan 800 man kon missen, of was de toestand op Java-zelf van dien aard dat men de soldaten daar allicht noodig kon hebben? Hoe dit zij, de regeering meende dat men ‘alleen in den uitersten nood’ tot het zenden eener expeditie naar de Lampongs moest overgaan; de toestand was daar wel verontrustend, maar er was nog geen periculum in mora. De gezaghebber moest maar zien de zaak verder te klaren; ‘ter bescherming van den zetel des bestuurs tegen alle eventualiteiten’ werd de bezetting van Telok Betong - nu weder de hoofdplaats - verdubbeld, dat wil zeggen, van 25 op 50 inlandsche soldaten gebracht. Inderdaad deed de gezaghebber wat hij kon: nu eens trachtte hij tot onderhandeling te komen, dan weer den vijand door eenig vertoon van macht in bedwang te houden. Zoo slaagde hij er eenmaal in, op een patrouilletocht Wachia en de zijnen te overvallen; zij namen de vlucht en hun kampong werd verbrand. Maar met dat al werd de toestand gaandeweg bedenkelijker. Het aantal muitelingen groeide door aanvoer uit Bantam geregeld aan; hoe langer wij dit toelieten, hoe grooter inspanning het bedwingen van den opstand kosten zou. Op nader aandringen van den gezaghebber werd dan eindelijk, in October 1851, ééne inlandsche compagnie met 4 mortiertjes tot zijne beschikking gesteld. Met een deel van het garnizoen en 400 man hulptroepen trok die compagnie tegen den vijand op. Men nam versterkingen, verbrandde kampomgs, maar... de hoofdleiders van den tegenstand bleven op vrije voeten; zij verscholen zich tijdelijk buiten het bereik der onzen, totdat hun weg weer vrij zou zijn. Inderdaad was dit al spoedig het geval: de troepen keerden, toen de strafexpeditie was afgeloopen, na een 14-daagsch verblijf in de Lampongs naar Batavia terug, en | |
[pagina 264]
| |
nieuw verzet deed zich niet lang wachten. Raden Intan, de kleinzoon van den ‘prins-regent’ van 1808, kwam daarbij gaandeweg op den voorgrond; Singa Branta, een voornaam hoofd in de Radja Basa-streek, die reeds geruimen tijd eene dubbelzinnige houding had aangenomen, sloot er zich openlijk bij aan; twee mislukte tochten naar zijn gebied (1852) deden den indruk der expeditie van 1851 verflauwen, - de toestand werd weder bedenkelijk. Weder werd (1853) de weg van onderhandelen ingeslagen; aan Raden Intan, diens oom en Singa Branta zou vergiffenis geschonken worden wanneer zij zich verder rustig hielden, maar de overtuiging, dat zij dit werkelijk zouden doen, werd niet verkregen. Integendeel: in 1855 verleende eerstgenoemde steun aan voortvluchtige misdadigers, die in Bantam opstand wilden verwekken; en daarna kwamen tallooze klachten in over de wijze waarop tegen de bevolking en de handelsvaartuigen werd opgetreden, bleek van belangrijken invoer van krijgsvoorraden enz. Nog was het geduld der Indische Regeering niet ten einde; om nog te trachten, langs den weg der zachtheid de weerspannigen tot inkeer te brengen, werd een oorlogsschip gezonden, en hield de commandant, met den civielen militairen gezaghebber, eene conferentie met eenige hoofden; niet met de, bovengenoemde, leiders van het verzet. Van die hoofden, vijf in getal, bleven er drie hunne dubbelzinnige houding bewaren; zij verdwenen des nachts met hunne benden, na met moeite door de beide anderen, die ons trouw waren, weerhouden te zijn in de kampong, waar de bijeenkomst plaats had, amok te maken (1856). Onze tegenstanders verzamelden nu veel volk, legden versterkingen aan, verwoestten de woningen der welgezinden, - het werd nu toch wel duidelijk dat van welwillendheid geen sprake meer wezen kon en dat op afdoende wijze aan het verzet een einde moest worden gemaakt; niet alleen voor het oogenblik, maar ook, wat tot nog toe steeds verzuimd was, voor de toekomst. Eene expeditie van omstreeks 1200 man, onder de leiding van kolonel J.A. Waleson en door de zeemacht | |
[pagina 265]
| |
gesteund, betrad daartoe gedurende 2½ maand den Lampongschen bodem. Zij maakte met betrekkelijk geringe inspanning aan alle verzet een einde. Singa Branta gaf zich over en werd verbannen; de andere leiders van den tegenstand verloren het leven, ook Raden Intan die, naar de wildernis gedreven, door een kamponghoofd, dat veel van hem te verduren had gehad, en diens volgelingen werd doodgeslagen. Hij stierf kinderloos; duidelijk kwam na zijn dood aan het licht, hoe vreeselijk hij en de zijnen hadden huisgehouden. Inderdaad kwamen onze troepen hier als verlossers van een gruwelijk despotisme. In Semangka, dat in de laatste jaren eenigszins uit het oog was verloren en vrijwel aan zijn lot was overgelaten, waren nog steeds een paar hoofden in verzet gebleven; onderhandelingen, in 1854 gevoerd, hadden niet gebaat. Om ook daar nu schoon schip te maken werden, na afloop der krijgsverrichtingen aan den Radja Basa, 150 man gezonden, die hun taak met volkomen succes volbrachten. De bovengenoemde Mangkoe Negara was reeds, kort vóór de aankomst der troepen, overleden.
Was aldus het militaire doel der expeditie volkomen bericht, ook in staatkundigen zin werden de noodige regelingen getroffen om voor den vervolge de rust en de vooruitgang van Lampongs te verzekeren. Op vier verschillende plaatsen bleven voorloopig garnizoenen achter, samen 310 man. Later, in 1860 werd een, in 1870 twee dier garnizoenen ingetrokken; een garnizoen te Telok Betong van cc. 100 man was voor de handhaving van ons gezag in de geheele residentie, gelijk sedert de ondervinding leerde, volkomen voldoende. Het bestuur werd niet langer opgedragen aan een subaltern officier maar aan een resident; in elk der 7 (later 6) afdeelingen werd een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur geplaatst, tot leiding der volkshoofdenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 266]
| |
En... meer dan men ooit had kunnen verwachten, hoofden en bevolking stelden, als het ware van het oogenblik hunner komst, vol vertrouwen in de Europeesche ambtenaren. Vele bewijzen zijn daarvan gegeven. Is het niet kenschetsend dat bij den opstand in Bantam van 1888, toen vele der ‘onverlaten’ naar de Lampongs vluchtten (waar huns gelijken in vroegere jaren steeds een goed onthaal vonden) zij door de bevolking, ook door hadji's en geestelijken, aan het bestuur worden uitgeleverd? Van 1856 af, tot den huidigen dag toe, konden de jaarlijksche verslagen steeds, in verschillende bewoordingen getuigen: ‘op politiek gebied viel niets bijzonders voor’; van de militaire macht behoefde nooit gebruik gemaakt te worden. Behalve dan eens, in 1867, toen men 35 man naar de rustige afdeeling Toelang Bawang zond om een vreemdeling, die zich voor heilige uitgaf en eenige opschudding veroorzaakte, met zijne aanhangers gevangen te nemen; de soldaten deden daar niet meer dan politiedienst. Wij schaften, bijna dadelijk na ons feitelijk optreden, pandelingschap en slavernij af; voerden belastingen (zoutmonopolie, in- en uitgaande rechten, hoofdelijke belasting) in; regelden het rechtswezen en steeds bleek de goede gezindheid van de bevolking. Die gezindheid werd op de proef gesteld bij de uitbarsting van Krakatau (1883) waarbij, in de Lampongs, 12 à 13000 menschen het leven lieten en 90 kampongs werden vernietigd; de proef werd glansrijk doorstaan. Natuurlijk nam het land in welvaart toe; er waren slechte jaren, zooals het evengenoemde, en andere waarin de pepercultuur wegens lage prijzen niet of weinig loonend was, doch men kwam de tegenspoeden te boven, en wanneer men als in vogelvlucht de sedert 1856 verloopen jaren overziet, kan men gerust verklaren dat de Lampongs zich in toenemenden bloei hebben mogen verheugen. De staatsspoorweg, van Telok Betong noordwaarts naar Palembang, waarvan de bouw in 1913 is aangevangen, zal ongetwijfeld het zijne bijdragen tot de ontwikkeling des lands, dat zoovele voordeelen biedt maar tot nu toe | |
[pagina 267]
| |
zeer dun bevolkt is: nog geen 300 zielen op de vierkante geogr. mijl. Ter vergelijking diene dat Bantam er, op dezelfde opppervlakte, 6000, geheel Java zelfs ruim het dubbele van dit laatste cijfer heeft. De Indische Regeering heeft in de laatste jaren getracht, in de Lampongs eene Javaansche kolonie te stichten; deze telt thans ongeveer 7000 zielen, - men kan dus niet zeggen dat zij vooralsnog voor het geheele gewest van veel beteekenis is; van den spoorweg, die in de behoefte aan gemeenschapsmiddelen voorziet, zal kunnen worden verwacht dat hij vele duizende immigranten lokken zal. De Europeesche landbouw (caoutchouk, tabak, rubber, kokosnoten enz.), die zich nu reeds in belangrijke mate in de ‘ommelanden’ van Telok Betong en de onderafdeeling Sepoetih heeft gevestigd, zal zich nergens beter dan in de Lampongs kunnen uitbreiden en aan vele handen werk kunnen verschaffen. Wat die Europeesche landbouw nu reeds beteekent, blijkt uit het cijfer van omstreeks f 150,000, dat jaarlijks als pachtschat voor de in erfpacht afgestane perceelen verschuldigd is.
De toekomst des lands laat zich dus in alle opzichten rooskleurig aanzien, en de grondoorzaak daarvan is het doelbewust optreden van 1856; al het gemodder vóór dat jaar had slechts ten gevolge gehad, dat het gewest uit een staatkundig, militair, en financieel oogpunt voor ons een lastpost was, en dat de bevolking onmogelijk tot eenige welvaart geraken kon. |
|