| |
| |
| |
David en Jonathan
Door G.F. Haspels.
I.
‘Nou, dat tref ik!’ riep Lodewijk Utenhage, ineens voor Karel van Renkum stilstaande.
‘Dat is niet waar!’ besliste Karel, Lodewijks toegereikte hand schuddend.
‘Niet waar?’ verbaasde zich deze. Zijn lange, iets voorovergebogen gestalte rechtte zich; zijn droomerige vergeet-mij-niet oogen openden zich groot, en door zijn verwondering verdween het wazige van zijn geheele verschijning voor scherper belijndheid. Had hij niet daarnet, op het Haringvliet komend, het hoofd laten hangen, dat hij gerust in de Hoflaan had kunnen blijven, daar zwagerman natuurlijk weer op kantoor of vergadering zou zijn? En trof hij hem nu niet vlak voor zijn deur?
‘Neen!’ schudde Karel het hoofd. Er tintelden sterretjes in zijn donkere oogen, en zijn kleine figuur zette zich schrap, van geen wijken wetend.
Het gouden licht van den Septemberavond lag vredig over het wijde havenvlak en op de oude, hooge gevels van het Haringvliet; en in dat gouden licht stonden de twee
| |
| |
vrienden elkander gretig op te nemen, als ging er waarachtig wat gebeuren.
‘Niet waar, dat-ik-het-trèf? Wanneer is meneer ooit thuis?’
‘Toch niet waar! Want ìk tref het!’ triumfeerde Karel. Bedaard zocht hij den huissleutel uit zijn sleutelbos en vervolgde: ‘Toevallig kom ik even iets halen - vijf minuten eerder of later, en de vogel was gevlogen! Tref ik het dus niet?’ knikte hij nog eens, de deur voor Lodewijk openduwend.
‘Flauwert!’ lachte Lodewijk smalend, toch tevreden dat Karel, als gewoonlijk, er zich weer uitredde. ‘De brief van Otto is er’, berichtte hij, zijn hoed aan den kapstok hangend.
‘O zoo’, knikte Karel droog, kortaf, niets nieuwsgierig naar de wijsheid van zijn oudsten zwager, die het hier te bont had gemaakt en in Indië zijn geluk had moeten zoeken. Bespottelijk toch dat Lodewijk en Em dien Otto, den nu oudsten baron Utenhage, trouw bleven eerbiedigen als the head of the family! Maar ook ridderlijk! En zoo vervolgde hij milder: ‘laten we dan maar dadelijk naar Em gaan, die is zeker in de salon.’
Uit de marmeren vestibule, rosig verlicht door den laten zonneschijn, gingen ze een korte, schaduwige trap op en kwamen in de hooggewelfde marmeren gang. Uit hooge zijramen eener binnenplaats viel stil licht langs witte muren met ondiepe nissen. Koel, rustig, voornaam ontving hen de onversierde gang, en onwillekeurig vertraagde Lodewijk zijn schreden om te langer den vrede dezer wellekomst te genieten. Hij wierp zijn hoofd, met hooge blonde kuif, in den nek en ademde diep. Hoe graag kwam hij in dit goede huis van Em en Karel! Uit den storm der Rotterdamsche straten gleed je hier binnen als in een vluchthaven; vandaag vooral, nu ze voor zulk een gewichtige beslissing stonden. Nergens dan in den wijden vrede van dit oude huis kon die beslissing vallen, en natuurlijk niet in zijn nauw quasi-villatje aan de Hoflaan.
Ook Karel haastte niet. Zoo'n gangwandeling vond hij
| |
| |
uitstekend om alle beslommeringen der buitenwereld van je af te werpen en daarna weer frisch de kamer binnen te treden.
Lodewijk schreed uit de gang een paar wit marmeren treden op, en opende de salondeur. Voor een hoog-open raam zag hij Em zitten bladeren in een illustratie. Achter haar, boven het plantsoen der rumoerige Oosterkade, blonk de Maas, roerig door elkaar voorbijschietende stoombooten, vol wisselende blinkingen van het voortdurend doorsneden watervlak. Tegenover dit levendig tafereel deed de achttiend'-eeuwsche kamerbetimmering - wanden beschilderd met de geschiedenis van Abraham en een plafond met wolken en engelen - met haar gestileerde rust wel vreemd, maar niet onbehagelijk. Want ze herinnerde hem altijd aan De Geere, die ook in de achttiende eeuw verplaatste; maar dan in de stilte der bosschen.
Em, de flinke, gevulde gestalte in engsluitend, grijslaken kostuum lenig bewegend, kwam haar broer vroolijk met uitgestoken handen tegemoet, en zei iets. Doch dit bleek niet verstaanbaar. Want door het open raam kwam vaag-luid stadsgerucht, en daar door heen rumoerden bootengefluit en treingerommel over de Maasbrug, ineens overdreund door het verre basgeluid van een zeeboot uit den Waterweg.
Glimlachend liep Karel hen voorbij, en sloot het raam. In de weldoende stilte, die nu neerstreek, klonk Em's stem zangerig: ‘Prachtig, dat jelui komt. Ik dacht er juist over misschien bij Charlotte van Buurse te gaan theedrinken. Op je ééntje theedrinken is net medicijnen innemen.’
‘Schiet Betsy goed op met haar schoolwerk?’ vroeg Karel.
‘Vlak vóór je kwam, riep ze van haar balcon - hier vlak boven dit raam’ verduidelijkte ze Lodewijk: ‘“moeder, je kunt gerust gaan; ik heb geen sommen en geen taal!” Maar nu maak ik geen gebruik van haar permissie, en gaan we heerlijk theezetten.’
‘En familieraad houden onder presidium van den on- | |
| |
zichtbaren Otto’, dacht Karel, voor Lodewijk en zichzelven een leunstoel aanschuivend.
Zwijgende of nietsjes zeggend volgden ze Em's bewegingen. Met haar welig blond haar, blauwe oogen en witte tanden in den rooden mond en met haar stevige gestalte had Em iets van de eenvoudige bekoring van een Achterhoeksch landschap. Voor Lodewijk verdwenen de wandschilderijen van Abraham, en hij zag Em zich bewegen tegen De Geere als achtergrond: tegen het bosch, langs den vijver, vóór het oude huis. Een zachte lach zweefde om zijn meisjesgezicht. Ook Karel zag in haar De Geere, maar niet als natuur, eer als cultuur. Em was de echte Utenhage, precies papa, dien ze toch wel voortdurend misten. Zooals Lodewijk een echte van Cothen van Stede was, precies mama.
Vreemd dat hij zich van mama steeds 't eerst herinnerde, dat ze altijd gepoeierd scheen, hoewel ze nooit poeier gebruikte. Mama kwam regelrecht uit de achttiende eeuw, en had de onbeschrijflijke gratie en eigenzinnigheid en domheid van zoo'n oude pastel. Lodewijk had haar onweerstaanbare charme in zijn optreden, maar in plaats van haar eigenzinnigheid papa's jongensopvatting: dat je in het leven niet altijd moest willen, willen, maar wel eens wat moest wagen en veel hopen. Terwijl Em zich van elke levensopvatting ontslagen had, een Utenhage pur sang, Geldersch vóór alles. In haar vroomheid, in haar distinctie, in haar liefde en moederschap, in alles natuurlijk, op het boersche af, en toch een baronesse, ja, een echte Utenhage.
Nauwelijks had Em de thee rondgediend of Lodewijk haalde Otto's brief te voorschijn. Hij las het document, en Em, op de canapé gezeten, luisterde er naar met een devotie, alsof hiermede de zaak van hoogerhand was geschikt. Karel knikte even met een herkenningslachje: ja, iets willen, beslissen, en dit bovendien in een eigenhandigen brief neerschrijven was voor een Utenhage zulk een opperste geestesuiting, dat ze in diepen eerbied daarvoor het hoofd bogen.
In de stilte, die inviel na het voorlezen, luisterden ze lang naar eigen gedachten en naar het stads- en Maas- | |
| |
gerucht, nu weer hoorbaar. Toen veerde Em op en ging naar de theetafel, terwijl Lodewijk en Karel even opstonden en het raam uit staarden. Nu kwam de Maas nog dichterbij, die met haar levendig en luidruchtig verkeer zich langs de grijze overkapping van het Maasstation naar boven wendde, naar de van gouden zonnegloed brandende boomen der Oude Plantage. Ze zagen voorbijvarende booten en schepen, en heele waterstraten vol Rijnaken tegen Feyenoord aan, het veelvensterige nieuwe menschenpakhuis Feyenoord, en dit alles gedrenkt en verzadigd van den oudgouden, vredigen zonneglans. Beiden vervuld van eigen gedachten bleven zwijgen, ook toen ze, weer neergezeten, de theekopjes in de hand hielden, tot ineens Em's zangerige stem kwam: ‘Ik geloof, dat Otto gelijk heeft.’
‘Ja, natuurlijk heeft Otto gelijk’, glimlachte Karel: ‘'t Is maar de vraag of ons duidelijk voor den geest staat, wat Otto wil.’
‘Juist,’ knikte Lodewijk. ‘Otto heeft de zaak prachtig uiteengezet, maar niet beslist.’ Hij vond dit ook niet meer dan natuurlijk - want wie hunner kon over De Geere iets beslissen? Het familiegoed was immers zóó een met hun geslacht, dat ze dan evengoed konden beslissen hun karakter te veranderen.
‘En ik vind het zoo duidelijk, als 't maar kan!’ streed Em.
‘Dat is het ook’, kwam Karel haastig, bang dat Em zich zou vastpraten. ‘Otto schrijft dat hij er niet aan denkt: noch De Geere in gemeenschappelijk bezit aan te houden, noch zelf die uit den boedel over te nemen voor den taxatieprijs, al vindt hij dien ook bespottelijk laag. Let wel: bespottelijk láág! Verder, dat hij echter geen bezwaar zal maken als Em dit doet, of Lodewijk. Van Em verwacht hij het evenwel niet, omdat die voor haar ééne meisje niet zoo'n rompslompig buitenverblijf zal wenschen; en van Lodewijk betwijfelt hij het evenzeer. In dit geval rest alleen: De Geere te verkoopen, hoe jammer het blijft het oude familiegoed in handen te spelen van 'n rijkgeworden spekslager of krententeller. Is het zoo niet?’ vroeg Karel luchtig, zijn ergernis verhelend dat Otto hem niet eens had
| |
| |
genoemd. Die vlerk, met alle ondeugden der Utenhage's en der van Cothen van Stede's zonder één van hunne deugden! Door zijn dolle verspilling had Otto de aftakeling der familie begonnen, en bleef toch aldoor hem, den domineeszoon, negeeren als hunner onwaardig!
‘Natuurlijk is het zoo. Maar hij laat de beslissing aan ons;’ zuchtte Lodewijk, zijn lange, bleeke hand door de blonde kuif halend.
‘Vin-je? Hij heeft wel zeker beslist.’
‘Dat kan ik ook niet inzien!’ schudde Em het hoofd.
‘Kijk dan: hij noemt de taxatie van De Geere bespóttelijk láág. Daarmee snijdt hij jelui den pas af ze tegen taxatie aan te houden. Immers deed een van jelui het toch, dan nam die De Geere te goedkoop, en benadeelde daardoor hem en de andere. Bovendien beslist, dat Em niets heeft aan zoo'n rompslompig gedoe, en dat jij, Lodewijk, er nog minder aan denkt. Weet hij al, dat je waarschijnlijk in Wyckmans en Co. gaat?’
‘Dit kon hij toen nog niet weten; ik heb hem dit later geschreven.’
‘Oh,’ knikte Karel, nu werkelijk boos dat Otto ook met Lodewijk reeds geen rekening meer hield.
‘Maar heeft hij niet gelijk? Is het niet bespottelijk laag?’ ijverde Em.
‘Honderd dertig mille - laag? Zooals je het neemt. Toen Otto naar Indië ging, was De Geere zeker veel meer waard. Maar toen moest papa de twee grootste boerderijen van de hand doen, om Otto's schulden te betalen. Dàt schijnt hij telkens te vergeten. Dàt was hij ook al vergeten toen hij na mama's dood overkwam, en papa hem moest bewijzen dat hij zijn moeders versterf al ontvangen had. Maar is dat al bijna weer zeven jaar geleden! Waar blijft de tijd!’
‘Ja’, peinsde Em: ‘Mama is in Maart acht en tachtig overleden, Betsy was net acht geworden.’
‘Precies; in dat najaar kwam Otto; dus juist zeven jaar geleden. En sindsdien kregen we de vermogensbelasting en de enorme daling in de waarde der landgoederen.
| |
| |
Rekent Otto daarmede? Of denkt hij nog aan vroegere, betere tijden?’
‘Hoe kun je hem dit op zoo'n afstand duidelijk maken! Was hij maar hier!’ zuchtte Lodewijk.
‘Zou niets veranderen, Lodewijk. Hij heeft nu eenmaal de idee: De Geere is veel meer waard. Zoo'n idee laat je niet los voor wat algemeene opmerkingen. Ook hier zou hij blijven bij zijn advies: De Geere veilen; en ik geloof dat we ons daaraan moeten houden. Ik zou tenminste ongaarne zien dat Em, tegen Otto's advies in, het goed tegen taxatie wilde aanhouden.’
‘Neen, ik denk er niet over,’ verzekerde Em.
‘Dus De Geere veilen?!’ riep Lodewijk angstig, opstaande en uit het raam kijkend. Hij zag niet het plantsoen, waar op de banken mannetjes zaten te praten en te rooken, noch het laden en lossen van de booten aan de Oosterkade, noch de woelige Maas, maar de Geere. Hun voorvaderlijk huis, tusschen de hooge boomen, achter de weiden, de vijvers. Hij zag zich met Louise en de kinderen op het terras, onder de linde, en zich plots tot Karel keerend: ‘Weet je het nog, van den zomer? 's Ochtends bij je moeder in de pastorie, 's middags en 's avonds op De Geere. Weet je nog het vlot, dat we voor Charley timmerden in den grooten vijver? Het ligt er nog net zoo!’
‘En of!’ glimlachte Karel. ‘Toen ik van Parijs terugkwam, waar ik Em en Betsy gebracht had, bij mademoiselle de Pereille.’
‘Ja, die zoo aardig was, en wie het zoo speet dat ze geen kostschool meer hield, om Betsy te kunnen perfectioneeren!’ juichte Em.
‘Jawel, maar toen juist dat landelijke van De Geere, na Parijs. Die morgens met zon, en avonden met maan, en alles zoo bekend’, knikte Karel. ‘En zoo eenvoudig’ verzweeg hij. Want toen papa nog leefde werd De Geere opgestoomd tegen dat de kinderen en kleinkinderen kwamen. Dan werd er een maandpaard aangeschaft en moest mevrouw Hassert met verdoken zuinigheid weer de luxe-gewoonten van mama ten toon spreiden - wat den
| |
| |
armen papa in het geheel niet convenieerde. Maar nu deze vacantie! Lodewijk en Louise met hun ongelooflijken eenvoud op De Geere, waar de paden niet meer geschoffeld en de vijvers niet meer schoongehouden werden, in afwachting van Otto's beslissing, dat was één feest geworden. Hoe hadden Lodewijk en hij met de kinderen geravot, zij en samen door de bosschen gedwaald, alsof hun jongensjaren waren teruggekomen!
‘En nu wil je De Geere veilen,’ klaagde Lodewijk in zijn stoel terugvallend.
‘Ik wil het niet. Otto wil het. Tenzij jij De Geere aanhoudt.’
‘Ik? Allemaal samen bedoel je, als familiebezit!’
‘Pardon! Dat heeft Otto stellig afgewimpeld. En terecht. Wie De Geere neemt, moet ze ontginnen, productief maken. En zoo iets doe je alleen, op eigen risico en verantwoordelijkheid. Maar, waarom zou jij De Geere niet aanhouden? Otto zal het goedvinden, als je het doet.’
‘He, ja, Lodewijk. Doe jij het!’ overreedde Em, met diepe stem: ‘Otto zegt zelf dat hij het niet in handen wil spelen van rijkgeworden spekslagers en krententellers. Dat zou papa toch ook verschrikkelijk vinden.’
‘Makkelijk gezegd. Maar Karel weet evengoed als ik dat ons heele kapitaaltje nauwelijks voldoende is om me in Wyckmans en Co. te koopen. Waar haal ik dan het geld voor De Geere vandaan?’
‘Karel kan jou toch geld genoeg bezorgen van zijn bank!’
‘De Bataafsche Bank heeft geld genoeg,’ glimlachte Karel. ‘En goedkoop ook, te goedkoop. Neen, geld is een ondergeschikt artikel. De kwestie is: wìl je De Geere? Maar in één adem zeg ik er bij: wil je De Geere productief maken?’
‘Zie je daar kans voor?’
‘Gemakkelijk. Kijk, ik heb er nog geen studie van gemaakt, maar in groote lijnen staat het me zóó voor den geest. De dure schoffelpaden en het inproductieve hakhout vervalt; en dan lanen met opgaand hout, langs uitgestrekte weiden...’
| |
| |
‘En dat kost?’
‘Ja, de eerste jaren. In plaats van rente te ontvangen, stop je nog heel wat geld in die ontginningen, maar al heel gauw maak je rente en hooge rente ook.’
‘Dus Lodewijk, waarom zou je het dan niet doen? Nu Karel het je aanraadt? Weet je niet meer, dat papa hem altijd noemde zijn “minister van financiën?”’
‘Ja, en papa niet alleen,’ knikte Lodewijk veelbeteekenend, Karel met zijn blauwe oogen kinderlijk-dankbaar aankijkend. Want Karel had hem altijd, en met alles geholpen. Hem door zijn examens gehaald. Hem geïntroduceerd bij Luders en Veldig, toen Karel hem er bracht al mee het beste advocatenkantoor hier. Hem gewezen op Louise. Hem nu, na de plotselinge debâcle van Veldig, het vennootschap geopend in Wyckmans en Co.
‘Ik weet zeker dat papa het heerlijk zou vinden,’ zong Em, met haar vol, sympathiek geluid: ‘Juist omdat Karel het aanraadt, en Lodewijk het zou doen mèt Karel’, overreedde ze, met vochtige oogen zich herinnerend hoe papa in vertrouwelijke momenten zoo dankbaar en geroerd van hen kon spreken, als van David en Jonathan.
‘Nu, lieve kinderen: in de eerste plaats me niet pedanter maken dan ik al ben. En ten tweede: of papa het nu zoo heerlijk zou vinden? Een ontgonnen en productief gemaakte Geere is wel een andere, dan hij kende,’ aarzelde Karel, want hij zag genoeg bezwaren. Otto's ontstemming nu eens niet meegerekend, bleef primo: het financieele bezwaar. Hij kon Lodewijk wel voorschotten geven, maar deze laadde dan met de ontginningskosten en rente op rente zich leelijke lasten op den hals. En secundo: kon Lodewijk het aan? Zou hij, van huis uit geen zakenman, op zijn veertigste jaar niet reeds de handen vol hebben zich in te werken in Wyckmans en Co., in een tabaksfabriek, iets hem totaal vreemd, met een compagnon als Kouwenberg? Kon Lodewijk daarbij nog De Geere productief maken? Zou hij, de poëtische droomer, in koelen bloede De Geere ook kunnen revolutioneeren, er geld uit kunnen slaan? Nooit - noch het een, noch het ander! En toch, het zou mooi zijn
| |
| |
‘maar, ik doe m'n woord gestand. Als je wilt, kun je De Geere behouden, op voorwaarde van dadelijk ontginnen.’
‘Ja, behouden op voorwaarde van dadelijk ontginnen’, herhaalde Lodewijk, verlegen een uitweg zoekend. Hij voelde zich door iedereen aangekeken; door Karel en Em en Otto, verder door mevrouw van Renkum en Louise, ook door zijn ouden compagnon Veldig en zijn nieuwen Kouwenberg, door de confrère's van de balie, en eindelijk door De Geere-zelve. En die allen vroegen hem of hij waarlijk De Geere wilde aanhouden om te ontginnen? Vroegen ze het met aanmoedigende belangstelling, dan wilde hij dit vroolijk beamen en vertellen dat Karel het hem aan de hand had gedaan. Verbaasden of verontwaardigden ze zich er over, zoo ging hij zich verschuilen achter de verontschuldiging het alleen te willen doen uit eerbied voor zijn geslacht. Maar dit hielp niets, integendeel. Hij voelde dat die verontschuldiging hem nog bespottelijker maakte, en hij zich niet op Karel mocht beroepen, omdat deze toch blijkbaar niet dorst aandringen op deze gewaagde onderneming.
‘Behouden, op voorwaarde van dadelijk ontginnen’, knikte hij nog eens, al onzekerder wordend.
‘Conditio sine qua non!’
‘Laat je nu niet in de war brengen door dat Latijn, Lodewijk. En doe het nu maar!’
‘Zeker, dat zeg ik ook,’ lachte Karel met Em mee: ‘De zaak prettig aanpakken, businesslike, dat beteekent: vroolijk! Net als je in Wyckmans en Co zult stappen. Of ben je daarover nog niet beslist?’
‘Natuurlijk. Dat is hét. Als ik daaraan denk, wordt het ineens ruimer om me, krijg ik wijder perspectieven. Het is of ik nu eerst mijn vleugels ga uitslaan, mijn bestemming bereik.’
‘Zoo is het ook. Je weet het van den koopman?: ‘Ich wüsste nicht wessen Geist ausgebreiteter wäre’, en ernstiger, nadrukkelijker vervolgde Karel: ‘“aus-ge-brei-te-ter sein müsste, als der Geist eines echten Handelsmannes”’.
‘Dat is mooi. Maar waarom zeggen ze dit nu niet in
| |
| |
het Fransch? Dat Duitsch bederft het!’ kwam Em. ‘Zeker weer van Schiller! Daar vervolgen ze Betsy ook altijd mee’.
‘Zoo ongeveer,’ glimlachte Karel met onmerkbare ironie: ‘'t Is van Goethe uit de Lehrjahre.’
Lodewijk peinsde: ‘ausgebreitet en ontginnen; ja, dat hangt wel samen, maar ik zie het verband niet.’
Dacht hij aan Wyckmans en Co., dan zag hij wel bezwaren, voelde hij zich wel bekneld, maar tegelijk vol energie die bezwaren op zij te zetten, vol kracht de beknellende moeilijkheden te overwinnen.
Dacht hij aan De Geere, dan zag hij alleen lokkende heerlijkheid, ademde hij in de vrijheid, maar voelde nog sterker onberedeneerden angst, vrees voor mislukking niet alleen van zijne ontginningen, maar van zijn geheele leven.
Het gesprek begon te stokken.
Karel beweerde nog iets over Goethe, waar Em met vuur tegen opkwam, doch Lodewijk hoorde het niet meer.
Vaag vernam hij hun stemmen, nog vager zijn eigen vragen, verzekeringen en twijfel.
Mocht hij De Geere wel laten glippen? Vooral nu Karel hem zoo aangeraden had die aan te houden. Of had Karel dit hem wel aangeraden?
Plots overviel hem het verlangen alles met Louise te bespreken. Hij streed er nog tegen en trachtte weer in het gesprek te komen, maar het hielp niet.
Hij moest naar Louise.
Opeens stond hij op en nam afscheid van Em en Karel, die hem niet tegenhielden. Lodewijk had weer dat innige lachje om zijn mond en dat verlangende in zijn oogen, dat ze zoo goed van hem kenden. Hij liep weer te droomen met zijn ziel, wie wist waar?
| |
II.
Het knarsen van den sleutel in het slot deed Lodewijk ontwaken.
He, daar was hij heelemaal van 't Haringvliet hierheen gewandeld, zonder iets te zien dan de beelden zijner ge- | |
| |
peinzen. Als wilde hij dit verzuim nu nog goedmaken, keek hij, de hand aan de geopende deur, even rond.
Hoe stil lag daar de Hoflaan, rustig als de hoofdstraat van een polderdorp, op uren afstand van Rotterdam. Aan weerszijden stonden de door enkele lantaarns verlichte, oude iepen schuin boven het slootje, waarover witte bruggetjes door miniatuur tuintjes leidden naar optrekjes en villaatjes. Het leek of de menschen hier villaatje-bewonen speelden, en hij had indertijd wel zoo'n knus huisje willen huren. Maar Louise, met het oog op de kinderen wat angstig voor dat slootje, had de voorkeur gegeven aan dit huis, waarvoor en waarachter het water was gedempt. Een gewoon villahuisje uit een moderne stadsbuurt, maar door de omgeving toch landelijk. Hij hield van Kralingen, en wandelde graag met Charley en Tini den Ouden Dijk en 's Gravenweg. Wandelend langs die oude buitens, met hun witgeverfde ophaalbrug of draaibrug tusschen breede sloten gelegen, naast een ‘werf’ waarop het krioelde van popperige huisjes voor werklieden of naast een hof waar een warmoezenier, ouderwetsch in blauw baaien borstrok en onderbroek en op klompen, zijn vredig bedrijf uitoefende, leefde hij heelemaal in de romans van Wolff en Deken. Hij hoopte dat het lang zou duren, voor Kralingen in cultuur genomen werd. Het water rook wel eens onfrisch, en het kon wel eens rommelig wezen op die als op het water drijvende wegjes, veel te nauw voor het toegenomen verkeer, maar Kralingen bleef nog echt 'n dorp, al heette het Rotterdam. Was het water eenmaal gedempt, het oude buiten vervangen door een modern huizenblok, het met oude olmen beplante, op het water drijvende, wegje door een breeden boulevard met stakerige boompjes, wat bleef er dan over van de knusse poëzie van een oud-hollandsch landschap? Hoe had de intimiteit daarvan hem bekoord! En hoe bleef hem die bekoren, zelfs na Gelderland. Een wandeling om de Kralingsche plas, met die wijde uitzichten over het breede water en de onafzienbare polders, tusschen die kleuterhuisjes door, werd onder elken hemel een openbaring.
| |
| |
Nu duwde hij de deur open en trad het gangetje binnen, waar het naar petroleum rook van het koperen lampje. Op den houten met looper belegden vloer klonken zijn voetstappen dof, en hij haastte zich langs de trap naar Louise.
De huiskamer binnentredend zag hij haar in de veranda zitten, bezig met een handwerk, onder een gasarm.
Ze hief haar gezichtje, buitengewoon blank en omkranst door het hoog-blonde, van het gaslicht goudelend haar tot hem op, en groette hem met haar nieuwsgierige, reebruine oogen.
‘Zoo heel alleen, Louise?’
‘Maar Lodewijk! Juf is al een uur weg, en Charley kwam zooeven goeden nacht zeggen.’
‘Laten we dan binnen gaan zitten - we moeten eens praten.’
Ze pakte dadelijk haar werk bijeen, bang dat de keuken of de buren door de openstaande veranda hen zouden kunnen beluisteren, en dribbelde met haar kleine, vlugge kinderfiguur naar binnen. Hij plofte de gaskraan boven de tafel aan, en deed het licht in de veranda uit.
Ze gingen op hun gewone plaats zitten; hij in zijn leunstoel met den rug naar het tuintje, waaruit een vochtige aardgeur naar binnen kwam; zij tegenover hem, tusschen de deur en haar Louis-seize bureautje met renaissance klokje van schildpad en koper, oude familie-stukken van de van der Waele's en, met eenige pastellen, de eenige luxe der huiskamer.
‘Em en Karel thuis getroffen? Maakten ze 't goed?’
‘Ja, Karel ook! Wel 'n wonder! En nu raadt-je nooit wat zij wilden!’
‘Wat dan?’ zei ze, een klein rimpeltje tusschen de glansrijke, nieuwsgierige oogen.
‘Dat wìj De Geere zouden aanhouden.’
‘Wij De Geere aanhouden? Maar Lodewijk, hoe komen ze aan zulk een dwaasheid!’
Haar lippen trokken wat weg, zoodat de onberispelijke, witte tanden even bloot kwamen - een onbewuste tic van haar, als ze zich ergerde.
| |
| |
Want dit was niet aardig van hen. Zoo ruw-weg te vergeten, wat haar geen uur bijna uit de gedachte ging, dat zij Lodewijk niets had meegebracht in haar huwelijk, terwijl ze indertijd een goede partij heette en ook was! Omdat, terwijl zij hun huwelijksreis maakten, haar arme vader hun aller vermogen had verspeculeerd. Zoodat hij met de aan weelde gewende zusjes nu door de familie onderhouden werd. Daar mocht natuurlijk nooit over gerept, maar daarmede moest wel gerekend worden. Dit deden Em en Karel ook altijd, hen nooit opzweepende tot dingen die hen niet convenieerden; slechts een enkele maal schenen ze het even te vergeten. Maar zoo grof als zij het nu vergeten hadden! Zij De Geere aanhouden! Ja, als Rustoord in Bloemendaal nòg aan vader toebehoorde - want Rustoord was wellicht even mooi en zeker veel meer waard dan De Geere. Maar nu - neen...
‘Wel natuurlijk; naar aanleiding van den brief van Otto.’
‘Van Otto?’
Ze zocht, zocht, maar geen Otto vond ze. Wel vlakbij: Charley, die zoo aardig had zitten vertellen van het gymnasium, dat zoo meeviel. Verderop: juf, met wie ze de kinderkleertjes had nagekeken. Dan de kinderen zelf: Tini, haar evenbeeld en vol van haar eigenzinnigheid; Gertrude, precies Lodewijk, die Tini over het hoofd groeide, maar zoo droomerig-zacht bleef; eindelijk den rond door het leven rollenden Bert, die misschien nog het meest op Em leek. Nog verder terug... niets! Of wacht: vóór den eten... Lodewijk met een brief... ja... van Otto... waarop ze niet lette, omdat ze Otto ontweek, sinds ze jaren geleden geschrokken was voor dien pafferigen Indischman, met die blauwige weerglanzen in zijn gitzwarte oogen. Die bovendien zoo parmantig had gedaan tegen hen allen, zelfs tegenover papa.
Zeker, een brief van Otto; door Lodewijk met zoo'n eerbied behandeld; door Em nu zeker ook, want een Utenhage erkende gemakkelijk eigen fouten, maar kon die onmogelijk veronderstellen in een anderen Utenhage.
| |
| |
‘Dien brief heb je toch gelezen, Louise!’
‘Ja, maar ik herinner me niet, dat Otto òns aanraadt De Geere aan te houden. Trouwens, die raad zou...’
‘Neen, niet direct, maar wel indirect. En dit vonden Em en Karel ook.’
‘Het schiet me niet zoo te binnen.’
‘Je herinnert je toch, hoe verschrikkelijk Otto het vond dat De Geere in handen kon vallen van den een of anderen parvenu, die in een oogenblik zou kunnen verwoesten, wat papa met moeite heeft in stand gehouden?’
Ze knikte, maar met het rimpeltje tusschen de oogen en de kleine tanden even ontbloot. Want was Rustoord niet in handen gevallen van een bouwspeculant, die zooveel verdiend had aan den gedeeltelijk verkochten grond, dat hij nu voor niets woonde in hun huis, en beschikte over hun meubels!
Lodewijk, die wel haar ergernis-ticje zag, doch niet begreep, overreedde, hulpzoekend: ‘Niet waar, je zoudt het ook ontzettend vinden als De Geere geschonden werd? Wat hebben wij en de kinderen er dezen zomer genoten!’
Tegen dien hulpzoekenden toon van Lodewijk kon Louise zich niet schrap zetten. Als vrouw, door haren man te hulp geroepen, liet ze alle eigen aangelegenheden liggen. Hem echter tegemoet willende komen, overviel haar geregeld het zelfverwijt, dat zij hem nooit kon helpen, integendeel altijd in den weg stond. Wat had zij Lodewijk meegebracht dan een ouden, en nu al niet meer ongehavenden naam? Wat kon zij hem, en in benauwende mildheid, anders geven dan kinderen, die ze toch veel meer zichzelve gaf en die met den dag meer gingen kosten, wat hem in zorgen stak? Neen, Lodewijk had een andere vrouw moeten hebben! Die zou middelen gevonden hebben de aandacht op hem te vestigen. En dan zou Lodewijk, met zijn karakter en naam en kundigheden, nog veel meer geaccepteerd zijn in de Rotterdamsche kringen, dan nu Karel.
En niet alleen hem, ook de kinderen had zij onrecht gedaan door niet dadelijk het geopperde plan toe te juichen. Want het wás waar: de kinderen hadden dezen
| |
| |
zomer enorm genoten op De Geere. Hoe leelijk van haar dit te vergeten, en, al was het alleen om de kinderen, niet dadelijk Em en Karel bij te vallen!
‘Ja, natuurlijk! Ik was er straks niet bij. Let er maar niet op. Trek het je niet aan, dat ik alles zoo schandelijk kon vergeten’.
‘Kom, zóó is het nu ook niet. 't Blijft een heel ding: De Geere aanhouden. Want dan móéten we ze productief maken, ontginnen’.
‘O, op die manier’, knikte ze, nu begrijpende hoe Em en Karel dit konden aanraden: ‘Misschien een groot... hoenderpark..’ waagde ze.
‘Maar Louise!’ proestte hij. ‘Dan nog liever 'n sanatorium! Neen, het blijft een buitengoed; alleen minder schoffelpaden en meer weiden - zei Karel’.
‘Maar, dan is het prachtig! Weet je niet dat dezen zomer bijna alle schoffelpaden dichtgroeiden, en wij de enkele die we gebruikten, zelf schoon liepen, precies als een heidepaadje? En weiden is ook mooi - en geeft veel, nu de boter zoo duur is.’
‘Maar ontginnen is óók duur!’
‘En je zei juist: het was productief maken! Dit vond Karel toch ook?’
‘Ja, zeker, maar eerst láter. Een paar jaar kost dat veel geld, waarvan je láter rente maakt, en hooge rente ook.’
‘Maar dan zijn we er!’ jubelde ze. Want nu bedacht ze ineens, hoeveel gezonder de kinderen konden opgroeien in die eenvoudige omgeving, en hoe Charley altijd met de boeren mee wou, echt als een aanstaand landheertje.
‘Dat zie ik nog niet,’ lachte hij, toch verrukt over haar enthousiasme.
‘Waarom niet? Wat is er tegen?’ Dan boog ze over tafel naar hem toe, en fluisterde, volgens haar gewoonte als ze geldzaken aanroerde: ‘Hoe hoog was ook weer de taxatie?’
‘Honderd dertig. Zonder de boerderijen zoowat vijf en zeventig. En die laten we schieten. Dus vijf en zeventig.’
‘Vijf en zeventig,’ berekende ze. Lodewijk zou zestig
| |
| |
moeten storten om in die tabakszaak te komen. En zou dat iets voor hem zijn? Zij hield er een zwaar hoofd in. Hij was geen koopman, zou het misschien nooit worden. Zij had het niet durven afraden, nu het kantoor ontbonden werd, en hij binnenkort zijn werkkring zou missen. Maar zij bleef zich afvragen of deze nieuwe vennootschap niet op nog grooter mislukking ging uitloopen dan de vorige? En nu voor ruim dezelfde som iets, wat hem zooveel meer leek! Was dit niet een vingerwijzing van God, die immers altijd wegen opende, waaraan zij nooit zou gedacht hebben?
‘Vijf en zeventig, plus de kosten van het productief maken, plus rente op rente,’ knikte hij bedenkelijk.
‘Maar, dit is niet zooveel meer dan je hier zoudt storten in Wyckmans en Co.! Neen,’ besliste ze, haar blanke, blonde gezichtje vroolijk in het licht heffend: ‘het eenige wat ik me nog afvraag is: zijn daar goede scholen in de buurt?’
‘Scholen? Wyckmans en Co.? Wou je dus dáár gáán wónen?’
‘Natuurlijk? Wat anders? En het zou zoo heerlijk voor je zijn.’
‘Hoe kòm je daarop? Eindelijk zal ik eens flink in de verdienste gaan, en nu die gelegenheid opgeven!’
‘Toe Lodewijk, laat ik je nu niet weer in den weg staan! Als jij een andere vrouw hadt, zou alles...’ probeerde ze, haar licht-bruine oogen smeekend opslaande, terwijl haar onderlip begon te beven.
Hij schrikte op, begreep, kwam op haar toe, en streelde haar over het hoofd:
‘Louise, dat mag je nu nooit meer zeggen! Hoor je?’
Zijn groote hand tusschen haar kleine handjes tegen de borst drukkend, prevelde ze: ‘Toch is het zoo... maar ik zal het nooit meer zeggen... en die scholen... ik zal de kleinen les geven... en Charley kan wel...’
Een wondere kalmte kwam over hem. Zij schonk hem meer dan geluk, zij schonk hem rust, en wil en inzicht. Een vraag van haar hielp meer dan honderd eigen overwegingen, of betoogen van een ander. Die ééne vraag naar
| |
| |
de scholen heeft alles opgeklaard. Nu ziet hij ineens wat hij kan en niet kan. Hij kon misschien de dingen zelf doen, nooit ze door een ander laten doen. De Geere ontginnen beteekende voor hem: er zelf wonen, de dankbaar aanvaarde vennootschap roekeloos opgeven, Charley uit huis doen, voor het gymnasium - verlies alle kanten! Dat had hij niet gezien; Em en Karel evenmin; zij wel.
‘Lief, lief vrouwtje’, fluisterde hij, zijn hand terugnemend en een stoel bijtrekkend naast haar: ‘wij blijven samen hier, en bouwen een mooie toekomst voor onze kinderen.’
‘Maar Em en Karel hebben het toch ook aangeraden,’ smeekte ze, haar hoofd tegen zijn schouder geleund: ‘ik mag je toch wel even lief hebben als je broer en zuster?’
‘Asjeblieft nog een beetje meer,’ lachte hij, haar handjes streelende.
‘Zij hebben het toch aangeraden! En het zou zoo heerlijk voor je zijn.’
‘Aangeraden? Ja, Em deed het uit familiezwak, en Karel omdat hij dan weer een gelegenheid kreeg mij in het zaâl te zetten. De goeie kerel wou me de heele som voorschieten; die trouwe Karel!’
‘Maar jij zoudt toch het werk moeten doen... en dan die nieuwe zaak hier... jij zoudt je dood werken... zoo sterk ben je niet. Neen, laten we nu gaan; je zult zien, ik zal je niet meer...’
‘Ja, dat zeg ik ook,’ lachte hij: ‘laten we nu gaan; laten we nu gaan slapen; 't is al over elf geworden. En er is veel werk aan den winkel. Morgen het laatste bandje met Luders en Veldig doorknippen; met Karel en Kouwenberg nog eens confereeren over Wyckmans en Co.; dezer dagen als testamentair-executeur weer eens naar De Geere, die geveild zal worden...’
‘En dan is je kans verkeken, en komen we te laat met onzen spijt,’ fluisterde ze angstig.
‘Wie heeft nu spijt als hij zijn plicht gedaan heeft! En zulk een mooien! Want het is eenvoudig een prachtzaak. Niet te groot, maar buitengemeen levenskrachtig.
| |
| |
Daarnaast is die heele ontginning een gewaagde speculatie. Het eenige wat me spijt is dat ik niet eerder koopman ben geworden. 'n Koopman is een koning, terwijl een advocaat hoogstens de diplomaat is van zijn koning. Ik wed dat Charley koopman wordt. Karel had er nog een mooi citaat over vanavond;’ zei hij opstaande, en de kamer op en neer stappend: ‘ik herinner het me niet precies meer, maar het kwam hierop neer, dat een koopman regeerkracht en veldheersblik moet bezitten. Trouwens, je ziet het aan Karel.’
Glimlachend keek ze tot hem op. Hij was nu zoo heerlijk zeker van zichzelven, en ze begreep hem niet te mogen tegenhouden. Als ze hem nu maar niet in den weg stond... Hij moest dus koopman worden, en zij haar angst daarvoor vergeten... Aardig, zijn gewone gedweep met Karel... En toch waren ze in alles bijna anders, die twee vrienden. Zij mocht Karel ook wel, maar begreep Lodewijk's uitbundige bewondering voor hem niet. Karel kon charmeeren, had voor vrouwen iets zeer aantrekkelijks, maar daarom begreep zij niet dat een man, als Lodewijk, zoo opzag tegen den kleinen Karel.
‘Zoo blijft het dus afgesproken! En nu gaan we slapen. Maar uitdoen?’ vroeg hij, de hand aan de kraan der gaskroon.
Met zijn forsche, blonde gestalte en het wazige gezicht, waarin de hel-blauwe oogen schitterden als turkooizen, stond hij in het volle licht, rustig en vroolijk.
Even nam ze hem op met haar nieuwsgierige reeënoogen, blij en dankbaar dat hij zoo zeker was van de overwinning, greep haastig haar sleutelmandje en handwerk, knikte: ‘klaar!’ en ging hem voor, de kamer uit.
| |
III.
‘U vindt, geloof ik, nòg dat Karel dominee had moeten worden!’ glimlachte Lodewijk, mevrouw van Renkum hoofdschuddend aanziende.
In zijn stem klonk gemeenzame eerbied, de inheemsche
| |
| |
toon in deze huiskamer der pastorie, zoolang hij zich kon herinneren. Dezen toon had hier ieder aangeslagen: papa en zijn vriend, dominee van Renkum; mama in haar statigheid zoo goed als Marietje, het jongste van Renkumpje; Karel even goed als hij zelf. En nauwelijks was hij hier, weer tusschen die ouderwetsche meubels, alles mahonie tot de pendule toe, en weer op dat onverslijtbare smyrna-kleed van mille couleurs, of hij had ze allen zien binnenkomen en hooren spreken.
Papa, de goedronde landheer, die zoo gezellig door het leven kuierde, bracht zijn fransche gemeenplaatsen hier het best te pas. En hier bewees hij aan zijn vriend op het allergenoegelijkst dat aristocraten incapables bleken de gagner leur vie. Liep toch niet elke decisie, die hij nam, uit op een mislukking? Had hij niet, om evenals zijn fortuinlijke zwagers, die van Cothen van Stede's, in den staatsdienst te reüsseeren, zich behoorlijk op den Bezuidenhout geïnstalleerd? Maar was, toen hij juist flink had ingeschreven op de verkiezingen voor de Blauwen, niet de victorie der Witten gekomen, plotseling als een explosie? Wat zat er toen anders op dan de gedwongen fraaiïgheid op den Bezuidenhout met schâ van de hand te doen en hier den jager zijn congé te geven? En repareeren, wat werd het anders dan het gat vergrooten? Dan deed-je grondaankoopen, vlak voor die drommelsche daling der grondprijzen begon, die maar niet tot staan scheen te kunnen komen.
Waarop dan de voortreffelijke dominee, een mengsel van gewichtigheid en deemoed, zijne zwierig op de gekleede jas neerhangende lokken schudde, en guitig glimlachte dat van Renkum de Xe ook niet meer, als wijlen van Renkum de IXe, heel Haalthem regeerde en De Geere er bij, maar chapeau bas moest spelen, bij de boeren niet minder dan bij den baron.
Ja, die titulatuur had Karel in zwang gebracht, toen hij ontdekt had, dat sinds de Reformatie altijd één van Renkum de kerk diende. Natuurlijk nog vóór hij, reeds candidaat cum laude, in de rechten overging. Waarin de dominee nog eerder dan mevrouw had kunnen berusten.
| |
| |
En nu allen waren heengegaan - Karel eerst getrouwd en toen zijn zusje Marietje, mama overleden, gevolgd door den dominee en eindelijk door papa - hield mevrouw van Renkum nog de atmosfeer van de pastorie vast. Het éénige legaat, door papa reeds in het begin van zijn huwelijk gemaakt, waarbij hij de op grond van De Geere gebouwde pastorie aan de kerk van Haalthem vermaakte, doch eerst na het overlijden der tegenwoordige bewoners: Ds. Willem van Renkum en diens echtgenoote Elisabeth van Renkum, geboren mejonkvrouwe van Eversdijk, hadden zij allen vanzelfsprekend gevonden - ook mevrouw van Renkum zelve.
‘Ja, nu je het zegt... misschien zou het dominee worden hem ook...’ verschrikt verzweeg ze: ‘gered hebben.’
Want zij mocht en wilde Lodewijk's geloof in Karel niet ondermijnen. Daarvan verwachtte ze immers nog alles voor haren oudste. Zij oefende geen invloed op hem. Zij wist hem in de wieg al aan haar ontgroeid - en nog niet volwassen. Zij wist, ach zij wist... Want de menschen vertrouwden zich niet toe aan wie hen doorschouwden. Dit bleef haar schuldelooze schuld tegenover haar jongen. Dit verzwakte haar gebed voor hem. Zij kon hem niet zonder reserve aan God overgeven, omdat zij wist dat God hem zoo niet kon aannemen. Lodewijk echter wist niet, bewonderde; Lodewijk alléén kon hem redden. Em kon dit evenmin als zij. Minder doordat zij verblind was door zijn misleidenden voorspoed, als wel omdat Em, als een echte Utenhage, er niet aan dacht een ander te corrigeeren. Trouwens, Karel liet geen vrouw toe in zijn binnenste. Alleen voor Lodewijk's bewondering boog hij het hoofd. Die ontroerde hem altijd, maakte hem wel eens klein. Daaraan in 's hemels naam niet raken! En dus legde zij het handwerkje op tafel, richtte haar bleeke gezichtje met de donkere, doordringende oogen op Lodewijk en zei, terwijl haar kleine, sprekende rechterhand een verontschuldigend gebaar maakte en de linker het dunnen gouden halskettinkje in de borstplooien van haar zwarte kleed zocht: ‘Och, moeders maken zich altijd bezorgd. Als jij maar niet vindt dat Karel te hoog stijgt. Wat werd hij nu ook weer, zei je?’
| |
| |
‘Gedelegeerd Commissaris van de Rotterdamsche Petroleum-Compagnie,’ herhaalde hij met waardeerenden nadruk, als een juwelier die een collier paarlen toont, elke afzonderlijk en allen tesamen onberispelijk van grootte en kleur.
Zij had weer haar werkje genomen en Lodewijk wilde zich herinneren wanneer dat kapsel van witte en zwarte kant voor het eerst op haar grijzende, gladde haren was verschenen. Maar neen, het scheen dat hij haar altijd zoo gekend had. Zoo, over haar handwerkje gebogen, vocht ze de moeilijkheid voor zichzelve uit en maakte met de overwinning anderen gelukkig. Altijd en iedereen.
Zoo had ze de klachten van mama, door haar met een tikje van een révérence en met een stem alsof Gertrude haar ideaal was verwelkomd, aangehoord. De klachten over Charles' niet-reüsseeren, en over het wel-reüsseeren der van Cothen van Stede's, de klachten over Otto's mislukken, niettegenstaande zij hem in de maskerade een hoofdrol had laten vervullen en zulke goede vrienden bezorgd had, en eindelijk de klachten over haar eigen gezondheid. Doch als dan mevrouw van Renkum een enkel woord van gouden vrede sprak, klaarde mama's horizon op en behield zij nog lang een zonnig humeur.
En papa behoefde haar slechts te zien, en te hooren: ‘dag Charles, waar ben je zoo lang gebleven?’ of zijn gewone zucht: ‘dat een touw ook altijd twee einden moet hebben!’ verdween voor een bon mot, of een op z'n Haalthems verteld grapje van de boeren.
Maar het meest nog hielp zij den dominee. Die voortreffelijke, die alleen zoo gemakkelijk abdiceerde, in twijfel of hij er wel mocht zijn, hernam in haar bijzijn zijn geestelijk overwicht en milden humor. Naast haar kreeg de anders te week-welwillende man dat vuur in stem en houding waarmee hij week in week uit de blijde boodschap van den éénigen Zaligmaker aan zijn gemeente verkondigde.
Ieder gaf zij het verlorene terug - alleen Karel niet. Misschien omdat hij nooit iets verloren had, altijd overwon? Neen, het lag niet aan die toelage van Karel, voor haar en voor Marietje, gehuwd met luitenant Delhave. Em maakte
| |
| |
die toelage ééns per jaar over, zooals hij toevallig had gemerkt, want gesproken werd daarover nooit. En mevrouw van Renkum was eenvoudig genoeg om die zonder misbaar van dankbaarheid aan te nemen en aan Marietje door te zenden. Neen, het zat dieper. Karel en zijn moeder dat waren soms die: twee conincskinderen, si hadden malkander so lief, si conden bi malkander niet comen.. het water was veel te diep.
‘En kom je nu heelemaal van Rotterdam naar Haalthem, om me te vertellen dat Karel al weer een overwinning heeft behaald?’ glimlachte ze, op haar beurt hoofdschuddend, en zich recht zettend in de mahony armstoel - om te zien een oud miniatuurtje in pastel; om te hooren een rechter van instructie.
Lodewijk herkende ook dezen toon en wilde aan den greep ervan ontglippen door luchtig voort te gaan: ‘Neen, maar om u te vertellen, dat ik een nieuwen naam gekregen heb, en dat ik’ - hier brak zijn stem even onder zijn ontroering - ‘ik misschien De Geere ga verkoopen.’
‘Wat?... Ik begrijp het niet goed...,’ aarzelde ze op den toon van een allervriendelijksten rechter van instructie, die besloten is geen duimbreed van zijn plicht af te wijken.
‘Ja, Wyckmans en Co.!’ jakkerde hij door, om te ontsnappen vóór de nog openstaande val zou dichtslaan: ‘Wyckmans en Co.! Een geheide naam in Rotterdam. Klinkt daar veel beter dan Mr. Lodewijk baron Utenhage. Dat vinden ze daar een naam die geld kost, geen geld máákt. Maar Wyckmans en Co., je weet wel dat oude tabakswinkeltje uit het Hang, nu die groote zaak van de Geldersche Kade met winkeldebiet, die heel Overijssel bedient, dat is een naam die geld maakt. Met zoo'n naam kom je in den hemel!’
‘Een nieuwen naam!’ klaagde ze ontgoocheld, bitter, smadelijk, met de groote, donkere oogen op den grond starend. Den naam Utenhage opgeven voor dien van een Rotterdamsch pakhuis! Den naam, dien zij als haar kroon zou gedragen hebben, was dat ongeluk met vaders kantoor
| |
| |
niet gebeurd... Ja, dien avond toen zij, jong als Charles, met hem terug drentelde naar De Geere!... Vader had zelf er haar gebracht en met den ouden baron academieherinneringen opgehaald. Zij kwam bij Mary, haar kostschoolvriendin, logeeren, maar reeds den eersten dag had Charles' goedhartig pleiten voor een arbeider haar aangetrokken. Vanzelf zochten zij elkander en aldra stond vast: zij zou op De Geere blijven. Zij, eenig kind van jonkheer van Eversdijk, den rijken bankier van de Heerengracht, zou Charles in staat stellen De Geere onbezwaard te aanvaarden... Dien avond hadden Charles en zij zonder één woord te spreken elkaar alles beloofd... Het dierbare huis stond vredig tegen den rooden avondhemel; uit het bosch kwam de schemer op fluweelen voeten.. en plotseling de oude baron, Charles' vader, een telegram in de hand! Hoe nadrukkelijk knerpte het kiezel onder zijn zwaren stap! Hoe stug, stroef, schor klonk zijn verzoek! Ineens ging Charles heen - haar wereld viel in. Zij, een arme wees geworden, bleef wel op De Geere - maar Charles ging reizen. Zijn moeder leidde haar zachtjes naar de pastorie, waar ze Charles' vriend Willem ontmoette, toen juist predikant van Grijpskerke geworden. Nog in rouwkleederen besliste ze over haar leven in vollen vrede: haar hart gaf ze aan den Heiland, haar hand aan Willem. Zij trouwde van De Geere en werd dien dag evenzeer Willems liefhebbende vrouw als de trouwe vazal der Utenhage's.
‘Een nieuwen naam!’ schudde ze het hoofd, bedroefd, beleedigd. Had ze niet telkens opnieuw haar levensoffer moeten brengen, om dien naam hoog te houden? Toen ze in deze door Charles voor hen gebouwde pastorie kwam, vond zij de lieve, statige Gertrude op De Geere, die er wel een een grooten train de vie maar niet de daarvoor noodige sources gebracht had, en dan den armen Charles tevergeefs opzweepte daarin te voorzien. Maar ook haar offer had vruchten gedragen. Zij had alle Utenhage's mogen steunen, zoo goed als haar Willem mogen liefhebben en haar kinderen leeren bidden. God had haar alles doen gelukken. Mevrouw Hassert doen vinden, om na Gertrude's heengaan
| |
| |
het bezuinigingssysteem in te voeren, wat Charles en Em te moeilijk zou zijn gevallen. Willem leeren steunen die, na Karels omkeer en Marietjes huwelijk, de nieuwe toestanden niet meer begreep, zoogoed als Charles, die ook eenzaam achtergebleven haar vriendschap meer dan ooit behoefde...
‘En, ja, De Geere verkoopen,’ haastte Lodewijk, wien het onbehagelijk werd onder haar zwijgend, wanhopig protest: ‘of laat ik zeggen: De Geere misschien verkoopen, want beslist is nog niets. Ja, prettig is het niet, maar wie zijn equipage niet meer kan gebruiken, doet wijs ze op te ruimen. “C'est adorable comme une loi de la nature,” zou papa gelachen hebben. Weet u nog wel?’
‘Neen, Lodewijk! De Geere verkoopen.. dat zou Charles.., pardon, dat zou je papa nooit hebben gedaan, nooit hebben kunnen doen!’
Want juist daarvoor had zij haar offer gebracht, had Charles gestreden, en Willem hem gesteund. Zoolang toch De Geere stond, stond de pastorie en de naam Utenhage; met het ééne viel het andere.
‘Ja, ik herhaal, prettig is het allesbehalve, wanneer..’
‘Waarvoor dan al die moeite?’ verweet ze, hem met de donkere, doorborende oogen aanziende: ‘Als ten slotte toch..’ maar bang reeds te veel verraden te hebben, klemde ze de lippen op elkaar, en boog zich over het handwerk.
Lodewijk staarde verlegen door de open deuren naar buiten. Daar lag De Geere, veilig tusschen zijn beuken. Dat was de achttiende eeuw, toen de Utenhage die met Willem III in Engeland was geweest, dit grijze huis had gezet voor den rooden middeleeuwschen burcht.
En die beuken en eiken waren van alle eeuwen, van de oudste tot op nu. En dat alles leefde. Het huis leefde, het bosch, de vijver, en de tuin, de wijde tuin om in te verdwalen, tesamen één levend wezen, en een groot geheel van levende wezens. Hij hoorde het kikkergekwaak, het boomengeruisch, het merelgeroep, het kraaien van fazantenhanen en het geklikklak van hotsende boerenwagens op zandwegen...
| |
| |
Onwillekeurig maakte hij een ongeduldig-wegduwende beweging. Mevrouw van Renkum had gelijk: dat was niet te verkoopen, zoomin als een moeder haar kind of een man zijn gedachten kan verkoopen. Wie had hen op die dwaasheid gebracht?
Maar ineens zat hij bij Louise en besloot door haar en toch tegen haar in wèl in Wyckmans en Co. en niet naar De Geere te gaan, en hij voelde nog de zekerheid waarmede hij dit den volgenden dag aan Em en Karel had verteld.
Die rust had hij hervonden, toen hij mevrouw van Renkum aanzag en toeknikte: ‘Ik geef u toe, het schijnt een faux pas dat 'n Utenhage in de tabak gaat..’
‘Maar waarom doe je het dan?’
‘U weet: Luders en Veldig zijn ontbonden. En nu heeft Karel mij in Wyckmans en Co. geloodst. Buitengemeen handig! Kouwenberg, mijn compagnon, wou als eerste bediende de zaak van zijn overleden patroon van diens weduwe overnemen, kwam op de Bataafsche Bank om geld, en toen ried Karel hem zich liever met mij te associeeren.. En om het ergste u het eerst te zeggen: onze firma doet in inférieure soorten: pruimtabak en shag en rooktabak. Ik verzeker u, toen Kouwenberg me de fabriek liet zien, kreeg ik hoofdpijn van de benauwde lucht.’
‘Zie je wel, het mág niet! Denk toch aan je vrouw en kinderen!’
‘Daarvoor doe ik het juist. U weet, als de kinderen grooter en de tijden duurder worden.. En 't is een prachtzaak; ik ben van plan een “handelsvorst” te worden. Zoo heet dat immers? En dat luchtje, och, dat went wel.’
‘Is het idee De Geere te verkoopen soms ook van Karel?’
Hij zweeg verschrikt, niet wetende dat het zoo diep bij haar zat. Hij wilde eerst haar vragen dit woord liever terug te nemen, maar bezon zich, en zei rustig: ‘Van Otto. Die vond de taxatie veel te laag. De Geere - onschatbaar! Hij blijft toch een echte Utenhage!’
Zij keek hem aan, als ironisch-vragend of hij dit niet bleef?
| |
| |
‘Karel is nuchterder dan een Utenhage,’ verklaarde hij. ‘Toen papa voor het eerst het biljet der vermogensbelasting moest invullen, bracht Karel hem met moeite tot de helft van waarvoor hij De Geere had willen aangeven.’
‘Zoo was hij,’ knikte ze, glimlachend.
‘Maar het nuchtere inzicht is toch het ware?’
Zij knikte, zich over haar werk buigend, als in zelfvermaan.
‘Het blijft pijnlijk, als we op Otto's voorstel ingaan. En wellicht valt het tegen, ook nog. Alles trekt naar de stad, de landgoederen zijn gedeprecieerd. Enfin, ik moet eerst van Velderman hooren, hoe het met de pachten zit, vóór ik met den notaris begin. Ik mag straks komen eten? Op den gewonen tijd?’
Zij knikte zonder op te zien, als zou ze dit niet kunnen.
‘Prachtig!’ rumoerde hij om de benauwende stilte te breken: ‘Het rijtuig voor den trein bestelde ik om half acht. Dus tot straks dan!’
Maar zij bleef zwijgend op haar handwerk turen.
De stilte werd pijnlijk, en haastig ging hij de kamer uit, de gang door, naar buiten.
| |
IV
Den bruinen flaphoed in de hand, ademde Lodewijk diep op, de pastorie verlatende.
Langzaam drentelde hij naar het witte pastoriehek, nu eerst alles herkennend; want bij zijn komst was hij te vervuld geweest van zijn boodschap om iets te zien.
Achter zich wist hij de huiskamer, waaruit mevrouw van Renkum hem zeker naoogde. Op dit pad was hij ter catechisatie gekomen, later met zijn dictaten, om met Karel te repeteeren. Zie, de linden aan weerszijden van het witte huis hadden al rond den stam hun geel blad tot een tapijt gespreid, en de oude boomen stonden met hun schralen bladerentooi ontroerend-schoon tegen den stil-blauwen Octoberhemel.
Voor het pastoriehek bleef bij op den grintweg van Haalthem naar De Geere staan, aarzelend, vreezend de hem
| |
| |
omwarende sereene pracht en weemoedige glorie te verbreken. 't Hooge October-azuur, vol zonnige rust, de paden en wegen geplaveid met rood en bruin en oud-goud blad, het park met week-gloeiende, wegdeinende herfstkleuren, alles scheen verzonken in een gewijden zelf-inkeer, dien hij niet dorst te verstoren.
Doch De Geere riep hem. Grijs en donkerpaars van verweerden zand- en baksteen school de oude huizinge, met het viefe, slank-gevaande hoektorentje half weg tegen gouden en roode beuken en blauwige eiken, maar strekte tegelijk den oprijweg, helkleurig van herfstblad, lokkend naar hem uit, door het ijzeren inrijhek met de witte vazen op de hooge postamenten, tot vóór zijn voet.
Hij kon niet weerstaan, wandelde op, langzaam met weer in bezit nemenden eerbied, en voelde: dit was zijn schepping. Deze schoonheid werd voortdurend geschapen door zijn liefde, door zijn verwonderend oog. Hij zag de ontroerende schoonheid van elk onderdeel, van de stoere eiken, de teer-gouden larixen, van den hulst, die zich in het lichter-wordende bosch forsch oprichtte, van de vijvers, verzonken in roerloozen droomvrede, en van de boerderijen met de hooge hooibergen, zoo rustig in hun welverdienden rijkdom. Hij zag ook de schoonheid van dit onveranderbaar geheel als geen ander - hij was de schepper hiervan.
Omdat hij begreep dat dit alles een ziel bezat. Die karpers, die zoo statig dreven door het klare kristal, om dan speelsch met hun mummelmonden cirkeltjes te kringelen op het spiegelende water, die karpers een ziel, zoo goed als die geweldige koetshuis-abeel, die nu eens niet met zijn eeuwig-wiebelend blad klaterde als 'n verre waterval, maar stil zijn gouden blad liet neerwiegelen - alles een ziel! Hoe heerlijk, dat Fechner hem die waarheid gewezen had! Want waarheid scheen altijd aangewezen te moeten worden, drong zich niet op, moest gezocht, gevonden worden, op aanduiding. De weelde, toen Fechner hem gewezen had, dat in al het geschapene een ziel leefde, een bewustzijn, tenminste een streven daarnaar! Dat ook de aarde leefde, ademde, veranderde, zich ontplooide. Die als
| |
| |
elk psychisch individu - want plant en dier, ieder had zijn eigen psyche - afhankelijk was van uitwendige invloeden, en daarop reageerde. Zoodat de mensch, zoo goed als het kleinste insect en de geweldigste woudreus, uit de moederaarde ontsproot, en met en door haar leefde en zich ontplooide. Het bijbelsche scheppingsverhaal wist van die eenheid, zoowel als de grieksche mythologie - alleen de prozaïsche modewetenschap, met haar gecijfer, kon er niet bij.
Waarlijk geen verdienste, dat hij dit op aanwijzing van Fechner zag - alleen vreemd dat hij er volkomen blind voor bleef, tot mevrouw van Renkum hem op Fechner wees; en dat de meesten er steeds blind voor bleven. Zelfs een knappe kop als Karel. Die lachte: ‘Fechner? 'n Hybride! Te poëtisch voor wetenschap, te wetenschappelijk voor poëzie; 'n interessante vergissing.’
Doch welk een bron van troost en vreugde opende dit inzicht! De mensch één met de aarde. Niet toevallig er op gezet, maar er uit gegroeid! Deel der moederaarde, toch haar orgaan gebleven. Hij even ondenkbaar zonder haar, als zij dood zonder hem. Hij evenmin mogelijk in Mars, als het hart van een paard in een walvisch, of de ziel van een bloem in een mensch. Hij werkelijk de reus Antaeus, de onoverwinbare, zoolang hij slechts in aanraking bleef met de moederaarde.
Ervoer hij dit niet zelf in zijn Rotterdamsche ballingschap? Dat hij zich daar onthuis voelde, lag niet aan Rotterdam. In den Haag of Amsterdam zou hij zich nog minder thuis gevoelen. Rotterdam was rommelig, maar vooreerst had hij daar Karel en Em; en om de Maas en de havens was schoonheid te vinden van den eersten rang. Toch voelde hij er zich onthuis, omdat De Geere bleef zijn eenig tehuis.
In slapelooze nachten, of in oogenblikken van vrede en zalig vergeten nam De Geere hem in haar armen en suste zijn smarten weg. Dan wandelde hij door haar stille laantjes, over haar lieven bodem, luisterend naar het suisgezang der palmende dennen, die fluisterden van eeuwige rust. Dan stond hij aan een harer vijvers, waarin alle levende
| |
| |
schoonheid van aarde en hemel zich weerspiegelde. Of betrad een slingerpaadje, bruin en zwart van opveerenden boschgrond, dat zich deemoedig ontrolde, plaveide voor zijn voorzichtige schreden, terwijl struweel van akkermaalshout met zijn stoere, stijlvolle bladeren of een altijd verrassend berkje met de luchtige draperie zijner neerhangende takjes hem streelde. Soms zag hij zelfs kleuren, rook hij geuren. Lichte, blijde kleuren van de lente, klaterend zomerkoloriet dat bij het heengaan zich verinnigde in gulden herfsttinten, in kleuren om kinderen en engelen mede te kleeden, in kleuren als gekristalliseerde muziek, als verklankte poëzie en zichtbare vroomheid. De vage geuren van de lente, het volle zomeraroom, de stoere reuken der najaarseiken en de weeïge bitter-zoete van gevallen abeelenblad, waarvan je dronken werd als van wijn.
Alles streefde hier naar bewustzijn, zocht dit te benaderen door hem. Door de aanschouwing van hem, die, onder God, schepper was dezer schoone wereld zocht deze haar volmaaktheid te bereiken. Door zijn eerbiedige bewondering was het nu hier zoo wonderschoon. De Geere kon evenmin buiten hem als hij buiten De Geere. De vacantie hier gaf hem kracht om de woestijn van den stadswinter door te komen, en De Geere bleef hem hier opwachten als hij ginds in verbeelding wegvluchtte om aan De Geere uit te rusten van zijn doodelijke vermoeienis. Zoo min de mensch de aarde, en de aarde den mensch kon missen, zoo min zouden De Geere en hij van elkaar kunnen vervreemden.
En toch - De Geere verkoopen?
Hij De Geere verkoopen?
Hij het sein daartoe geven? Als testamentair-executeur De Geere executeeren, in stukken verdeelen, en als prooi voorwerpen aan iederen barbaar die maar geld had?
Gehaast, gejaagd begon hij voort te ijlen, als om zich te overtuigen, dat nog niets was geschonden. Langs de vijvers door het Lijsterbosch naar de Kaatsbaan, onder het poortje in de tuinschutting den tuin dwars overstekend,
| |
| |
weer terug naar de Iemptenbelten en het oude Jagthuis, langs den Duivenslag over het Eksterbosch naar de heide - gelukkig, alles was er nog, herkende hem nog.
Hij stond stil, en wischte zich het zweet van het voorhoofd. In de verte sloeg de klok van het huis vier slagen. Hij was hier op de grens van De Geere; hier begon de markegrond, het Haalthemer-Veld.
Rond hem gloeide de nog bloeiende heide, warmte uitstralend. Hij ademde diep, tot rust komend.
Vóór hem een oneindige vlakte, een zee van paars, in de verte links afglooiend in de Duivelsmarsch, het lage, vale broekland, wild als de heide.
Vlakbij vlamde het paars vurig, uitbundig, hartstochtelijk aan jonge heide. Verderop schitterde aan oude, reeds houtige heidestruiken een zacht, oud paars dat nog kleuriger deed dan het nieuwe. En daarnaast paars, dat naar het wit en dat naar het karmijn zweemde, en al die tinten gaven aan deze zee van paars levende schoonheid.
Hier en daar golfde deze zee en op enkele dier bodemrimpelingen stonden eenzame dennen wijdgetakt, of in kleine groepjes bij elkaar gedrumd als dwergjes.
Hij ademde in warmen, zwoelen honinggeur.
‘Honing’ prevelde hij glimlachend: ‘is de echte, vrome spijze. Eten wordt licht heidensch, barbaarsch; honing is het ware, vrome eten. Er moet, me dunkt, ergens een secte van honingeters zijn. Die bij hooge feesten wijn drinkt, die naar rozijnen ruikt.’
Gelukkig dat papa, als markerichter van Haalthem, die aanvragen om ontginning der markegronden maar geregeld had afgewimpeld. Hij vertelde dan altijd dat het een voorstel van de revolutie was geweest van het Haagsche Bosch aardappelveldjes voor de citoyens te maken.
En toch - De Geere ontginnen, de eenige manier om De Geere nog te behouden! Dat zei Karel, die het altijd bij het rechte eind had!
Bruusk wendde hij zich om, en drentelde mismoedig terug. Hij voelde nog den gloed van het paars, ademde nog in honinggeuren en dennenlucht, doch nu als een benauwing.
| |
| |
Deze schoonheid verscheurde hem het hart, zooals de teringblos van haar kind dit een moeder deed.
Hij zocht toevlucht onder de eiken en dennen van De Geere, maar hun schaduw bood geen bescherming. Overal vond hem de onrust en jaagde hem voort. Dan maar naar de pastorie!
‘Zee! Doar hef wie den jonker ok. En de mavrouw hef 't gôôd, en de kinders?’
‘Hé, Velderman, waar kom jij vandaan? Neen, dek je, houd je gedekt!’ haastte hij, omdat de werkbaas de pet in de hand bleef houden, wat hem altijd verlegen maakte.
Nu, met de pet op het dikke, door de vrouw bijgeknipte haar, warrelig als duivelsnaaigaren, was Velderman weer echt, weer de autochthoon. Niet groot, eer klein, maar vierkant. Bonkig als zijn klompen; onkleurig en veeltintig als boomschors, waarvan zijn verruwde buis en bokse wel schenen gemaakt. Tenminste ze waren van dezelfde kleur, echt een dekkleur, zooals het wild die aanneemt om niet gezien te worden op den bodem. Trouwens Velderman met z'n reuzenhanden aan slungelarmen, taai als eikentakken, met het donkere, diepgevoorde gezicht waarin blauwe oogjes schichtten, fel als van een vogel of een konijn, met de van tabaksap bruine tanden, gezond als boomwortels, wat was hij anders dan een stuk van De Geere?
‘En wat zeg jij er nu wel van, Velderman? Of,’ bedacht hij zich: ‘je hebt misschien nog niet gehoord dat De Geere mogelijk verkocht wordt?’
‘Geheurd? Geheurd? Neej, da' kan 'k neet zeggen, jonker. Geheurd hê'k niks.’
‘Dan verwacht?’ Want natuurlijk had hij van alle kanten berekend wat er met De Geere en met hem kon gebeuren, maar wilde hij, naar gewone Haalthemsche omzichtigheid, niets loslaten.
‘Verwacht? Neej jonker, 'k zol leegen as 'k da' most getuugen.’
‘Je hebt er toch wel eens aan gedacht?’
‘Wisse: prakkezoazies hef 'n mins umsgeliek.’
| |
| |
‘En wat denk je er dan van?’
‘Wa'k er van denke, jonker? De genieïgheid veur kasteelen is d'r bie de grootheid kats af. De Geere is 'n mooi spul, da' wi'k oe neet afstrieën, heelegoar 'n olde heerlijkheid - moar d'r is vulle slimme grond bie. Den hêf 'n dikke buul neudig, dee 't wil anvatten!’
Lodewijk glimlachte om Velderman's Haalthemsche ondoorgrondelijkheid, en probeerde met zwijgen verder te komen.
‘De jonker steet er 't noast toe,’ begon Velderman eindelijk te visschen. ‘Veur de mavrouw en de kinders het geëigenste um 'n pleizierigen vakanstied deur te brengen.’
‘En welke opbrengst krijgt dan de jonker?’
‘Da' kump umsgeliek overeen-uut. De pachten betoalen den warkboas en de daggelders veur de schoeffelpoaien, de vievers en den hof; en het meiholt betoalt belasting en woaterschap. Mot 't kasteêl gerippereerd, dan holden wie 'n holtverkoopinge.’
‘Wat blijft er dan over?’
‘Toe de olde b'rones nog lèèfde, niks. De b'ron stuurde 't er op an de pachten vrie geld te holden - zonder daggelders en ik deej zoowat van all's. Moar de schoeffelpoaien leek wel grusgrond - en de pachten loopt overal terugge. Harmelink hef mit Sunte-Petri zien pacht umme en wil neet up de olde pacht blieven wonnen. As-ie wilt verkoopen, dan noe derekt! Noe liekt 't nog wat, met die slim-hooge pachten.’
‘O ja, ik moet die pachten nog noteeren. Loopen ze allen af met Sint Petri? Volgens de contracten?’
‘All's, de lösse weidens oek.’
‘Weet je hoe hoog die zijn? Wacht’, en hij haalde de portefeuille uit zijn zak: ‘ik noteer ze even.’
‘'t Harmelink zes honderd vieftig gulden, mit 'n toepacht van een speenvarken mit Sint Silvester. 't Oelengoor vief honderd twintig, mit een gans up Sint Maarten. 't Leuske twee honderd veertig, mit twee kalkoenen up Sint Petri, en de lösse weidens zeg ma': honderd 't negentig!’
Lodewijk noteerde, flapte de portefeuille dicht en gaf
| |
| |
den werkbaas de hand: ‘Nu Velderman, ik zal je niet langer ophouden. Je hoort nog wel nader. Tot ziens!’
‘Da's vanzelfs, jonker. Wel thuus en de groetenisse oan mavrouw en de kinders!’
Lodewijk liep terug, op den grond starend.
De zon school rood weg achter een nevelbank en het scheen reeds te willen gaan schemeren.
Onbewegelijk en stil stonden de boomen in het bosch, waar het voorbarig begon te donkeren. Geen vogel verbrak de stilte, zelfs geen kikker. Er was iets onrustigs in deze ontijdige donkerte, iets valsch en vijandigs in deze vroege schemering na den stralenden herfstmiddag.
Loom, lusteloos ging hij verder en vóór hij het wist stond hij voor het pastoriehek, dat spookachtig-wit uit den schemer kwam.
| |
V.
Terugleunend in haar stoel zag mevrouw van Renkum met innig genoegen hoe opzettelijk-langzaam Lodewijk zijn peer schilde.
Hij genoot dus, evenals zij, dit zalig heden, en wilde het zoo lang mogelijk rekken, evenals zij huiverend voor donker-dreigende toekomst.
Zij begrepen elkaar altijd; maar deze onontwarbaar dooreengevlochten vreugde en vrees had hen dichter bij elkaar gebracht dan ooit.
Uit zijn ontdaan thuiskomen had ze dadelijk opgemaakt dat hij het offer reeds gebracht had en De Geere zou veilen.
Zij begreep het nog niet, maar om hem te laten voelen dat zij zijn onbegrijpelijk offer niet zou afkeuren, had zij het middageten zoo feestelijk mogelijk gemaakt.
En Hanna, het blauwe, saksische servies, het oude kristal en de laatste flesch muscaat - ieder had zijn best gedaan.
Lodewijk haalde weer grappige histories op over mevrouw Hassert, onlangs in de vacantie reeds telkens verteld, en
| |
| |
zij dischte de oude, hem lang-bekende verhalen op over Grijpskerke en Haalthem van vóór dertig jaar. En daartusschen, als nog-onzekere, tusschen de welbeproefde gerechten bracht hij nieuwtjes ter tafel uit Rotterdam en zij van Haalthem. Zij glunderde genoegelijk over hun nieuwen dominee - ja, er was al weer een nieuwe! - die ongelooflijk ouderwetsch preekte, tegelijk op zijn christelijk gemengd reciteergezelschap radicaal brak met alle boerentradities en dan zich bij haar kwam beklagen over de geringe medewerking van den kerkeraad! En had Lodewijk hun doktertje nog niet gezien? Een alleraardigst jongetje, met een korten broek, op een fiets - en ongetrouwd! Maar knap, knap!
Doch over De Geere en Wyckmans en Co. was niet gerept, hoewel ze beiden zich daarover alleen bekommerden.
Toen hij het dessertmesje neergelegd en de vingers in het water gedoopt had en afdroogde, verraste hij: ‘en nu komt het fijnste nog.’
‘Neen, er komt niets meer. Zelfs geen koffie - omdat ik je maar direct een kop thee wou geven.’
‘Niettegenstaande de thee komt het mooiste nog,’ hield hij met groote oogen vol, diepte uit zijn zak de portefeuille op, opende die omstandig onder haar nieuwsgierige blikken, doorstond, zonder zijn gezicht te vertrekken, de pijn daar zijn pacht-aanteekeningen te vinden voor de veiling, en reikte toen een foto in kabinet-formaat over.
Zij hield die onder het lamplicht, zag dat ze een bekend portret weergaf, pruttelde met haar zonnigsten glimlach: ‘ik moet er de fok bij opzetten,’ doch riep, uit haar zilveren beugeltasch de lorgnet opdiepend: ‘ik herken hem toch al! Maar hoe kom je er aan, Lodewijk! Hoe kom je er aan!’
Toen het gouden, vonken schietende lorgnet eenigszins potsierlijk op den kleinen, rechten neus stond te wiebelen, fluisterde ze met binnenkamer-stem, als zich niet meer bewust van Lodewijk's tegenwoordigheid en aldoor op de foto starende:
| |
| |
‘Ben je het, of ben je het niet? Ja, dezelfde mooie, witte, lange haren en dezelfde rustig-afloopende schouders, en hetzelfde kalme platte-boordje. Zoo heel anders dan die vierkante watten schouders en die hooge, witte halsmuur, waaruit het kortgeknipte hoofd van onzen nieuwen dominee komt kijken; alles even onnatuurlijk! En deze dunne, besliste lippen kunnen ook wel een grapje, nooit een leugen zeggen, en nog minder een halve leugen - maar die bril! Neen, Lodewijk, die geweldige bril, die zware machine om te zien! Je herinnert je toch ook hoe mijn man altijd met zijn lorgnet speelde - en dan deze diepliggende oogen, in de donkere oogholten zoo heelemaal weg - neen, de dominee had niet zulke oogen om er bang voor te zijn. Maar hoe kom je er toch aan, Lodewijk?’
‘Gustav Theodor Fechner.’
‘Fechner? Neen Lodewijk, Fechner? Heusch? Fechner? Ik had me den man van Nanna heel anders voorgesteld - toch blij dat hij zoo is.’
‘Hoe hadt u zich hem dan voorgesteld?’
‘Veel jonger, nieuwerwetscher. Eigenlijk heel onredelijk van me. Ik was jong toen vader me Nanna, über das Seelenleben der Pflanzen gaf. Juist toen ik..’ haar lag op de tong: ‘naar De Geere ging’, maar nog bijtijds vond ze den uitweg: ‘toen ik voor het eerst goed buiten kwam. Rousseau, moet je weten, was een heimelijk afgodje van vader, en hij vermoedde dat Nanna op Rousseau's lijn zou liggen, zoo'n beetje: “retournons à la nature.”’
‘He ja, dat is een nieuw gezichtspunt.’
‘Nu, vader kon zich in Fechner niet thuis vinden. Ik eerst ook niet; toen scheen hij me zoo iets als Rousseau. Later werd Nanna me veel meer. Een van die boekjes, waar je je eigen ziel inlegt en dan alles uithaalt, terwijl niemand je smaak begrijpt. Eigenlijk geen boek meer, maar een mensch, een ideale kameraad met wien je je eigen geheimen oplost. Zoodoende hield ik hem voor jong, ben nu toch blij dat hij er zoo uitziet. Maar hoe kom je er toch aan, Lodewijk!! Veertig jaar heb ik naar hem gevraagd, maar niemand kende hem!’
| |
| |
‘Och, het heel gewone: hij moest eerst deugdelijk dood zijn, vóór hij beroemd werd.’
‘Al lang? 'k Herinner me niet het ergens gelezen te hebben.’
‘Een jaar of acht. In zeven en tachtig is hij gestorven. Toen gaf Wundt spoedig een herdruk van zijn Elemente der Psychophysik, en dit heet nu de nieuwe wetenschap.’
‘Hoe noemde je dat? Psycho..’
‘Psychophysik. Aan den eenen kant zuivere physica, exacte wetenschap; aan den anderen kant enkel psychologie en besliste ontkenning van elk materialisme. Fechner is heraut en initiateur van een nieuwe wetenschap, en een nieuw geloof. Vondt u dat ook niet altijd?’
‘Nieuw geloof? Waarom? O neen! Ik las Nanna toen als kind, maar als een kind dat voor een levensbeslissing staat. Ik zocht er de natuur en vond er de menschen, de menschen in hun geestelijken omgang; ik vond er de praktijk van Christus: dat het offer de levenswet en de heerlijkheid van het leven zelf is.’
Lodewijk peinsde, niet goed begrijpende, en schudde toen het hoofd: ‘Ik heb meer aan zijn Zend-Avesta. Daar heeft het leven elken dood overwonnen. Alles leeft en leeft met een ziel, zoowel als met een lichaam. Dood is geen scheiding van lichaam en ziel. Zulk een scheiding bestaat eenvoudig niet. Dood is slechts overgang van ons lichaam in een grooter lichaam, en van onze ziel in een hoogere ziel. Dat is de onsterfelijkheid van lichaam en van ziel. Is dit niet prachtig?’
‘“Prachtig” is misschien het goede woord,’ glimlachte zij. ‘Maar het evangelie noem ik niet “prachtig”. Trouwens groote proporties verschrikken mij altijd... zeker, omdat ik zoo klein ben. Net als zijn groote brilleglazen,’ schudde ze 't hoofd tegen de foto: ‘Anders is hij zoo rustig.’
‘Hij had zich ook blind gewerkt - maar is genezen door geloof en geduld. Hij geloofde dat God hem had uitverkoren tot iets groots.’
‘Dat kun je hem aanzien. Daar ligt een kinderlijke
| |
| |
vroomheid over zijn gezicht - precies als mijn man dat kon hebben.’
‘Hij komt ook uit een oud domineesgeslacht, net als de van Renkums. Daar is wel eens meer nieuw leven uit de pastorie gekomen, niet waar?’ knikte hij haar toe, denkende aan Karel.
Maar zijn bedoeling ging aan haar voorbij. ‘En mag ik hem behouden, Lodewijk? Ja? Je weet niet, hoe rijk je me daarmee maakt! 't Is of ik een stuk van mijn jeugd terug krijg.’
‘Mavrouw, ik heb al tweemaal getikt,’ verontschuldigde zich Hanna, in gesteven paarsch jak met floddermuts de kamer binnenzeilend, de theestoof in de hand: ‘De jonker mot over 'n steutjen hin, en de tied schut op.’
‘Is het al zóó laat, Hanna? Wacht, neem nu alleen mijn bord maar weg, en geef me het theeblad hier. Straks ruimen we wel op.’
Bedrijvig zette ze thee, om haar opgetogenheid, die dreigde weg te ebben voor het naderend afscheid, vast te houden. Ze begon over Charley, nu al gymnasiast, en over haar petekind Betsy, zoo groot en ontwikkeld voor haar jaren, doch Lodewijk antwoordde moeilijk. Toen ze hem het eerste kopje aanreikte, schoot haar te binnen: ‘O, en nu heb ik nog vergeten je te vertellen van Mannes Klein-Velde. Verbeeld-je, die kwam de olde mevrouw weer eens opzoeken en vertellen dat hij de vee-tentoonstelling te Zutphen had bezocht. En raad eens hoe hij zijn verhaal besloot: “Mevrouw, ik zeg u, het leverde een schitterenden aanblik op, al die exemplaarsche beesten.”’
‘“Het leverde een schitterenden aanblik op,”’ lachte hij, knikkende: ‘Haha, als de boeren hoog-Hollandsch gaan spreken, zullen wij aan het Haalthemsch moeten!’
‘Ik denk er hard over op mijn ouden dag nog een muts op te zetten, nu je elken Zondag een mooie muts minder en een leelijken hoed meer in de kerk ziet. Maar...’ hief ze haar wijsvinger op.
In de luisterstilte kwam duidelijk het geknoerp van naderende wielen over het grint, toen hoefgestamp zóó
| |
| |
vlakbij alsof het paard in de kamer stond en daarna, weer verderaf, de voordeurschel die een mager geluid door de gang klingelde.
Ze zagen elkaar met groote oogen aan, als ging er iets schrikkelijks gebeuren. 't Was als hoorden ze van elkander de weeklachten, den ganschen middag verborgen gehouden: ‘Ach, De Geere! De Geere!’ ‘Wee Utenhage!’ en zagen dan beschaamd voor zich uit.
Zij herstelde zich het eerst, zag hem met de donkere oogen zonnig aan en knikte, met een zijblik op Fechner's foto: ‘Je weet niet, Lodewijk, hoe goed je me gedaan hebt, met je komst en met hem. En - we houden altijd goeden moed - nietwaar? Kom, geef me 'n arm, dan breng ik je naar het rijtuig.’
Toen hij haar handje op zijn arm voelde, keek hij dankbaar op het kleine vrouwtje neer. Hij wilde iets antwoorden maar kon niet, en streelde, even maar, bij wijze van huldigenden groet, haar handje.
De deur ging open. In de gang stond Hanna met de keukenlamp hen op te wachten: ‘Het gevoar is 'r mavrouw, veur den jonker’.
Ze voelden dat ze beiden glimlachten om dat ‘gevoar’ van Hanna en volgden haar lamp in feestelijk-weemoedige stemming.
Maar toen de voordeur openging, deed het lampje niets meer. Groot, donker stond het rijtuig tegen het maanlichte landschap. Blank strekte zich het gazon, afgelijnd door het fel-witte hek. Onwillekeurig zochten ze beiden waar rechts De Geere moest liggen. Ja, over de nevelig witte weide blonk in maneglans de groote vijver en daarachter schitterde onder de droomende boomen, waarin De Geere lag verscholen, een raam van teruggekaatst maanlicht. Hun hart bezweek van weemoed.
‘Ie treft het!’ riep Hanna tot den koetsier: ‘As de groote lanteern schient, kun-ie de kleine thuusloaten.’
‘Joa, hierbuuten!’ riep deze terug, van den kop van het paard. ‘Moar ien stad neet! Doar bekeurt-ze oe umsgeliek.’
‘Heb-ie dan zwevelhöltjes bie oe?’
| |
| |
‘Wisse.’
‘Noe, dan is 't niks,’ berustigde Hanna.
Lodewijk gaf haar de hand, stapte in, mevrouw van Renkum nog eens bedankend, die hem bleef toeknikken. Het paard trok aan, maar zij bleef het wegrollende rijtuig nastaren, ook toen Hanna reeds van de stoep, noodigend haar te volgen, was binnengegaan.
Het rijtuiggeratel verminderde, verstierf, kwam even terug, doch was dan voorgoed weg.
Onbewogen lag daar haar wereld, zoo vreemd, zoo vreemd in het krijtwitte maanlicht, met de doodsche schaduwen.
Zou ze dan toch eindigen met alles te verliezen?
Of zou het, wat misschien erger was, van haar vervreemden, zooals Karel?
En toch zoomin als ze Karel opgaf, mocht ze dit opgeven.
Het mocht dan door allerlei catastrophen heengaan, het zóú goed gaan.
Ze keerde zich beslist om en prevelde bij het binnentreden: ‘Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en er geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ík nochthans in den Heer van vreugde opspringen; ík zal mij verheugen in den God mijns heils.’
Hanna liet haar schuw voorbijgaan en dacht haar volgende: ‘Ze hêf d'r wisse spiet van da'-ze veur den jonker in z'n eenigheid zo'n spul gemoakt hef. Bename met die flenskes, noe de eier zoo betuun zint. Ze hêf d'r wisse spiet van. Zee ze 't noe moar, dan kon Hannoa zeggen: gin noarigheid mavrouw! Met zuunigheid lup alles rond en 't kump krek overeen uut. Moar die groote luu prakkezeeren zich eerder zeek, als da'ze 'tugen: “wie hêf d'r spiet van!” - Noe, als de mavrouw docht: één kan meer zwiegen as twee, dan zou Hannoa de ketel neet over 't vuur hangen.’
(Wordt vervolgd.)
|
|