Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Nieuwe boeken
| |
[pagina 128]
| |
eerlijkheid - en hoe ge ze verder kenschetsen moogt, ge zult van onze nieuwe boeken meest hun eerlijkheid moeten roemen - juist hun eerlijkheid ontwapent ons. Zij zijn echte weerloozen. Ze geven zich geheel, zonder zich op eenige manier te kunnen verdedigen. Zij bedoelen niets, handhaven niets, vallen niets aan; zij zijn er alleen, een stuk leven dat het uwe zal verrijken, want bij alles wat gij kent, kent gij het leven het minste. Deugden en gebreken zullen zij hebben, als ieder leven, doch de bezinning daarover is reeds afgesloten, zoodra zij zich aandienen. Zooals zij komen, zijn ze te aanvaarden of te weigeren. Doch hebben wij ze eenmaal aanvaard, dan keeren de rollen om. Hun voorrechten maken hen overmoedig. Mogen zij, de boeken die als levende menschen zijn, meer zeggen dan gewone menschen, wel waarom dan niet alles? Zijn zij beveiligd tegen bedillers en vitters, waarom zouden zij het er eens niet van nemen en nieuwe wetten en decreten uitvaardigen, als echte vorsten? Waarom niet stuivertje verwisselen in de waardeering van levensuitingen, waarom niet de dingen onderste boven zetten, als hervormers in smoking? Dit brengt leven in de brouwerij. Dit verfrischt de mufste sfeer en zet over in de vrijheid. En dit zoo frank mogelijk, zonder andere verdediging dan die van het oud-koninklijke placet: car tel est notre bon plaisir. En zie, daar zijn wij de weerloozen geworden. Wat wij in onzen levenshof met de grootste moeite hebben gekweekt, zij zullen het uitrukken mogen, omdat zij er de waarde niet van kennen? Het zeldzame kruid dat eindelijk wortel schoot, begint te bloeien en oogst belooft, zij zullen het zijn plaats mogen ontnemen, omdat daar juist hun kegelbaan moet komen? Mogen wij door wildebrassen laten verroekeloozen, wat waarde geeft aan het leven? En dit van hen nog waardeeren moeten ook? Gramstorig wenden we ons van hen af, boozer dan op gewone menschen, want die verontschuldigen, verdedigen zich tenminste. Maar die boeken, die als levende menschen zijn, gaan als onverantwoordelijke dommekrachten maar hun roekeloos gangetje. Hen derhalve maar niet op een | |
[pagina 129]
| |
afstand stilletjes laten passeeren, hen die het eerste en het laatste woord hebben? Edelmoedig zijn tegenover een boek beteekent dus anders niet dan edelmoedig zijn tegenover een mogelijken vijand. Dit te zijn tegenover een nieuwen mensch, die zich misschien als vijand ontpopt, kan slechts hij die zichzelf is, zichzelf wordt in rustig zelfbezit. Want zonder zelfkennis, zelfbezit elk nieuw boek, elk nieuw mensch aanvaarden ter verrijking van het eigen leven is niet slechts een Danaïdenvat vullen - een geliefkoosd spelletje van boekenverslinders die nog niet kunnen lezen - maar is ook de zekere weg om nooit te leeren lezen. Daarom oefent de kritiek zich in dit rustige zelfbezit, noodig om edelmoedig te zijn tegenover vriend en vijand. Zij streeft er naar, niet omdat edelmoedigheid zoo deftig staat, maar omdat zij weet dat daardoor lezen een kunst wordt en een genot. Dan wordt lezen inderdaad telkens nieuwe menschen leeren kennen. Een hooge kunst en een onuitputtelijk genot; een gevaarlijk spelletje slechts voor wie ten eenenmale verstoken is van zelfrespect, dat berust op zelfkennis en zelfbezit. Het Joodje van Carry van Bruggen neemt in haar oeuvre een zeer eigenaardige plaats in. Dit eenvoudige, gave werkje schijnt me een ontwikkeling in de kunst der schrijfster af te sluiten, de ontwikkeling van realistische tot psychologische kunst. En daar deze ontwikkeling een der werkelijke overwinningen is onzer laatste litteratuur trachten wij deze hier wat dichter te benaderen. De poging hiertoe lokt te meer aan omdat Het Joodje in zekeren zin een reprise is van haar eerste werk In de Schaduw (1907), waarin zij het ellende-leven van arme joodsche jongens en meisjes beschreefGa naar voetnoot1). In haar laatste werk is zij teruggekeerd tot haar eerste liefde. Et l'on revient toujours à ses premiers amours. En ook aan haar ouden wapenkreet is zij getrouw gebleven, die luidt: guerre aux châteaux! paix aux chaumières! Maar toch is haar | |
[pagina 130]
| |
laatste werk voller, dieper, atmosferiger geworden, omdat het zooveel psychologischer is dan het eerste. Oppervlakkig bezien zou men dat niet zeggen. Hoeveel kleuriger zijn de negen schetsen van den bundel In de Schaduw dan het verhaal van Bennie's jeugd uit de novelle Het Joodje. Die schetsen gaven naast het platte realisme de warme symboliek van het joodsche feestleven, met zijn pijnlijk-nauwgezet ritueel. Al die kleurrijke détails - de sabbathsviering, de paaschmaaltijd, de seiderdienst in den plechtigen nacht; al die onzegbare narigheden van de sabbathsverveling, als de kachel onverhinderd gaat gloeien en het petroleumstel ongestoord walmt, en het hoofd tegen de brandende lamp te stooten een zonde wordt, omdat niemand vuur mag aanraken, volgens het ‘dikke boekie, bij vader op et rekkie, 't boekie van de zes-honderd-dertien gébods en vérbods’ (bl. 76); ook die statig-onderworpen berusting waarmede die sjovele joodjes zich houden binnen de staketsels van het splinterig ritueel, halfgeloovend in hun verschrompelde traditie en hun vermummiede uitverkiezing; en niet minder die opstandig-onderworpen jaloerschheid van die jodenkindertjes tegenover de benijde en gehate christenkinderen - deze en dergelijke tot zoovele facetten geslepen détails, deden den lezer van In de Schaduw het arme-Joden-leven zien als een overouden edelsteen op verrafeld en besmoezeld brocaat, doch als een edelsteen plotseling door betoovering onecht geworden, terwijl het verrafelde en besmoezelde brocaat echt bleef, o zoo grenzeloos weemoedig! Welnu, al deze den bundel In de Schaduw belichtende détails missen we in de novelle Het Joodje. En toch zien wij ze hier. Doch niet afzonderlijk, niet als aparte verschijnselen van schoonheid, maar in hun geheel, synthetisch, in een visie des geheels. Dus niet van buitenaf en van bovenop, maar van binnenuit. Dus niet door de woordkunst, maar door de zielkunde, waarvan het ons als vanzelf sprekend niet opvalt dat zij over het juiste woord beschikt. Het antwoord op de vraag: vanwaar dit verschil? geeft Heleen haar laatste, hier het vorig jaar besproken roman (O.E. | |
[pagina 131]
| |
1914 bl. 423-430). Heleen noemde ik toen minder een roman dan een psychologische kroniek van een biechtende tijdgenoote. Eer een aangrijpend dan een aantrekkelijk boek. Omdat het te zeer psychologisch relaas van een solipsistisch menschwezen, te weinig een zielkundige uitbeelding van een eenzaam mensch was geworden. Omdat het psychologische hier zoozeer de leiding had, dat het al het andere overwoekerde, zoodat beschouwingen over het leven meer aandacht vroegen en verkregen dan het leven-zelf. Terwijl bovendien dit psychologische geteekend werd in een intellectueele, die naar den trant onzer dagen met alle problemen tegelijk zoowat worstelde, waardoor Heleen meer had van een psychologischen krachttoer dan van een mooien roman. Doch wat Heleen ons onthouden hebbe, aan de auteur heeft die roman ervaring geschonken in het psychologisch behandelen van een gegeven. En daarvan heeft zij uitnemend gebruik gemaakt in hare kleine, zuivere werk Het Joodje. Want van hem uit zien we het leven. Van hem uit zijn armelijke, joodsche omgeving: de altijd ruziënde tante Rebecca, de schrale, sjovele oom Jozef, de stille moeder, de verlegen-deftige vader, het brutale zusje Bekkie en het morsige Saartje, allen even smoezelig, groezelig en vet als hun Jiddish. Van hem ook uit zijn rijke, jaloersch-beglunderde christelijke omgeving van de buitens op het villadorp. We zien van hem uit die ons vreemde joodsche omgeving, doordat we bemerken hoe hij daar boven uitgroeit en er zich voor gaat schamen; evenzoo die ons bekende christelijke omgeving, waartegen hij eerst met jaloersche verbazing aanstaart, waar hij dan met extatische bewondering inkomt, geïntroduceerd door zijn artistieken aanleg, doch die hem spoedig, als zich deze sentimenteele bevlieging schamende, weder uitstoot. De brug tusschen deze twee werelden wordt hem gelegd door een ietwat zonderlingen, idealistischen onderwijzer die hem op het gymnasium weet te krijgen en het schuwe ventje wat zelfvertrouwen weet te geven tegenover stand en rijkdom. Als aankomend dichtertje, die reeds verzen in een | |
[pagina 132]
| |
tijdschriftje plaatste, wordt de gymnasiast in die bewonderde wereld ontvangen. Een lief kind vindt het dol een arm dichtertje op zich verliefd te maken om met hem in een hutje op de heide te gaan wonen, en eerst als hij voor haar gril het gymnasium verlaten en zijn toekomst vergooid heeft, bemerkt ze haar vergissing, terwijl hij tevergeefs in de stad groot en beroemd zocht te worden door zijn kunst. Hij heeft zoo goed als gebroken met zijn familie en wint nauwelijks zijn kost met een kantoorbaantje. Diep ongelukkig vindt hij echter troost bij de lieve, eenvoudige dochter van zijn huisbaas, aan wie hij niet tevergeefs zijn ontroostbaar leed vertelt, en dit slot van ingehouden humor geeft een goede afronding aan dit werkje. Toch blijven hier vragen te doen. Voor mij, die met proevende aandacht In de Schaduw las en daarvan de talrijke détails van het symbolieke, religieuse joodsche familieleven niet kan vergeten, leefde in Het Joodje de weemoedige schoonheid van dat verschrompelende idealisme weer op. Al die realistisch geteekende trekjes van die oude traditie en dat symbolieke ritueel werkten voor mij mede om de joodsche atmosfeer van Het Joodje inniger, dieper, voller te maken dan ze hier wordt geteekend. Zal echter iemand, die niet In de Schaduw las, de teekening dezer joodsche omgeving wel anders kunnen vinden dan een hoonende uitfluiting daarvan? Doch laat hij dan eens de vraag beantwoorden: hoe de schrijfster die omgeving zoo zuiver en doorzichtig heeft kunnen teekenen? Toch zeker, omdat zij die liefgehad heeft? Toch zeker, omdat zij de ontroerende détails daarvan zoo alle gekend heeft dat ze daarop en daarvan en daarmee het hier zoo gelukte geheel kon teekenen? Zoodat voor mij vaststaat dat zij deze psychologische schildering niet had kunnen geven zonder de voorstudie der realistische détailteekeningen van vroeger, maar ik tegelijk wel gevoel dat dit voor een ander lezer geen klemmend bewijs is. En de tweede, hiermede samenhangende, vraag is of voor Bennie, het joodje, de overgang van de eene naar de andere wereld ook beteekenis heeft ten opzichte van zijn | |
[pagina 133]
| |
gemoedsleven. Bennie is een droomerig, gevoelig, eerlijk kereltje, schuw en trotsch, zich altijd den pols voelend, en terwijl hij anderen kritiseert zichzelven niet sparend. Als tante Rebecca van haar spaarduitjes hem een eigen zolderkamertje heeft ingericht en hij zich toch voor haar blijft schamen: verwarde zich zijn hart in dankbaarheid, schaamte, berouw. En weer, weer nam hij zich voor: nooit zou hij zich van haar, zoo min als van de anderen, vervreemden (bl. 56). En als de idealistische meester vertrouwt dat hij boven den dwazen eerbied voor rang en geld is verheven, en hij weet er heelemaal niet boven verheven te zijn, en dit heimelijk ook van den beminden meester vermoedt: vroeg hij zich af... en spelen we nu komedie voor elkaar, nu en voortdurend? Dit bij de christenjongens zijner omgeving ontbrekende, diepere gemoedsleven schijnt mij dus een erfenis zijner joodsche traditie, hoewel dit niet uitdrukkelijk wordt gezegd. Schijnt mij een primair leven wel, niet aangeleerd of met bewustheid overgenomen, maar toch opgegroeid uit een moederbodem, gedrenkt van trouw-bewaarde religieuse tradities. Nu breekt hij met die omgeving; of liever hij groeit er uit. Nu komt hij in de wereld der christenen, hoogst-correcte, min of meer artistieke menschen, die echter geen christenen zijn, houden we ons aan de definitie: een christen is een mensch die een christen, een volgeling van Christus, wil worden. Hoe zal zich zijn gemoedsleven ontplooien in die nieuwe omgeving? Uiterlijk en intellectueel heeft hij zich mooi ontwikkeld, is hij zelfs aardig vooruitgegaan, het weemoedige, sympathieke Joodje, waarmede we wat dit betreft niet zooveel medelijden behoeven te hebben, vooral na het fijne slottafereel van ingehouden humor. Doch hij heeft die vooruitgang soms | |
[pagina 134]
| |
niet gekocht ten koste van zijn innerlijk leven? Geen antwoord. Het gewone antwoord van de realistische literatuur. Dit zal toch ook niet het antwoord worden van een psychologische, die wel van binnen uit, synthetisch, het leven beschrijft, maar daarbij den factor overslaat van de primaire gevoelens, waar het religieleven onuitroeibaar wortelt? We vragen - en vreezen. En Helene Servaes brengt ons ook aan het vragen. Deze roman is het nieuwste, knappe werk van Herman Robbers. Het zou mij niet verwonderen, of het is een van die boeken waarmee de auteur veel meer ingenomen is dan het publiek. De auteur toch zal als kenner het faire ervan hoog aanslaan en er trotsch op zijn, als op 't meest geacheveerde van zijn oeuvre - het publiek zal dit alles wel willen gelooven, maar zich te vreemd voelen in deze atmosfeer. En begrijpelijk, want dat ik onwillekeurig van auteur en niet van schrijver sprak, is volkomen in den haak, daar Helene Servaes meer fransch aandoet dan hollandsch - maar fransch van een vorige phase. Hoewel niet zoo ouderwetsch, pittig en druk als b.v. Flauberts' Education Sentimentale, daaraan toch meer herinnerend dan aan een franschen roman van de jongste phase als b.v. Romain Rolland's Jean Christophe. Stel bovendien de mogelijkheid dat de kritiek, gelijk hier inderdaad het geval is, zich noch onvoorwaardelijk aan den kant van den schrijver, noch aan dien van het publiek kan plaatsen, omdat zij beider visie op dit werk beurtelings en van harte deelt, dan verstaat ieder welwillende dat de kritiek door deze erkenning zich in den hoek weet geduwd der halfslachtigen, der karakterloozen, terwijl zij uit zelfrespect toch maar besluit in dien hoek te blijven. Werkelijk is er verbazend veel te prijzen in Helene Servaes. Vooreerst de voor een kunstwerk onmisbare eenheid van inhoud en vorm. Naar den inhoud geeft het de liefdesgeschiedenis van Helene en Luuk van der Marel, den pasbenoemden directeur eener provinciale bank. In deze woorden belijdt hij haar wat zij voor hem is: | |
[pagina 135]
| |
Nooit had hij een meisje als haar gezien, zoo mooi, slank, elegant, zoo warm temperamentvol, en tegelijk zoo helder, intelligent, geestig, van zoo'n verfijnde, nee - hij zocht het woord - zoo'n veredelde, vergeestelijkte verleidelijkheid, ja, dát was het. Aspasia wist ze wel, Pericles' vrindin, dié moest zoo geweest zijn (bl. 144). Helene echter bekent hartstochtelijk te houden van den industrieel Fokkema, een ouderen, getrouwden man, vader van vier kinderen. Eerst als Fokkema, wiens vrouw van geen scheiding wil weten, haar loslaat, geeft zij zich aan Luuk, en geeft zij zich geheel. Doch als zelfs deze uiterste zelfovergave haar niet verlost van haar liefde voor Fokkema, ontvlucht ze stil naar Buenos-Aires en springt onderweg over boord. Deze verweesde Helene woont als lectrice, eigenlijk als kind aan huis, bij de adellijke weduwe mevrouw Haardtsen, die in haar rijke salons liever artiesten ontvangt dan de deftigheden der stad, en in vroeger jaren niet afkeerig was van een doorgevoerde flirtation. Terwijl Luuk in de provinciestad twee oude studievrienden terugvindt, die variaties op zijn levenservaringen met hem doormaken. Dit wereldje, waarvan Helene het middelpunt vormt, wordt hier voortreffelijk geteekend. Niet zoozeer door mooie détails - als deze: ‘de teer-blanke oogleden met de lange, zwarte wimpers knipten vlinderig tegen den zonneschijn (bl. 149); met den middag begint de weemoed (bl. 154); wat oog-knippend, geheimzinnig-ernstig, als een kat’ (bl. 191) - als wel door de passie, waarmede deze correct-mondaine sfeer wordt verheerlijkt, en met breed gebaar wordt verdedigd tegenover het societeitsgeklets en het saaie braafheidsvertoon der duffe provinciestad. Een zekere culte voor deze vroolijke, zelfbewuste libertins, een zekere culte ook voor hun diepe melancholie over het gecompliceerde, zich steeds vergissende leven, geeft niet slechts aan dit kunstwerk zijn eenheid van inhoud en vorm, maar geeft er ook zijn eigenaardige schoonheid aan, een vreemde schoonheid, meer fransch, dan hollandsch. Maar, zal menig lezer wien ik dan bijval, vinden: onze | |
[pagina 136]
| |
bewonderde schrijver is, en blijft gelukkig, nu eenmaal Hollander - en is het zelden iemand gegeven zich los te maken van zijn moederbodem, gelukkig gaat het dezen knappen, hollandschen auteur niets goed af franschman te worden. Wel heeft Helene Servaes iets van een internationalen roman, die wellicht ook vertaald zal worden. Doch dan vermoedelijk eer in het duitsch dan in het fransch. Want hoe voortreffelijk de luchtige toon van mevrouw Haardtsen's salon is weergegeven, zoodra de ernst aan het woord komt, wordt het boek germaansch zwaar, degelijk, en hollandsch. Die ernst zelf echter heeft weer iets uitheemsch, onhollandsch, komt met een levenswaardeering aandragen, waarmee wij evenmin weg weten, als met de volgende waardeering van ‘geestelijk’: Luuk... ging met hen (eenige kennissen) naar Brussel. Daar vonden ze wat ze zochten: smakelijke eethuizen en lichte vrouwtjes bij de vleet. Luuk wond er zich op tot een dolle, soms haast woeste fuifstemming, slaagde er in, een paar dagen en nachten achtereen, te leven als in een roes. En het was inderdaad met een gevoel van geestelijk opgefrischt te zijn, verlost van allerlei zwarigheid, dat hij terugkeerde (bl. 185). In het laatste citaat is bij Luuk de goddelijke razernij der verliefdheid aan het woord, en die heeft van nature neiging de conventioneele banden te verbreken en de conventioneele woorden te revolutioneeren. Derhalve vinden we met een glimlach Luuks teekening van zijn liefde wel echt. Maar als we den schrijver hooren vertellen van Luuks geboemel en hem dit hooren waardeeren als een geestelijke opfrissching, dan verstaan we hem niet meer. Of we het prettig vinden of niet, een feit is het nu eenmaal, dat onze cultuur, taal en kunst ontstaan zijn onder | |
[pagina 137]
| |
invloed van een christelijke gedachtensfeer en dat wie zich daar ten eenenmale buiten plaatst verwarrend werkt. Wie voor Luuk's doen de waardeering geestelijk over heeft, geeft misschien het ware woord voor artiesten-slang maar een onverstaanbaar woord voor een hollandsch oor; en we willen toch echt-hollandsche schrijvers als Herman Robbers gaarne blijven verstaan. Dezelfde verwarring treft ons bij dat afgeven op die conventioneele kringen met hun braafheidsvertoon. Laat Luuk, de verliefde, daarop afgeven. Dat is zijn recht, ik zou haast zeggen: zijn plicht. Maar laat de schrijver in dezen zich intoomen, niet sentimenteel worden; want de schrijver kan de maatschappij en hare conventies niet missen, omdat de botsing van persoonlijke neiging en maatschappelijken plicht aan zijn figuren hun dramatisch en tragisch karakter geeft. Zooals hier bizonder sterk blijkt. Immers dat de amant Fokkema den strijd opgeeft tegen den liefhebbenden vader Fokkema, terwijl Helene toch trouw blijft aan haar hopelooze liefde, maakt haar tot een tragische figuur. Nu erkent de schrijver dit ook, maar hij wreekt zich over die erkenning door ze te overdrijven, sarcastisch, met wreeden spot. Immers na Helene's sterven verschrikt hij ons met deze mededeelingen over Luuk en Fokkema. Vier jaar later trouwde hij. Een der jongere freules van Bottevelde, vijf-en-twintig jaar, niet onknap van uiterlijk en ook niet zoo kolossaal van postuur als haar oudste zuster, die Luuk indertijd eens bij de kolonelsfamilie ontmoet had bij welke gelegenheid hij haar een roode roos aanbood, gróót feit in haar leven! De Botteveldes waren een van de aanzienlijkste families in de stad en zoo steeg ook zijn aanzien door dit welberaden huwelijk. Hij verkeerde thans met de voornaamste families der provincie, adellijke grondbezitters en groote industrieelen. | |
[pagina 138]
| |
Zeker, denzelfden middag dat Luuk kennis maakte met Helene, ontmoette hij de kolossale baronesse van Bottevelde, een even saaie, stijve plechtstatigheid als haar dikke dochter - we herinneren het ons uitstekend. En ja, Fokkema liet Helene los voor zijn oudste dochter vooral - we herinneren het ons niet minder. Moest Helene dus ondergaan, opdat Luuk een freule van Bottevelde zou trouwen, en Fokkema's dochter aan het hof zou komen? Is zoo de humor van het leven? Neen, dit is geen humor meer; dit is onnoodig sarcasme, rauw-schrijnende spot. En bovenal: dit ontneemt aan de culte van Helene's trouw aan haar liefde en van Luuk's strijd om haar bezit veel van haar diepen, ons eerst zoo aangrijpenden ernst. Al tracht de schrijver deze gedachten weg te nemen door aan het slot te zeggen dat Helene's ‘onsterfelijke heugenis’, bij Luuk en Fokkema heimelijk en sterk blijft leven, de lezer zal hierbij wellicht een vraagteeken plaatsen. Neen, die twee laatste bladzijden hadden moeten wegblijven. Dan zou de met zulk een passie geschreven culte van Helene's trouw dieper, blijvender indruk hebben gemaakt. Daarom zou het mij niet verwonderen of de gewone lezer zal zich in Helene Servaes minder thuis voelen dan in vorige werken van Herman Robbers als De Bruidstijd van Annie de Boogh of De Roman van een Gezin, terwijl de schrijver zelf wellicht Helene Servaes hooger zal stellen, omdat dit kranige, geacheveerde werk meer de der door hem zoo geliefde fransche auteurs benadert dan een van zijn vorige werken. Geen vragen echter schijnt ons de nieuwste roman van mevrouw Anna van Gogh - Kaulbach op te geven. Hier is alles klaar, doorzichtig en volkomen begrijpelijk. Het blijft alles even eenvoudig als in deze beginzinnen: Lente was aangezwierd. | |
[pagina 139]
| |
bosschen, doch de kleine bruine knopjes borgen beloften van bloei en in den zonneschijn wademden de boomen warm harsachtige geur uit (bl 1). Doch in deze eenvoudige bewoordingen en verbeeldingen wordt een tragisch levensgeval verhaald. De heer Hoevendaal, hoofd van het groote effectenkantoor eener provinciestad, heeft twee zonen. Herbert, de oudste, lijkt op zijn moeder, indertijd 'n stille werkzame vrouw, en op hem, die nog leeft om te werken. Bart, de jongste, is daarentegen meer een idealistische flaneernatuur, heelemaal het kind zijner moeder, Hoevendaal's tweede vrouw. Deze, een zwak, aesthetisch aangelegd vrouwtje dat liefst sprak ‘over dingen “die je niet zien kunt” zooals ze 't noemde’, (bl. 40) voelde zich bij haren practischen zakenman, ‘als een opgesloten vogel’, en weet aan hem haar zenuwziekte. Toen zij gestorven was, nam Hoevendaal zich voor aan Bart goed te maken wat zijn moeder was tekort gekomen. Zoo wordt Bart een verwend kindje, terwijl Herbert jaloersch, stug zich opsluit in zijn ironische zelfzucht. Zoo gaat Bart reizen, terwijl de daarnaar niet talende Herbert op kantoor zit. Bart verlooft zich met Wiesje Termolen, een Amsterdamsch meisje, aan wie hij op reis reeds voortdurend zijn poëtisch-getinte gemoedservaringen had geschreven. Bart houdt van het genot, minder uit zelfzucht, dan omdat genieten het leven mooi maakt - en hij tracht Wiesje zijn idealistischen kijk op het leven mede te deelen. Dit gaat maar half; en Wiesje heeft toch meer aandacht voor hun te bouwen eigen huis, dan voor hun aanstaande reizen, waar Bart het altijd over heeft. Herbert weet dan haar aandacht te trekken. Zij ziet hem, den noesten werker, grooter en sterker dan den weeken droomer, die maar van genieten spreekt. Zij worstelt tegen, maar Herbert wint. Deze laat aan Bart zijn victorie voelen, die dit echter niet kan, niet wil gelooven. In een laatste poging aan Bart trouw te blijven liegt zij tegen Herbert dat het tusschen haar en Bart reeds te ver gekomen is. Doch dan wijst Bart dit offer af, doet vrijwillig afstand van haar en zendt Herbert tot haar. Zoo blijkt | |
[pagina 140]
| |
dat niet deze maar Bart de sterkste is; en Wiesje zal dit nooit vergeten, ook al gaat zij nu Herbert huwen. Wies wist dat ze hem gelukkig zou maken; in haar zou altijd iets blijven schreien, omdat dat andere geluk haar ontging, het geluk dat Bart haar geopenbaard zou hebben. Eerst sinds den vorigen dag had ze begrepen, dat hij een schat in zich omdroeg, die zijn leven op hooger niveau bracht... Hare plaats was naast Herbert, maar zij oogde Bart na met stil verdriet (bl. 268/9). Als hiermede het verhaal besluit, vinden we het een knap inelkaar gezet, duidelijk romannetje. Is hier niet bereikt wat immers Verga eischte van een roman dat hij zou zijn: ‘essersi fatta da se’? Werkelijk is het alsof dit romannetje zichzelf schreef en vertelt; ook alsof het zichzelf leest. Maar zei Ruskin niet ‘a book is essentially not a talked thing, but a written thing’? Is deze gladde, nooit overrompelende taal nog persoonlijk? Is deze doorzichtige tragedie niet wat erg duidelijk voor ons verwarde leven? Doch voor geen enkele vraag stelt ons het nieuwe verhaal van P.H. van Moerkerken De Bevrijders. Met inderdaad verrassende vlugheid volgt dit verhaal op de indertijd ook hier besproken De Dans des Levens (1912) en De Ondergang van het Dorp (1913) van denzelfden schrijver. Nieuwe kanten van zijn talent openbaart dit jongste werk van hem niet. Wel geeft het een schoone afronding aan de vroeger reeds geprezen kwaliteiten daarvan. De Bevrijders geeft een historisch-romantisch verhaal onzer verlossing uit de fransche overheersching. Het eerste hoofdstuk brengt de oude truc der romantiek: een vondst in 1868 van een paar geheimzinnige papieren, ontdekt bij de boedelscheiding eener op drie-en-tachtig jarigen leeftijd overleden eenzame freule. De schrijver weet wat die vergeelde dingen voor haar in haar jeugd beteekenden, en hij vertelt dit op aangename, persoonlijke manier. Wij maken zoo kennis met patriotten wier geestdrift voor de bevrijders, de Franschen, aardig bijtrekt; met echte en namaak-Franschen; met menschen onder wier driekantig steekje bewondering voor den grooten held of verguizing | |
[pagina 141]
| |
broeit voor den tiran Buonaparte; met meisjes die zich verloven met fransche officieren en met moeders die weenen omdat hun kinderen als conscrit meemoeten met den Corsicaanschen Geweldenaar. Wij zijn in een Keizersgrachthuis, dat als te duur verlaten wordt voor een ietwat verwaarloosde hofstede Wijckervelt onder Heemstee, maken den tocht naar Rusland mee en den slag bij Waterloo - en twijfelen geen oogenblik aan de werkelijkheid dezer tafereelen. Zeker, die David van Wijck, de tabakshandelaar die in de dagen der regie zich vasthoudt aan zijn geloof: ‘zonder tabak kan de mensch niet leven’, (bl. 106) en onder het pijprooken en wijndrinken door aan poëzie doet, en met schuwen eerbied opziet tegen Mr. Willem Bilderdijk, terwijl hij indertijd toch een echte patriot was en blijft dwepen met Helmers en onzen Rotgans - hij is buitengewoon goed geteekend. Evenals zijn goede, te weeke vrouw, en zijn zelfgenoegzame zoon, even leeg van dieper zieleleven als zijn vader. Evenals de freule Fabian van den Ulenhoek in de Graafschap waar Staring van den Wildenborch wel te gast komt - evenals de menschen uit het toen nog weinig ontwaakte volk. En dit alles in het kort bestek van een twee-honderd-zeventig, groot-gedrukte, typographisch keurig verzorgde bladzijden. Eer een klein dan een groot boek, doch dat verplaatst in een wijde atmosfeer. Dit komt omdat het zoo persoonlijk is geschreven en met zulk een weloverwogen, hollandsch-bezonken inzicht. Eer herinnerend aan den luchtigen toon van van Lennep dan aan het breede pathos van Bosboom-Toussaint, maar ernstiger, werkelijker dan van Lennep en hoewel heel wat minder breed en diep dan Bosboom-Toussaint toch even persoonlijk als deze, zij het op andere manier. Het persoonlijke van dezen stijl is dat hij met een zekere zwierigheid in enkele zinnetjes niet slechts die menschen en toestanden maar ook een geestelijk verschijnsel als Thomas à Kempis' Navolging typeert, en dat hij met een deftig woord, doch dat het ironisch doet, vroolijk licht | |
[pagina 142]
| |
laat vallen over de plechtstatige Hollanders, die hetzij zij revolutietje spelen of poëzie brallen, altijd duitendieven blijven. Die stille humor van een vroolijken geest maakt de lezing van De Bevrijders tot een wel niet groot, maar onvermengd genot. Want er zit te weinig passie in, het is te weloverwogen, te leuk, te hollandsch, dit boek, dat in het slothoofdstuk de lezers aanraadt niet in Heemstee naar Wijckervelt te zoeken omdat de hofstee gesloopt is, te leuk vooral, dan dat het ons heftig zou ontroeren. Die leukheid doet ons denken, niet dat de schrijver veel heeft van Hildebrand, maar toch zeker veel van Hildebrand houdt. In die leukheid ligt, zooals ieder voelt, een gevaar voor dezen stijl. Waar hij die een weinig aandikt, als in de weeë dominees-woordspeling van Schepper en.... schipperen (bl. 148), laat hij ons leelijk uit de koets vallen. Want zwierige leukheid en gemoedelijke ironie, zijn almee de mooiste wandelwegjes voor den hollandschen geest; intusschen, die laantjes loopen langs slooten, mooi om te zien, maar leelijk om in te belanden. Doch dit zijn weinige en kleine vlekjes in een prettig verhaal, waarmee wij den schrijver en onze lezers van harte gelukwenschen. |
|