| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J.D. Bierens de Haan. Dante's mystische reis. Amsterdam. S.L. van Looy, 1914.
De smaakvolle schrijver van zoo menige studie is in dit zijn jongste geschrift op zijn allerbest. Ik kan mij geen onderwerp voorstellen waarover hij met meer voorliefde zou schrijven, dan misschien nog over Spinoza. En, indien kennis en liefde, de Eros waarover hij ook hier opzettelijk handelt, ons tot de gemeenschap met de wereld en de menschen leiden, dan is Dr. B.d.H. bij uitstek de man dien wij gaarne over Dante hooren.
Dante's mystische reis; opmerkelijk hoezeer zij gelijkt op 's schrijvers eigen Levensleer, indertijd in aansluiting aan Spinoza beschreven. Uit geheel andere omgeving komen wij hier op dezelfde grondslagen van 't leven terug. De ‘Danteske’ opvatting en de ‘Spinozistische’ gelijken merkwaardig op elkaar, de eerste rijker en dichterlijker, de tweede meer in den vorm van 't begrip. Zij vertegenwoordigen beide het mystische inzicht waarvan onze schrijver een overtuigd en welsprekend voorstander is.
Om het vóor en tegen dezer opvatting in haar toepassing op Dante te wegen, daartoe is een korte aankondiging de plaats niet, stel dat de recensent zich daartoe al bevoegd achtte. In elk geval leidt dit boekje ons diep in de wereld van Dante, en kan niemand het zonder geestelijke winst lezen. Menig schoon gezegde, diepen blik in gedeelten en op 't geheel van de Divina Commedia draagt de lezer van zijn lectuur mede. Ik zal er hier geen bloemlezing van geven. Alleen wijs ik op de ongetwijfeld juiste behandeling van Dante's gedicht als een geheel, waarvan Inferno maar een gedeelte is, niet de hoofdzaak, maar een faze in het proces der opstijging. De mystische verklaring van die opstijgende reis der ziel wordt hier ontvouwd, en op rijkelijk polemische wijze. Bij de afdaling in eigen ziel, waarbij het bewustzijn in schrikbeelden ontwaakt, komt men door de Hel over den Louteringsberg tot het Paradijs. Over de kosmische en de erotische, de afdalende en de opstijgende liefde die dit bewerkt, over de leiding door Virgilius en
| |
| |
Beatrice en over veel meer, bevat het boek schoone bladzijden. Doorgaande stelt zich de hier gepredikte mystiek tegenover het historische, dogmatische, kerkelijk christendom. De zonde is een voorbijgaande toestand, geen macht. Voor strijd treedt loutering door bewustworden, voor verlossing de opgaande levensrichting in de plaats. Dante is in zijn wezenlijkheid niet christen, maar ‘mystisch denker’ (p. 48). Bij dit alles rijst de vraag of de hier zoo sterk geuite tegenstelling althans aan Dante niet opgedrongen is. Hier liggen problemen, die noch naar de eene noch naar de andere zijde door eenvoudig affirmeeren of negeeren zijn op te lossen. Zeer zeker kan men, allerminst bij het licht dat de godsdiensthistorie verspreidt, eenvoudig de mystiek bij de christelijke theologie inlijven. Wij gevoelen wat hierin niet samenstemt. Maar: gaat het aan zoo diep de kloof te graven tusschen het theologische en het psychologische? Ik erken dat het fraaie geschrift van Dr. B. d.H., een verrijking onzer letterkunde is, ons verder leidt dan de bekende twee boeken van den ouden Prof. J.H. Gunning. Maar: vragen blijven open die ook onze schrijver niet oplost.
l.S.
Prof. Dr. K. Kuiper. De ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde tot aan den aanvang der Macedonische Overheersching. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1914.
‘Een zeldzaam en kostbaar bezit voor de geheele menschheid is voorwaar door dat volk gewrocht, dat zijne litteratuur aanving met Homerus, om die met Plato en met Demosthenes te voltooien.’ Onze schrijver, die dit aan den beschaafden lezer doet zien, heeft een nuttig werk gedaan. En: een noodig werk. Het is zeer aangelegen te doen erkennen, te midden der overstelpende drukte van het moderne leven, niet slechts hoeveel van dit moderne zijn oorsprong, zijn wortel heeft in de oude klassieke wereld, maar evenzeer hoeveel die Grieksche litteratuur nog heden voor onze vorming beteekent. Zij telt van Homerus tot Plato een tiental namen van den eersten rang, meer dan eenige andere nationale letterkunde ter wereld. Zij opent, zooals de schrijver in zijn inleiding zegt, een ‘uitgestrekt perspectief’, ook op de geheele beschavings-geschiedenis, op het ontstaan en de typische gestalte der litteraire genres, op het levend verband tusschen litteratuur en nationaal leven. Dit alles met zooveel kunde en talent als waarover deze schrijver beschikt geschetst te zien, verschaft den lezer een fijn en zuiver genot. De echte geleerdheid spreekt hier niet de
| |
| |
taal van het onderzoek maar van de heldere expositie. Wij worden ingeleid tot de meesterwerken der oude tragedie, van Plato's dialogen, van de rhetoren (om de glanspunten van zijn werk te noemen). Hij boezemt ons doorgaande groot vertrouwen in, ook waar zijn houding, gelijk bij de Homerische questie, min of meer een andere is dan die, welke heden door velen wordt aangenomen. De beperking tot de ‘klassieke’, nationale periode der Grieksche litteratuur, zelfs met uitsluiting van Aristoteles, is in de Inleiding verklaard. Een andere reden daarvoor, die 's schrijvers bescheidenheid hem deed verzwijgen, ligt ook wel daarin dat hijzelf elders (in de deelen over het Hellenisme in de serie van A. Pierson's Geestelijke Voorouders) uitvoerig het Hellenistisch tijdvak heeft behandeld.
l.S.
Suze La Chapelle Roobol. Weelde-drang. Roman (2 deelen). Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1914.
‘Weelde-drang’ is de heel juist gekozen titel van dezen tweedeeligen roman, want niets dan dat drijft Carla van Stavenvoorde door haar jeugdig leven en tot in den dood. Zij is een meisje van zeer eenvoudigen ‘kom-af’ in den Haag (vader: rustend boekhouder met o zoo'n bescheiden inkomentje). Haar ouders, in onverstand wedijverend, zijn niet gelukkiger dan wanneer Carla met meisjes boven haar stand verkeert; zij doen haar voor half geld op een te duur en te deftig school, waar zij bevriend wordt met Meta de Bie, die zij voor het geld van den heer de Bie op een Brusselsch kostschool vergezelt. De schrandere lezer begrijpt nu al dat dit mis moet loopen, al weet hij nog niet hoe. Het gaat dan ook scheef met de op weelde verzotte Carla; zij trouwt met den jongen van Bergvoort en denkt dat diens vierduizend gulden jaarlijks haar tot allerlei weelde-uitgaven in staat stellen. Maurits tracht wel zijn vrouwtje van het tegendeel te overtuigen, maar hij is al een even slappe opvoeder van Carla als haar ouders, van wie ze meer en meer vervreemdt. Zelf met schulden bezet en van haar man hoorend dat hij met ongelukkige speculaties een groot deel van zijn kapitaaltje verloren heeft, zoekt zij nauwere relaties tot hun huisvriend, een bankier, al weet zij wat de prijs voor diens hulp zijn zal. Nu nadert de catastrophe: Maurits ontdekt toevallig de verhouding, lost een (niet doodelijk) schot op den bankier, nadat hij Carla van zich gestooten heeft. Deze, in den Haag door het schandaal onmogelijk geworden, ontvlucht haar huis met den ouden heer de Bie, die reeds van 't begin af op 't vriendinnetje van zijn dochter
| |
| |
geloerd had en van wien zij een geweldigen afkeer heeft; haar leven, steeds buiten Holland, aan de zijde van den verfoeiden man, is trots alle nu bereikte weelde ellendig. In Ostende loopt zij op zekeren avond van hem weg en ontmoet dan Maurits, die, uit de gevangenis ontslagen, administrateur aan een Belgische bioscope is geworden. Zij verzekert hem dat ze altijd van hem en alleen van hem heeft gehouden en hij zegt ook haar nu nog lief te hebben. Dus... zullen ze, door het groote leed gelouterd, een nieuw leven beginnen? Neen; hij oordeelt dat zij het verleden niet ongedaan kunnen maken, dat ze niet meer samen leven, wel samen sterven kunnen. ‘In algeheele overgave, in overtuigend weten dat hun wederzijdsche liefde in die laatste oogenblikken alles louterde en alles wat laag en slecht was geweest te niet deed, gingen zij den eenigen weg, dien zij konden gaan.’
Zoo kan het wel afloopen met zulke meisjes, die zonder leiding opgegroeid als een schip zonder roer ronddobberen. Toch treft in het gegeven geval de onwaarschijnlijkheid dat een kind uit zóó nederigen kring door een familie als de de Bie's zoozeer als een gewenscht vriendinnetje voor Meta wordt beschouwd, en dat dit kind daarna zulk een huwelijk doet zonder dat Maurits' vrienden en kennissen dit als een mésalliance schijnen af te keuren. We hebben daarom wel eenige moeite om aan de gebeurlijkheid van deze romantische geschiedenis te gelooven; onze belangstelling moet overigens alleen levendig gehouden worden door de lotswisselingen, want van karakterteekening komt in deze twee deelen al bitter weinig voor of althans er komt niet veel van terecht; wij merken niet dat verschillende overigens vaak uitvoerig geteekende episoden (dood van Carla's grootmoeder, van haar vader, geboorte, ziekte en dood van haar kindje) haar wat levenswijsheid brengen of tot nadenken stemmen. Zij houdt van haar man - zoo wordt ons verzekerd -, ook van haar kind, maar zij wordt en is en blijft beheerscht door weelde-drang; andere roerselen kent zij niet. Deze eenvoudige opzet maakt het heele geval niet zeer belangwekkend.
Wat is dit boek slordig geschreven en gedrukt! Men behoort waarlijk zoo iets het publiek niet voor te zetten. Drukfouten zonder tal! De oude dame, die op blz. 110 mevrouw van Vreesenburg heet, draagt bij de eerstvolgende gelegenheid dat haar naam weer wordt genoemd, (blz. 115) dien van ‘van Vriesendorp’ en blijft verder daaraan trouw. In het tweede deel (blz. 88) wordt ‘Guy de Meaux Passant’ als Fransch romanschrijver vermeld. Dit is
| |
| |
meer dan door den beugel kan; zulke drukproeven vorderen nog een revisie.
H.S.
Dr. H.Th. Obbink. Oostersch Leven. Eerste deel. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1914.
‘Een der meest noodzakelijke voorwaarden voor het verstaan van den Bijbel is wel de kennis der zeden en gewoonten, der levensvoorwaarden en sociale verhoudingen in Palestina zelf, in den tijd waarin de Bijbelsche verhalen ons verplaatsen.’ Doch aan deze kennis, erkent verder het Woord vooraf, ontbreekt nog al heel wat en daardoor is de Bijbel dikwijls onverstaanbaar.
Om mede daarin te voorzien wilde de uitgever een Hollandsche bewerking geven van het in 1913 verschenen Everyday life in the holy land, een werk met tal van gekleurde platen versierd. En voor die bewerking wendde hij zich tot professor Obbink - wel mede het beste adres hiervoor ten onzent. Want deze geleerde zag dadelijk dat Neil's werk te typisch Engelsch en ook te apologetisch was. En zoo gaf hij bij de mooie, duidelijke platen van Neil een eigen tekst, waarin een jarenlang bijeenverzameld materiaal voortreffelijk en zelfstandig is bewerkt.
Dit eerste deel verhaalt ons vooral van de dorpsbewoners, de fellâh's en van de bedoeïenen, terwijl we dan zeker in een volgend deel wellicht meer van het leven der stadsbewoners zullen vernemen. Nu treffen deze beschrijvingen dadelijk door hun frischheid. Die op haar beurt hiervan een gevolg is dat deze geleerde nooit de dingen van een studeerkamerstandpunt beziet, ja, daarmede soms zelfs een loopje neemt. Zoo, als hij lacht om de onnoozelheid die verkeerd vindt te spreken van een juk ossen, als van een stuk land door een man met één juk ossen in een dag om te ploegen. Alsof niet onze boeren evenzoo spreken van een ‘dag maaien’ of van een ‘schepelzaad’, en alsof ze dan niet precies weten hoe groot zoo'n stuk land is. (bl. 179). Soms ook illustreert hij het Oostersche leven door er op te wijzen in welk opzicht het van het onze verschilt. ‘Jachtwetten, hetzij tot bescherming van het wild, hetzij tot bescherming der jagers, kent men in Palestina niet, zooals in Nederland, waar wel het wild en de jagers wettelijke bescherming ondervinden, maar de boeren, van wier vruchten en arbeid de dieren leven, nog altijd onbeschermd staan tegen overlast van wild en jagers’ (bl. 202). In het begin beschrijft hij ook de kleeding der stadsbewoners en voegt daar dan bij: ‘Een der schrikkelijkste
| |
| |
martelwerktuigen van het Westen, het corset, heeft nog zoo goed als geen ingang gevonden’ (bl. 28).
Zoo ook verhaalt hij dat de bedoeïen tijden van overvloed kent in zijn sober leven, nl. in den tijd dat de kameelen ‘nieuwmelkt’ zijn geworden - en geeft ons door dat ééne dialect-woord ‘nieuwmelkt’ ineens een intiem kijkje in hun leven.
Op deze wijze heeft deze geleerde zijn goed-beheerscht materiaal weten te gebruiken om ons daarmede te geven een populair boek in den besten zin des woords.
Moge het tweede deel niet te lang op zich laten wachten.
G.F.H.
Lieder aus Holland von Else Berner. Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon z.j.
Meer dan een menschenleeftijd liggen de dagen achter ons, waarin een Nederlander vreemde oogen noodig had om de schoonheid van zijn eigen land te zien. Maar een gastheer hoort zijn erf graag roemen door vrienden uit den vreemde en aanschouwt met nieuw genot de lang geliefde landouw als zij die prijzen. Zoo zal het den lezer van dit kleine beminlijke bundeltje gaan. Met aandacht volgt hij eerst wat de duitsche dichteres hem aanwijst als het meest door haar bewonderd, het smaragd van zijn weiden, het blond van zijn duinen, de paarlmoeren glans zijner wolken. Maar weldra boeit hem de zangeres. Wel hoort hij in haar liederen iets meer idyllische, germaansche romantiek dan hem noodig voorkomt - wèl denkt hij soms even aan een ‘Schaufenster’ met ‘Raritäten aus Holland,’ maar die indruk is voorbijgaand. In de liederen die Hollands natuur beschrijven vindt hij die natuur zelve terug, gezien door de oogen van een gezonde, ongeveinsde en fijngevoelige duitsche dichteres.
K.K.
Herman Middendorp. Via dolorosa. Apeldoorn. C.M.B. Dixon en Co., 1913.
In keuriger vorm dan een tijdschrift geven kan, verschijnt hier het fijn geweven gedicht van Middendorp, dat het eerst werd afgedrukt in den dertienden jaargang van ‘Onze Eeuw’. Het ligt in den aard der zaak dat wij in onze leestafel geene aanprijzing of beoordeeling geven van gedichten, in ons eigen Tijdschrift verschenen; doch deze natuurlijke zelfbeperking behoeft ons niet te verhinderen om te verklaren dat bij de herlezing van Via dolorosa de
| |
| |
reine klank van Middendorps poëzie ons op nieuw heeft bekoord en de gekuischtheid zijner woordkeus nog sterker dan te voren den wensch bij ons opwekte, dat deze dichter, die den rijkdom onzer Nederlandsche taal zoo goed kent, zich moge leeren wapenen tegen de gevaarlijke bekoring van uitheemsche termen.
K.K.
Just Havelaar. Strijdende Onzijdigheid. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1915.
Het is een gelukkige gedachte van schrijver en uitgevers geweest uit den voorbijgaanden stroom van oorlogslitteratuur deze opstellen te redden, door ze in een bundeltje te bewaren.
De schrijver behoort tot die zeer zeldzame gelukkigen die door dezen ellendigen oorlog rijker zijn geworden, en nu anderen rijker kunnen maken. Juist doordat hij de ellende er van zoo uitermate heeft geproefd, heeft hij met hartstocht aangegrepen wat ons in deze debâcle nog restte. En die hartstocht heeft aan zijn reeds vóór dezen zeer persoonlijk woord en pittigen stijl een ongekende kracht gegeven. Omdat hij met geestdrift ging uitroepen wat nu nog waarde gaf aan het leven. Terwijl hij toch Hollander genoeg, en dus leuk genoeg, bleef om zijn geestdrift te temperen, nooit te laten overslaan in lawaai, doch ze wist levend te houden en vruchtbaar te maken door een geestig-sprankelende ironie.
Typeerend voor zijn inhoud en vorm is de titel van dit bundeltje. Daarin sluiten zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord elkaar volkomen uit - want de onzijdige strijdt niet, en de strijder is niet onzijdig. Juist deze vereeniging echter van het op het eerste gezicht onvereenigbare maakt dit woord en dezen stijl zoo persoonlijk, zoo paradoxaal, zoo diep en wijd. Hier spreekt een mensch, die het mysterie des levens heeft gezien, en dus geen partijman is, en wars van alle goedkoope recepten en etiquetten.
‘Kregen (de pacifisten) hun zin, dan zou de wereld een enorm catechisatie-lokaal worden. En de arme menschheid had zich dan zoo deerlijk ingekluisterd, dat zelfmoord de eenige verlossing zou zijn. Een ontmande vrede is geen levensideaal’ (bl. 16)
‘Wij waardeerden eindeloos.... wij voelden ons 's ochtends Nietzscheaan, 's middags discipel van Marx, 's avonds een soort Christen-Boeddhist. En wij zeiden: nooit was 't historisch inzicht zoo zuiver, nooit was de historicus zoo'n gezagvol leermeester der menschheid; noch was ooit de kritiek zoo blank-onpartijdig; nooit was de al-begrijpende kriticus zoo hoog gerezen en zoozeer in aanzien!... Het is goed: begrijp en waardeer naar de volle
| |
| |
ruimte van uw gemoed en uw verstand, maar laat uw geest, uw ideëele Ik, niet in het meer uwer waardeeringen verzinken’ (bl. 33). ‘Ik heb mij niet verbaasd over den gang der zaken. Het was overeenkomstig het materialistisch wezen der huidige sociaal-democratie het geloofsleven uit te moorden en te smalen op wat zweemde naar “mystiek”. Het leven is niet een zaak van berekening en wetenschap alleen. Het is een eindeloosheid en een wonder; het is een zaak van geloof en gevaar. Wij hebben helden en geloovers en geestdriftigen noodig. Wij hebben niet noodig menschen van pap, maar menschen van vuur, menschen, die wijs zijn en nochtans gelooven’ (bl. 29).
Zeker, deze dingen zijn meer gezegd en blijven toch elken dag nieuw, als zon en voedsel, onontbeerlijk en altijd welkom.
Doch aan den anderen kant is ook waar: de krachtigen zijn dit door hun eenzijdigheid. Mij trof dit hier sterk b.v. bij het citaat van Luther uit diens Vrijheid van den Christen: Een Christenmensch is heer en meester over alle dingen en niemand onderdanig (bl. 51). Dit is toch slechts de halve stelling; de tweede helft luidt: Een Christenmensch is dienstbaar en knecht in alle dingen en iedereen onderdanig. En zonder deze tweede met de eerste balanceerende helft zou Luther de eerste, als onwaar, fel hebben verworpen. Een muntstuk moet aan beide kanten gemunt zijn - en een mensch loopt op twee beenen en heeft twee oogen. Dus géén eenzijdigheid en een alles-waardeering? Natuurlijk niet! Doch - hier redeneeren we niet - Ik wilde alleen maar zeggen dat Strijdige Onzijdigheid van Just Havelaar een mooie, symphatieke herinnering zal blijven aan dezen ellendigen oorlog.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Jan Ligthart. Over opvoeding. Eerste Bundel. 3de druk. Groningen. J.B. Wolters, 1914. |
H.H. van Kol Driemaal dwars door Sumatra en zwerftochten door Bali. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1914. |
J.H. François. Waar de gamelang klinkt.... Amersfoort. Valkhoff & Co., 1914. |
E. Overduin - Heyligers. Wat de tijden rijpen. Amsterdam. L.J. Veen, 1914. |
C.R. de Klerk en L. Simons. Vondels Spelen. Deel III 2 en 3. Nederlandsche Bibliotheek. |
Dr. M.H.J. Schoenmakers. Het Geloof van den Nieuwen Mensch. 4e druk. Maatsch. Goede en Goedkoope Lectuur. |
Prof. Dr. S.D. van Veen. De Godsdienstoefeningen der Gereformeerden. Uit onzen Bloeitijd. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1914. |
|
|