| |
| |
| |
Sonnetten
Door Mien Labberton.
Overgave.
Daar is een stille weemoed in mijn hart,
Om wat verloren ging en niet zal keeren,
Om 's levens droefenis, niet af te weren,
Om 't eigen lot, in raadselen verward.
Wee wie tè lachend 't groot Gebeuren tart,
Alsof geen onheilschicht zijn hoofd kon deren;
Hem treft te feller 't allerdiepst ontberen,
Schier doodend weegt hem 't zware wicht der smart.
Ik heb wel lang gevoeld die wonde schrijning....
Nu wordt der wilde golven bitterst branden
Door U ter rust gewiegd in zachte deining.
Gij hebt in mij een nieuw geluk ontvouwd;
Mijn innigst leven leg ik in Uw handen,
't Verleden, 't heden, 't zij U gansch vertrouwd.
| |
| |
Wintermorgen
Zie, hoe het al in feestkleed wordt getooid!
Een donzig-blanke milde vlokkenregen
Komt vallen als een rijke hemelzegen,
Heeft spelend zich om tak en twijg geplooid.
In winterpracht nog duizendvoud vermooid
Lachen mij bosch en hei nu vroolijk tegen,
Omhoog, omlaag heerscht twinkelend bewegen,
Natuur voelt zich met reinheid overstrooid.
In blij bewond'ren staat het beekje stil;
't Staart vragend op naar d'eeuwenoude eiken,
Die zonneschitt'ren als in nieuwe jeugd.
Zóó voelt mijn ziel zich eindeloos verheugd.
Kon slechts mijn dankend loflied U bereiken,
Die met Uw liefdekracht mij steunen wil!
| |
| |
Nieuw leven.
Een vreemd bewegen gaat door 't stille bosch,
Een heimlijk fluistren en een wonder zingen,
Als verre stemmen sprekend van de dingen,
Die tooien zullen 't woud in lentedos.
Reeds bloeit met zachten vreugdevollen blos
Een jonge lariks en een machtig dringen
Doet hier en daar de knopjes openspringen
Van anemonen, sierend tusschen 't mos.
Nu is 't alsof met nieuw en blij geluid
Mij 't leven roept. - Hoor, hoe een merel fluit!
Een vlugge vlinder dartelt vroolijk rond.
Dit heil maakt weer de kranke ziel gezond;
De tijd van moeizaam wachten gaat voorbij,
Herleving wenkt en nadert - ook voor mij.
| |
| |
Zonsondergang
Nu staar ik stil, in schoonheidsmacht geboeid,
Naar 't vlammend westen, waar in gouden lonken,
Als badend in een zee van purpervonken,
D'algoede zon in vuur'ge branding gloeit.
En zacht, zooals een kleine golf vervloeit,
Verdrijven, nu zij stralend is gezonken,
De gulden glansen, die haar teer omblonken,
En sneeuwen wolkjes glijden, licht-besproeid.
En roerloos stil in 't stervend avondrood
Aanbidt de hei.... Ik dool in 't schemer-blauwen,
Niet eenzaam, schoon elk lachend leven vlood,
Want in die stilte zie 'k Uw lief gelaat,
Dat vrede brengt en eindeloos vertrouwen;
Gij zijt mijn Zon, die nimmer ondergaat!
| |
| |
Zomervreugde.
Het zoet gedroom van zoelen lentenacht
Is nu vervuld; vallei en heuvel bloeien,
Het wuivend loof doet duizend tinten vloeien
Door 't welig woud, met zomergeur bevracht.
De paarse hei, die 't bijengonzen wacht,
Laat honing-biedend 't lokkend purper gloeien,
En bontgewiekte bloemevlinders stoeien
In 't spranklend licht, dat in hun kleuren lacht.
In gouden glanzing wiegelt 't rijpe graan,
Al golvend op de zonbeschenen velden,
Welhaast zal 't schoovend daar gebonden staan.
't Is levensvolheid, wáar mijn oogen turen....
O roode rozen, die zijn komst verzelden,
Waarom kan Zomer's weeldebloei niet duren?
|
|