Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||
Binnenlandsch overzicht.Indië, wij.... en anderen.Voor Nederland zal het jaar 1915 nog in ander opzicht belangrijk zijn dan wegens het voortduren van den oorlog. Immers zijn, te midden van het geweld daarbuiten, in de maand Maart een drietal maatregelen betreffende Indië genomen die, als mijlpalen in onze koloniale geschiedenis, gedenkwaardig dienen te heeten. Daar is een Indische leening uitgeschreven. De gedwongen koffiecultuur is ten doode gedoemd. Het recht van vereeniging en vergadering is, principieel, voor Indië, in gelijke mate als voor Nederland erkend. Een ‘Indische’ leening van 62½ millioen, op de markt gebracht terwijl deze door den oorlog geheel overhoop ligt en vlak nadat zij bezwaard is geworden met eene Nederlandsche van 275 millioen! Was het geen waagstuk? Nog kort geleden scheen het onmogelijk. Zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer werd den Minister van Koloniën verweten dat hij te zeer had getalmd met het uitschrijven van een Indische leening toen het nog vrede was, omdat er thans wel niet aan zoo'n leening te denken viel. En de heer Cremer, iemand wien men zeker allerminst het bezit van een scherpen kijk op zaken van handel en financiën zal ontzeggen, vooral niet waar het Indië geldt, zei dan ook op 5 Maart, bij de behandeling van het ontwerp: ‘Toen wij onlangs in deze Kamer een academisch debat hielden over een Indische leeningGa naar voetnoot1) en daarbij meeningen uitten op welke wijze deze het best zou kunnen worden gesloten, had ik werkelijk niet gedacht, dat wij zóó spoedig zouden staan voor een daad.’ Het feit dat men thans, onder zulke hoogst ongunstige om- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||
standigheden, de baan schoon genoeg heeft gezien voor een Indische leening, is zeker verblijdend maar wettigt te meer het vermoeden, dat dezelfde ‘daad’ in vredestijd, bij wat meer activiteit ten departemente, al lang had kunnen zijn gedaan. En dat men dan geen betere voorwaarden zou hebben kunnen krijgen, gelijk de Minister met veel vrijmoedigheid beweerd heeft, is toch hoogst onwaarschijnlijk - om het zacht uit te drukken. Als men geld meent te kunnen krijgen tegen 5% tot een koers van 97% in een tijd als dezenGa naar voetnoot1), zou men dan diezelfde cijfers moeten hebben neerschrijven b.v. in Juni toen eendags geld zelfs tegen 2 percent was te bekomen? Het schijnt wel alsof de fortuin den heer Minister wat naar 't hoofd is gestegen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de groote overteekening van de Staatsleening den Minister van Koloniën op het denkbeeld heeft gebracht om het nu ook maar eens te probeeren met een Indische leening. De kans scheen mooi om van al die millioenen die immers nog beschikbaar schenen te zijn - de kruimkens van de tafel des rijken - ook voor Indië wat binnen te halen. Een leening van 62½ millioen, noodig tot aflossing van de vlottende schuld aan Nederland, haalde immers nog lang niet het overschot van de inschrijvingen op de Nederlandsche leening. Zulk een redeneering schijnt in elk geval aannemelijk. Zelfs lijkt de koers van uitgifte, 97%, vrij laag als men bedenkt dat, al is de leening eene geheel zelfstandige, zonder eenig onderpand of zonder eenige formeele garantie van het moederland (wat zou daarover in normale tijden zwaarwichtig zijn geredeneerd in de Staten-Generaal) zulk een garantie feitelijk nochtans even goed bestaat. Het is immers zoo waar wat Mr. Van Nierop eenigen tijd geleden in de Eerste Kamer eens opmerkte: met of zonder formeele garantie blijft het precies eender; wij zouden, als de financieele nood aan den man kwam, Indië toch niet in den steek kunnen laten. Maar de financieele adviseurs van den Minister zullen wel goede redenen hebben gehad om den koers van uitgifte niet hooger te stellen, daarbij misschien lettend op het feit dat de Nederlandsche leening ter beurze - voor haar is de Amsterdamsche Beurs heropend, op een kier! - zich niet geheel à pari weet te handhaven. Over eenigen tijd, als Indië op de buitenlandsche geldmarkten wat meer bekend is geraakt - in de prospectussen van leeningen zal veel daartoe zijn bij te dragen - zullen de voorwaarden wel gunstiger worden. Mededeelingen omdat Indië's | ||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||
rijkdom, door den Minister in de Tweede Kamer gedaan en becijferingen als mij dezer dagen door een Haagsch financier werden voorgelegd, volgens welke de heele 62½ millioen gedekt konden worden alleen reeds door de suikerwinsten van 1913, zullen allengs het crediet van Indië wel vestigen en doen rijzen. De schaduwzijde ervan is.... dat ze ook begeerten kunnen wekken! Voor de Nederlandsche financiën is de Indische leening van rechtstreeksch belang omdat ze ons in staat zal stellen, drie maanden langer van het Nederlandsche leeningsgeld te teren dan zonder aflossing van de Indische vlottende schuld mogelijk ware. Anderzijds zullen de beleeningsaanvragen bij de Nederlandsche Bank, waar de beleeningen na de uitgifte der Staatsleening toch al geducht zijn gestegen, opnieuw hooger worden. Voor Indië echter beteekent deze eerste zelfstandige leening de eerste stap op den weg der financieele zelfstandigheid waarvan het hek is geopend door de wet van 29 Juni 1912 waarbij Indië rechtspersoonlijkheid kreeg. Het toen nog leege hulsel heeft thans den eersten inhoud ontvangen. Er zal nog wel meer in komen. * * * Binnen tien jaar na dezen zal de gouvernements-koffiecultuur, laatste overblijfsel van gedwongen cultures van den G.G. van den Bosch, hebben opgehouden te bestaan. Zoo kan men lezen in de Memorie van Toelichting bij het door de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerp tot ‘geleidelijk opheffing’ van de koffiecultuur zooals het in den considerans of tot ‘intrekking van Art. 56 van Regeeringsreglement’ zooals het in het intitulé heet. Het zal dan juist bijna een eeuw geleden zijn dat het stelsel door Van den Bosch bij den Koning werd bepleit tegenover den Minister en werd aanvaard - ten koste van het ministerieele leven des Ministers. Met de financiën van Indië ging het destijds niet schitterend. In de ‘Memorie’ over de grondslagen en de werking van het Cultuurstelsel die de G.G. van den Bosch aan zijn opvolger J.C. Baud overhandigde, deelde hij mede dat op 1 Jan. 1830 de gelden in kas slechts bijna 5,4 millioen gulden beliepen tegenover een schuld die dringend afdoening vereischte van ruim 4 millioen en dat, ook zonder schuld, de uitgaven toch de inkomsten ‘aanmerkelijk te boven gingen’. Hij schreef dat toe ten deele aan de hooge oorlogskosten maar ten anderen deele aan een verkeerd stelsel van ‘liberalismus’ in nijverheid, handel en landbouw. Daar tegenover hield de Minister staande, dat het stelsel van vrijen arbeid en vrijen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||
handel nooit een waarlijk fair trial had gehad. Maar de Koning werd aangelokt door het schoone financieele perspectief van het stelsel - Van den Bosch en: ‘Overwegende dat in de gegeven omstandigheden dàt stelsel van nijverheid zich het meest aanprijst, waardoor met inachtneming der algemeene gronden van bestuur door ons bij hetzelfde Regeeringsreglement vastgesteld, de Koloniën worden in staat gesteld om derzelver geldelijke verplichtingen jegens den moederstaat op de spoedigste en zekerste wijze te kwijten’, keurde hij de door Van den Bosch medegedeelde maatregelen ‘tot uitbreiding der teelt van handelsvoorwerpen op het eiland Java’ goed en sanctionneerde daarmede het stelsel van dwangculturesGa naar voetnoot1). Het hoofdbeginsel van het stelsel was - men kan dat lezen op blz. 426 der Memorie van Van den Bosch in de uitgave van 1864 - dat ⅕ van de rijstvelden per dessa kon worden aangewezen voor de teelt van andere producten van minstens gelijke opbrengst, waartegenover de dessa dan van het betalen van landrente werd vrijgesteld. De dessa had één man per dag en per bouw te leveren. Het stelsel heeft de begeerde financieele uitwerking stellig gehad. Van den Bosch kon aan het slot van zijn Memorie constateeren dat het deficit ‘waardoor de Kolonie sedert ongeveer een halve eeuw een lastpost voor het moederland geweest was’, vervangen was ‘door een aanzienlijk batig overschot, zoodat reeds over 1832 ruim 5 millioen en over 1833 ruim 10 millioen guldens hebben kunnen worden geremitteerd, terwijl er over 1834 ruim 10 millioen aan het Departement van Koloniën is verzekerd, met het vooruitzicht bovendien, dat de remise voor dit jaar merkelijk meer zal bedragen en van jaar tot jaar zal toenemen, zoodat na het overstrijken van dat jaar veilig kan gerekend worden, dat een kapitaal van 28 à 30 millioen naar het moederland zal zijn overgemaakt, welk zoo aanzienlijk excedent is verkregen zonder invoering van nieuwe of vermeerdering van de bestaande belastingen, zijnde integendeel eenige van de drukkendste onder dezelve geheel afgeschaft en weder andere gematigd.’ De gulden tijd was aangebroken. De stroom der batige sloten begon te vloeien en zou, dertig jaar lang, de Nederlandsche schat- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||
kist vergulden totdat, in 1864, Wintgens zijn beroemd afscheidssaluut er aan bracht. Maar toch, hoe vast Van den Bosch overtuigd was van de heilzame werking die het cultuurstelsel ook voor Indië en voor den Javaan zou hebben - want men doet hem groot onrecht wanneer men hem slechts motieven van stiefmoederlandsche inhaligheid toeschrijft en de sociale bedoeling van zijn stelsel miskent - voor Indië heeft het cultuurstelsel, in 't algemeen, niet gunstig gewerkt. Al kan men met den heer Fock die dit uitsprak op 5 Maart j.l., van oordeel zijn dat het stelsel ‘in betrekkelijk korten tijd een enorme uitbreiding van de productie op Java’ ten gevolge heeft gehad, de verleiding tot eən vexatoire en fiscale toepassing was inhaerent aan het stelsel en heeft onder de bevolking op Java slecht gewerkt. Was er niet, nog in 1892, een directeur van Financiën te Batavia die adviseerde dat men den dwang op de bevolking zoo streng mogelijk moest handhaven en dat de stelregel moest zijn: ‘Zooveel mogelijk koffie voor zoo weinig mogelijk geld?’ En dat zonder tegenspraak van Minister of G.G.! De sedertdien opgekomen ‘ethische koers’ heeft dergelijke begrippen weggevaagd. De dwangcultuur ware daarmede ook principieel onvereenigbaar. De particuliere ondernemingsgeest is gelukkig zoozeer vaardig geworden over Java dat het gouvernement ook niet uit commercieel oogpunt eenige dwangculture meer behoeft te handhaven waarvan de laatste enkele tonnen 's jaars opleverde. Met het opheffen van de gedwongen koffiecultuur en het intrekken, dientengevolge, van Art. 56 van het Regeeringsreglement, is een mijlpaal in onze koloniale geschiedenis bereikt. De commercieele koers is geheel verlaten. De ethische koers wijst thans den weg. Denzelfden dien de Minister van 1830 uit wilde - hoewel die aan een ethischen koers toen nog niet denken kon. * * * En eindelijk is, met de wijziging van Art. 111 van het Regeeringsreglement, principieel een derde mijlpaal geplaatst in onze koloniale historie. In Indië is de baan geëffend voor dezelfde politieke vrijheid welke Nederland geniet. Er is, bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer, betwijfeld of de verandering wel van heel groote practische beteekenis kan worden geacht. Misschien is die beteekenis inderdaad niet groot. Ten eerste omdat men niet weet, hoe de ordonnantie er uit zal zien die in Indië de plaats van onze Ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||
eenigingswet zal vervullen (de Minister zei dat ze zich zoo na mogelijk bij deze zal aansluiten, wat echter tevens inhoudt dat er eenig verschil zal zijn). En ten andere omdat het verbod van Art. 111, althans wat de politieke vergaderingen betreft, toch al lang onhoudbaar was geworden en niet werd toegepast. Maar principieel is de verandering niet minder dan een totale ommekeer. Een vervangen van het stelsel van principieel verbod betreffende politieke vereenigingen en vergaderingen door het stelsel van principieele vrijheid. Het is de politieke meerderjarigheidsverklaring van Indië. Merkwaardig is het, dat bij het korte debat in de Tweede Kamer weer iets is opgekomen van den ouden strijd tusschen conservatisme en liberalisme in de koloniale politiek, al voelde het conservatisme zich te zwak om tot het eind toe haar stelling te verdedigen zoodat het ontwerp zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Doch vooraf had het amendement-Bogaardt doen zien, waar het koloniale conservatisme gevoed werd. Uitsluitend bij de rechterzijde die, met uitzondering van drie christelijk-historischen, in haar geheel stemde vóór een amendement dat, ook blijkens de toelichting, was geboren uit dat typische gemis aan vertrouwen in nieuwe vrijheidsmaatregelen dat te allen tijde het kenmerk van het conservatisme is geweest. Het was een opmerkelijk politiek-psychologisch moment. * * * Het economische debat heeft ons, ook in het Parlement, weer even herinnerd aan het feit dat er in Europa nog altijd oorlog is. En het heeft tevens doen zien, hoe weinig beseft wordt, óók in het Parlement, welk een ontzettend verschil er is - ja wel ontzettend! - tusschen den toestand in ons land en dien in andere, oorlogvoerende rijken. Men heeft in de Tweede Kamer eenige dagen achtereen schier hartstochtelijke klaagredenen en verwijten kunnen hooren aan 't adres van de Regeering, omdat deze er niet voor wist te zorgen dat wij onze levensmiddelen kunnen koopen tegen prijzen precies zòò alsof er geen oorlog was. De een riep om uitvoerverboden en maximumprijzen. De ander (een vrijzinnigdemocraat maar een agrariër) wilde niets van zulke staatssocialistische maatregelen weten en bleek in deze opeens een vurig aanhanger van het laisser faire. Mits de Regeering maar zorgde voor aanvoer! Alsof de Regeering, gesteld dat zij ad libitum kon doen aanvoeren - de scheepvaartverhoudingen zijn er waarlijk niet naar! - | ||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||
ook baas zou wezen over den prijs dien zij bij aankoop heeft te betalen en of die prijs niet mede den verkoopprijs bepaalt. En wat de uitvoerverboden betreft, toonde Minister Posthuma overtuigend aan, dat deze zoo gevaarlijk kunnen zijn als een mijn, waarvan men nooit recht weet naar welken kant zij springen zal. De verbruiker kan er door worden gebaat. Maar als zulk een absolute maatregel - ze is uitteraard absoluut: alles of niets - de prijs zoozeer doet dalen dat de producent het bijltje er bij neer moet leggen (de stagnatie van de varkensfokkerij heeft het dreigende van dat gevaar doen zien) dan krijgt de verbruiker... in 't geheel niets. Is het dan niet beter om maar wat duurder te moeten koopen? Of is de Regeering verantwoord wanneer zij, door een uitvoerverbod betreffende artikelen waarvan hier een overvloed wordt geproduceerd, oorzaak is dat het surplus hier ongebruikt verrot terwijl men in andere landen tekort komt en zóó, dus, dat de producent hier ontzaglijke schade lijdt? En leven wij nu waarlijk zóó buitensporig duur? De Minister van Landbouw heeft aan de Tweede Kamer eenige staatjes overgelegd die evenwel goeddeels groothandelsprijzen betreffen en dus geen zuiver beeld geven van wat men bij den winkelier betaalt. Alleen de prijs van aardappelen wordt per H.L. opgegeven wat niet zoo heel veel verschil zal maken. Het blijkt dat men voor Eigenheimers betaalde in Februari 1913 f 1,40 - f 1,60, in dezelfde maand van 1914 f 2,80 - f 3,10 en in Februari 1915 f 2,90 - f 3,19. Vóór en na den oorlog dus weinig verschil. Van een aantal kleinhandels-artikelen vindt men in de Jaarcijfers de prijzen over de laatste tien jaren opgegeven. Daar deze echter slechts tot 1913 loopen, heb ik mij door de Coöperatieve Winkelvereeniging (vroeger van) ‘Eigen Hulp’ te 's-Gravenhage een vergelijkend staatje doen geven van Maart-prijzen over 1915 en de twee voorafgaande jaren, alles per half K.G. Helaas kan ik het, wegens plaatsgebrek, hier niet opnemen. Er blijkt echter uit dat inderdaad, op enkele artikelen na, alles duurder is geworden, n.l. van 0 tot 45 procent. De gemiddelde prijsstijging beloopt ongeveer 16%. Maar wanneer men de Jaarcijfers weer eens opslaat, ziet men dat sommige hooge prijzen ook in 1912 werden betaald. Bruine boonen waren ook toen (niet in Maart; de gemiddelde jaarprijs wordt daar opgegeven) 16 cent per pond, zoetemelksche kaas kostte ook toen 60 cent, basterdsuiker 27 cent, witte zelfs 28, beide thans 27½. Boter is thans niet duurder dan in Maart 1914: f 0,85 per pond. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||
Wat de vleeschprijzen belangt heb ik mij door een groote slagerij in Den Haag de volgende prijsvergelijking per K.G. doen geven over Maart 1914 en Maart 1915:
De broodprijs.... ja, die is hoog - dank zij de vriendelijkheden van Engeland en Frankrijk en de desorganisatie van de graanmarkt door de isolatie van Rusland. In de jaren van 1908 tot en met 1914 (eerste halfjaar) schommelde de prijs van gebuild melkbrood tusschen 17 en 18 cent per K.G., die van ongebuild brood tusschen 13 en 15 cent. Thans zijn die prijzen: 25 à 26 en 21 à 22 cent. De broodpolitiek der Regeering die minister Posthuma aanduidde als duur wittebrood bij goedkoop bruinbrood, heeft, wat dit laatste belangt, haar effect dus zeker nog niet bereikt. Maar.... wat mogen wij klagen wanneer wij lezen, welk Kriegsbrot vlak over onze grenzen de arme drommels daar moeten eten - en hoe weinig dan nog! Een rantsoen van 200 gram meel per dag, waaruit dan, met bijmengselen, een onsmakelijke broodmassa van 250 gram wordt gebakken. Twee honderd vijftig gram per dag en per hoofd (alleen nog maar: per hoofd van volwassenen!) Terwijl het dagelijksch broodrantsoen voor onze soldaten wordt gerekend op 650 gram. Is er reden tot klacht of - tot dankbaarheid? * * * De omstandigheden die den aanvoer beheerschen, worden er inmiddels niet beter op. Op het Duitsche dreigement met duikbooten en mijnen antwoordden Engeland en Frankrijk met een prijsverklaring, bij voorbaat van alle Duitsche goederen, ook wanneer die in neutrale schepen zouden worden gevonden. Terwijl het Duitsche dreigement tot nu toe geen enkel Nederlandsch schip heeft getroffen, moet het Engelsch-Fransche onvermijdelijk weer een zwaren slag aan onzen handel toebrengen. Het is in deze evenals in alle optreden van de twee partijen tegenover Nederland: van Duitschland schrikwekkende verklaringen - maar vriendelijke daden. Van Engeland en Frankrijk poeslieve woorden - maar benadeelende daden. Van den aanvang van den oorlog af heeft | ||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||
Duitschland ons voor geen halven cent benadeeld en is alle schade ons toegebracht door Engeland en Frankrijk. Doch men schijnt bij ons voor deze feiten blind te zijnGa naar voetnoot1). Gelukkig dat onze Regeering hare kalmte bewaart en althans niet meer let op woorden dan op daden. Toen de Duitsche nota en het antwoord van onze Regeering bekend waren geworden, schreef mij een hooggeplaatst persoon: ‘Nu had een gewichtige mijlpaal geplaatst moeten worden en had men te Berlijn zoo al niet moeten zeggen dan toch doen voelen en flink doen voelen, dat bij het eerste Nederlandsche slachtoffer van deze zeerooverij, ons leger in België zijn voldoening zou gaan eischen’. Men beschouwe een houding, als in dit schrijven gewenscht werd, nu eens in het licht, niet van de woorden der Duitsche nota, maar van hare uitvoering! Als wij aanstonds, tegen de Duitsche woorden, met ons leger hadden gedreigd, wat zouden wij dan nu tegen de Engelsch-Fransche daden wel hebben moeten doen? Dreigen.... met onze vloot? 17 Maart. C.K. Elout. |
|