Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De vooravond van Venus' feest
| |
[pagina 106]
| |
zooals professor Vürtheim in zijn voortreffelijke ‘Mythologie der Grieken’ opmerkt, ‘als duif, haas, geit, gewijd zijn’. Herodotus wijst als haar stamplaats Askalon in Syrië aan, van waar haar dienst met den Phoenicischen wereldhandel naar Cyprus en Cythera (aan Griekenlands Zuidpunt) overging. Van daar deed zij haren zegevierenden intocht in het zonneland, waar alles zoo blijde lacht, te midden der schoonheidvoelende Grieken. Over Corinthe, door Boeotië vindt zij haren weg naar Attika, verovert dit land, dat voor elken indruk van vreugd en jolijt ontvankelijk en geopend is. De veelbeduidende sage van Aphrodite en Adonis omsluit de symboliseering van het optreden der levensprankelende godin in den jubel der voorjaarsheerlijkheid. Zij is de symboliseering van de vergankelijkheid der jeugd, tevens van de herleving daarvan. De schoone jonkman, door een wild zwijn getroffen, sterft een smartelijken dood in den bloei zijner jaren. ‘De terugkeer van Adonis tot de hem hartstochtelijk minnende Aphrodite wordt in het voorjaar herdacht. De scheiding, het afsterven van dienzelfden Adonis herdenkt de vrouwenwereld onder teekenen van droefheid steeds, ieder jaar op nieuw. Een met bloemen gesierd en op een lijkbaar gelegd beeld dat den doode voorstelt, wordt onder klaagzangen zeewaarts gedragen. Dan geeft men het lijk aan de golven prijs’. (Vürtheim). Dat dit in den herfst afstervende leven in de lente weer kan opleven, niettegenstaande het door de ruwe kracht van het everzwijn geheel werd vernietigd, kenmerkt Aphrodite's macht en tevens haren hartstocht. Deze, die door den barren winter kan verstarren en schijnbaar kan vernietigd worden, herleeft steeds weer, omdat hij niet te dooden, niet uit te roeien is. De liefde is voor Aphrodite een behoefte. Een levens-behoefte zouden wij bij menschen zeggen. Liefde, die zij ook bij anderen wil wekken. Haar toovergordel, van alle bekoringsmiddelen voorzien, verleent haarzelve aantrekkingskracht, maar is ook in staat die aan anderen te verschaffen. | |
[pagina 107]
| |
Hare vereeniging met den god Hephaestus is de meest aanvaarde verbintenis. Misschien wel om het verrassende en pikante der verschijning van de schoonste en liefelijkste van alle godinnen aan de zijde van den leelijken, misvormden, hinkenden god, die als ‘repoussoir’ dienst moest doen, om háre bevalligheid meer te doen uitkomen. Maar ook de minder verhevene eigenschappen, de lagere hartstochten worden haar niet ontzegd. Is zij als Aphrodite Urania een reine, heerlijke, hemelsche vruchtbaarheidsgodin, als Aphrodite Pandemos is zij de onreinhartstochtelijke. De verhevene zijde van haren dienst gaat gepaard met de laag-bij-de-grondsche. Op den Olympus is Aphrodite ingeburgerd na hare Aziatische eigenschappen van Phoenicische Astarte, van Assyrische Mylitta afgelegd, verzacht of verfijnd te hebben. Zij doet op de verblijfplaats der Grieksche goden hare intrede als dochter van Zeus en Dione, met welken laatsten naam Venus zelve ook dikwijls wordt aangeduid. Als eene uit den vreemde ingevoerde godin werd Aphrodite in Griekenland door geen, of wellicht door een enkel inheemsch geslacht als stammoeder of stamgodin aangenomen en vereerdGa naar voetnoot1). Hare gunstelingen Adonis, Anchises (de vader van Aeneas) zijn buitenlanders. Eveneens de Thracische Ares en de manke Hephaestus, van Lemnos afkomstig. Hare strijdbare eigenschappen (van den oorsprong is zij ἀϱεία: ‘de oorlogszuchtige, dappere’) verliest zij. Gedeeltelijk ten bate van Pallas Athene, de met helm en speer gewapende; gedeeltelijk ook aan de Hemelskoningin Hera. Als vertegenwoordigster van het bewogene natte element in het havenrijke Hellas is zij de Εὐπλοία (die een gelukkige vaart verleent) en gold zij als de dochter der zee. Vandaar dat zij werd voorgesteld zittende in een schelp. Maar ook van dit gebied moest zij wijken, verdrongen door | |
[pagina 108]
| |
den zeegod Poseidon en de dartele schare der Nereïden, de personificatie van het bewegelijke golvenspel. Ook op het derde terrein, in het aardleven, werd zij in haar macht geknot door het optreden van Demeter, die zich meester maakt van de vruchten des velds; door de verschijning van Bacchus, die de gave van den wijn beheerscht; door den arbeid van Pan en Hermes, die het vee, de weiden, het leven in bosschen en op berghellingen onder hunne hoede nemen. Slechts in de meest intieme betrekkingen van het physieke menschenbestaan vond de Semietische godin toegang en wist zij zich duurzaam te handhaven. Het gansche gebied van het hartstochtleven en de geslachtelijke liefde blijft aan háár. Zij is daar meesteres. In die hoedanigheid is zij niet de strenge beschermster van den echt als Hera; niet de helpster bij geboorten, niet de handhaafster van maagdelijkheid als Artemis, maar wèl: de opwekster van de natuurlijke drift, ja, ook van den ongebreidelden, wilden hartstocht. De teederste voelingen van het hart staan onder hare werking evengoed als de bevrediging van den onbeperkten wellust. Eros, de Griek (als Romein Amor), is op dit gebied in het land, waarin zij haren intocht houdt, haar mededinger. De vreemde godinne-vrouw dwingt hem echter haar dienaar, haar schildknaap, haar ondergeschikte te worden. Hij wordt haar zoon, haar gewillige, machtige, schalksche helper. Zij zelve behoudt de haar eigene betoovering, ‘ses troubles et ses ravages’. De groote bekoringen van de eerzame huisvrouw àf, tot de schaamtelooze en veile straatdeerne toe, blijven hare kracht en macht. De kunst doorloopt mede al deze trappen van de Grieksche karakterontwikkeling der godin. De menschwording der godin en de vergoding van de(n) mensch zijn in al de gestalten, aan welke de kunst, ten einde haar uit te beelden, leven ingoot, op het hoogtepunt gekomen. Van geheel gekleed tot gansch naakt, van rein-schaamtevol tot wulpsch-verlokkend strekt zich de kunstverbeelding uit, zooals die, hoofdzakelijk in marmer, tot ons gekomen is. | |
[pagina 109]
| |
Reine vreugde aan het ideaal ‘mit Anmut und Wonne’, gaat over in trots, hoogheid, zelfbewustheid, aanmatiging, machtsgebruik, ja ook machtsmisbruik. Als Venus Genetrix, de Almoeder, treedt de uit Griekenland overgekomene en gaarne overgenomen godin Aphrodite in Italië, in Rome op. Voor háár stichtte Julius Caesar, als afstammeling van Aeneas' zoon en Venus' kleinzoon Iulus (= Ascanius), een tempel. Haar kennen wij in die hoedanigheid door een munt, waarop zij gekleed staat afgebeeld, met een Amor op haren schouder, een schepter in de linkerhand, een weegschaal in de rechter. Deze Venus Genetrix, deze Almoeder, tevens de godin der schoonheid, was bij de Romeinen de godin der Lente, wier feest gevierd werd in het begin van April, de maand van het opengaan (= aperire) der bloemknoppen, het uitbotten der planten, het ontluiken van bloesem, struik en boom. Wat wonder, dat zij in den loop der tijden, toen Griekenland zijn invloed op de Romeinsche wereld geldig maakte, vereenzelvigd werd met de Aphrodite der Grieken en aldus ook in Rome de godin der liefde werd; dat zij zoowel de rol ontving der Venus Coelestis (de Hemelsche), als die der minder verhevene, van de Venus Vulgivaga, de onder het volk rondwarende? Op den 1en April begonnen de vrouwen te Rome het feest te vieren te harer eere. En wel van Venus bijgenaamd Cloacina, wellicht met dezen eenigszins vreemden bijnaam genoemd (cloaca = riool) omdat haar tempel zich bevond in de buurt van de beroemde Cloacae Maximae, de boogvormige riooluitmonding in den Tiberstroom, in òveroude tijden aangelegd en nòg heden bestaande, of ook met dien bijnaam genoemd in den zin van de Reinigende. Vermeldden wij hierboven, dat sommige diersoorten in Griekenland om hun verliefden aard aan Aphrodite gewijd waren, in Rome zijn het bovendien planten, die de bescherming genieten der oude lentegodin. In herinnering uit haren vroegeren werkkring zijn de mirt en de roos, de appel en de papaver haar heilig, terwijl ook de lindeboom met haren bedwelmend zoeten bloesemgeur zich in hare | |
[pagina 110]
| |
bescherming mag verheugen. Dit laatste kan ons geen verwondering baren. Worden niet tal van verliefde gebeurtenissen ook in onze middel-nederlandsche letterkunde afgespeeld onder den invloed, althans in de omgeving van den zoeten geur eener bloeiende linde? Behoeft dan zulk eene wijding aan Venus in de oudheid ons te bevreemden? Venus' invloed was op de Romeinsche maatschappij niet minder groot en machtig dan die, welke zich in de Grieksche wereld had doen gelden. Reeds vóórdat het politiek overwicht van het geslacht Julia met Julius Caesar en diens aangenomen zoon Keizer Augustus aan de stammoeder van hunne familie een licht te begrijpen overwicht schonk, vonden de dichters in Venus' alles doortintelende werking aanleiding om de machtige godin in hunne verzen te verheerlijken. Aan Lucretius, den zanger van het leerdicht: ‘De natura rerum’ (Over de natuur), werd de gedachte ingegeven in den aanhef van dit gedicht de machtig werkende godin aan te roepen. Zij toch is door Iulus, Aeneas' zoon, de stammoeder der Romeinen, de stammoeder van het voorname geslacht der Julii, dat weldra in de Romeinsche wereld zulk een overwegende rol zal spelen. Zij is de oorsprong van alle leven, van vruchtbaarheid en bevalligheid. Laat ik de beginregels van het werk, den aanhef van het eerste boek, den aanroep tot de Godin, in vertaling geven: Moeder der Aeneades, gij wellust van mensch en van godheid,
Weldoende Venus! die onder de sterren aan 't uitspansel schittrend
En de bevarene zee, èn d'aarde vruchtdragend vervullend,
Met uw aanwezendheid siert: daar alles wat leeft door uw toedoen
Adem ontvangt en uit U ontsproten het zonlicht aanschouwde:
Voor U vlieden, godinne, de winden, de wolken des hemels,
Bij uw verschijnen alléén; bontkleurig brengt d' aard' u haar bloemen
Heerlijk van schittring aan 't licht. U lachen de waatren der zee toe,
't Hemelsche zwerk, thans tot kalmte, blaakt onder den gloed van den zonglans.
Want wanneer éénmaal zich slechts het lentegetijde ontplooid heeft,
| |
[pagina 111]
| |
En, van zijn boeien bevrijd, des Zephyrs verkwikkende adem
Kracht krijgt en leeft, dan verraadt wel het meest uwe komst, o godinne,
't Luchtige koor van 't gevogelt', in 't harte geraakt door uw invloed.
Dartlend doorspringen de kudden de lachende, malsche landouwen,
Zwemmen door frissche rivieren; geboeid door uw rijke bekoring
Volgen zij gaarne uw roepstem, waarheen gij haar immer wilt lokken.
En op de zee, in de bergen, niet minder in bruisende stroomen,
Ook in het loofrijk verblijf van de vogels, op groenende beemden,
Wekt gij bij allen in 't harte het smachtend gevoel van de liefde,
Maakt dat zij vol van begeerte verlangen 't geslacht voort te planten.
Daar gij de éénige zijt, die den aard van de dingen kunt leiden,
En zonder U nimmer iets in de schittrende oorden des lichts treedt,
Niets zich verheugt in ontwikling en niets zonder u minnenswaard is,
Dáárom waardeer ik het hoog dat gij mij bij het dichten wilt bijstaan,
Nu ik ga trachten te spreken van 't wezen, den aard van de dingen.
Eene aanroeping in dezen toon getuigt wel van de hooge en verhevene vereering, die men in de Romeinsche wereld Venus toedroeg. Zij getuigt van de meening, dat men in haar ziet: de verpersoonlijking van het levensbeginsel, dat alles bezielt, van hetwelk alles uitgaat, en alles zijn oorsprong neemt. Mogen vele andere goden en godinnen hun nuttigen werkkring vinden, hun macht en invloed op verschillend terrein doen gelden: Venus is de bron van alles, van haar ontspruit alles, zònder haar is niets, bestaat niets, leeft niets. Mèt haar vermogen allen alles. Niettegenstaande deze krachtige overtuiging verslapt in den loop der tijden ook dit religieuse gevoel. De Romeinsche Keizerwereld is in het godsdienstig-onbevredigde tijdperk. Of in dat der oververzadiging. Isis- en Mithrasdienst, ze gaven geen vergoeding voor het te loor gegane heidensche geloof; de Christelijke godsdienst had nog niet ver genoeg om zich heen gegrepen en deed zijn invloed nog niet algemeen en merkbaar gelden. In de eerste helft der 2e eeuw is het noodig, dat Keizer Hadrianus (die in 138 n. C. sterft) den eeredienst van Venus opfrischt, hare feestviering nieuwen luister verleent. Hij voelt, dat Rome godsdienstigen steun behoeft | |
[pagina 112]
| |
en hij zoekt zijn rijk langs den weg, dien hij voor den rechten houdt, te leiden naar het doel: opheffing, idealiseering. In het bijzonder werkt zijn streven in déze richting: het doen herleven van het Griekendom, het verheffen van het Grieksche ideaal der oudheid, óók van de Grieksche eenheid uit vroegere eeuwen. Deze ideëele eenheid was gegrond geweest op de vereering der goden van den Olympus en had een stevigen steun gevonden in de viering der op vaste tijden terugkeerende feestspelen. Dáárop nu richtte zich de aandacht en het streven van den dwependen practicus Hadrianus, den reizenden Keizer, den globe-trotter op den troon. Een aanwijzing van die richting was de eerste-steenlegging voor een nieuwen Venustempel. Dit geschiedde op den 21en April van het jaar 121 n. C., op het feest der Palilia, den stichtingsdag van Rome, den 875-jarigen herdenkingsdag van dit feit. De tempel werd gesticht op de plaats, waar eertijds het kolossale beeld van Nero had gestaan in de nabijheid van het Colosseum. De bezoeker van Rome kent de Santa Francesca Romana, ingebouwd in de ruïnen van dit Templum Veneris. Daarna ving de Keizer de onafgebroken tochten aan door zijn regeeringsgebied. Door Gallië, Germanië, Brittannië, Hispanië reisde hij, overal tot in de kleinste bijzonderheden alles persoonlijk regelende. En toch was hij een man: ‘viele Talente übend und in keinem Meister’. Dilettant was hij in alles; in het schrijven: een lange redevoering tot zijne soldaten is van hem in Afrika gevonden; in het dichten óók. Zij, die een vergelijking maken tusschen hem en Frederik den Grooten en overeenkomst meenen te ontdekken, vergissen zich. Al had Hadrianus evenals zijn Brandenburgsche ambtgenoot soms uitstekende en vernuftige gedachten, in de schaduw van diens ontwikkeling kan hij niet staan. De dichterlijke wensch, om van een hoogen berg als den Aetna, van een Egyptische pyramide de zon te zien opgaan en zich dan verheven-poëtisch gestemd te voelen, | |
[pagina 113]
| |
stempelt iemand nog niet, zonder meer, tot dichter! De litterator Florus, met wien de Keizer op bijzonder goeden voet stond, die hem nu en dan duchtig de waarheid durfde zeggen, benijdde zijn keizerlijken meester niet en voegde hem eens toe:
Ik zou niet graag Caesar wezen,
Reizen door het land der Britten,
Koude bij de Scythen lijden...
waarop Hadrianus hem met deze versregeltjes zou hebben getroefd:
Ik wou niet graag Florus wezen,
Gaan van d' ééne kroeg in d' andre,
Mij verbergen in bordeelen,
Muggebeten te verdragen....
Aangezien wij in den loop van ons betoog melding zullen maken van de mogelijkheid, dat het door ons te bespreken gedicht uit de pen zou kunnen gevloeid zijn van den dichter Florus, mogen wij over dezen hier het een en ander zeggen. Vooral in verband met Hadrianus' optreden en diens verhouding tot den dichter. Deze toch, vlijmend scherp soms, doch altijd geestig, vergezelde als gewaardeerde reisgenoot den Keizer en een paar zijner gedichtjes mogen bewijzen, dat Hadrianus in hem een opgewekten en vermakelijken ‘compagnon de voyage’ zal hebben gehad: Moeilijk is het: geld te hebben; 't niet te hebben lastig óók.
Moeilijk is het: steeds te wagen. Oók: bescheiden steeds te zijn.
Moeilijk is het: steeds te zwijgen. Spreken altijd, moeilijk óók.
Lastig is 't: een lief te hebben. Oók: een echtgenoote thuis.
Niemand loochent deze waarheên, waaraan niemand zich ooit stoort.
Dat Florus zich als dichter voelde, kan men eenigszins proeven uit het volgend distichon, waarin hij keizers en dichters (als Hadrianus en hemzelven) over één kam scheert, in éénen adem noemt: Consuls en proconsuls worden ieder jaar op nieuw benoemd,
Maar een keizer of een dichter, die wordt jaarlijks niet beroemd.
| |
[pagina 114]
| |
Een paar aardige versjes mogen nog vóór Florus spreken; al is het eerste der twee ook niet naar het hart der ridders van den blauwen knoop, die het er zeker niet eens mede zullen wezen: Juist als Bacchus zien w' Apollo in der vlammen flikkerschijn.
Beid' ontspruiten uit een vuurbron en haar gloed heeft hem gebaard.
Als de zonnestraal de warmte schenkt de wijnstok warmte óók;
Als de zon door duistre wolken, breekt de wijn des harten leed.
En ten slotte dit fijngevoelde: Ik plantte een jongen appelboom, een pereboom daarneven.
'k Heb in den teeren bast van beî mijn liefjes naam geschreven.
En sinds dien tijd kon nooit de glans van 't liefdevuur vervloeien,
De boom neemt toe, de liefde wast. Den naam: ik zie hem groeien.
Het pleit voor Keizer Hadrianus, dat hij smaak vond in den omgang met een fijnbesnaard dichter en ontwikkeld man als Florus, hem zelfs als reisgenoot gaarne bij zich zag op zijn verre tochten. Ook al zeide deze gezel hem nu en dan duchtig de waarheid. Doch Hadrianus was blijkbaar op dit punt niet kleinzeerig. Dit valt te meer te waardeeren, omdat Hadrianus bezield was door een dwepend gevoel van eigenwaarde als keizer, dat hem hoog verhief boven het gewone menschenpeil. En hoe Zuidelijker Hadrianus reisde, hoe meer dit gevoel ontwaakte. In de koude nevelstreken van Gallië, Germanië en Brittannië was het meer zijn plichtsgevoel als keizer, rijkshervormer, staatsman, dat hem dreef. Maar weldra gaat hij naar het Oosten. In het jaar 128 reist hij naar Egypte, waar hij regen medebrengt. Na een langdurige, moordende droogte van jaren stort bij zijn komst de weldoende regen neer: men vereert dankbaar in hem een gunstig gezinden God. Daarna richt hij zijn koers naar Griekenland, naar Azië (waaronder men in de oudheid Klein-Azië verstaat). Athene, een stad van welke hij reeds lang eereburger was, verwacht hem in spanning. Hij zal deze schoone slaapster wekken uit de verdooving, waarin zij sedert lange tijden verzonken lag. | |
[pagina 115]
| |
Hij wil Athene leven inblazen, de wetten der oude Grieken herstellen. De oude gebruiken moeten hernieuwd worden. Doch deze berustten op de vereering der lang veronachtzaamde godheden van het land. Alle verhalen en sagen en mythen van elke stad worden opgehaald en opgerakeld. Als een nieuwe Pisistratus, een tweede Theseus denkt hij Athene tot middelpunt te maken van de geschiedenis. Den ouden Heroën, verstard en niet meer begrepen, wordt frisch leven ingeblazen. Althans Hadrianus tracht dit te doen in zijne idealistische stemming. Of hij niet bespeurd zal hebben, dat het in het menschenledige land overal dezelfde feestvierders waren, die achtereenvolgens medetogen om de nieuwe heiligdommen in te wijden en de Heroën op de voor hen bestemde plaatsen te herstellen? Bouwwerken werden afgemaakt, die eeuwenlang onvoleindigd hadden gestaan en reeds aan het vervallen waren geraakt, bouwwerken, die, wanneer ze voltooid werden, tóch bestemd waren, om weldra opnieuw ineen te storten, bij gemis aan handen ter verzorging en (wat nog gewichtiger is) uit gebrek aan geld voor onderhoud. Tempels, zuilengaanderijen, wier bestemming sedert eeuwen vergeten was, voor welke de godsdienstlooze, of liever, naar godsdienst tastende menschheid te vergeefs naar eene bestemming vroeg, verrezen als nieuw, werden met feesten ingewijd, feesten, waarvoor geregeld wederkeerende tijdstippen werden bepaald, doch die gedoemd waren spoedig te verloopen uit menschengebrek, zooals ze uit gebrek aan belangstelling en aan schouwlustig publiek verloopen wàren. Het Helenen-graf was niet te maken tot een plaats van vroolijkheid en leven. Onvervalschte Cariërs en Lydiërs en dergelijke half- of driekwartbarbaren vervullen de plaatsen der uitgestorven Grieken, die de herleving van hun oud vaderland niet meer konden bijwonen. Nog spreken in Griekenlands hoofdstad de enkele reuzenzuilen van het door Hadrianus gestichte Olympieion van de verwezenlijking van een deel zijner grootsche plannen. Dat er op vele plaatsen aan zijn wil en wensch uitvoering werd | |
[pagina 116]
| |
gegeven door de bewoners dier streken, al waren ze dan ook geen echte Grieken, had zijn oorzaak in de gelijkmatige Grieksche beschaving, die allen beheerschte, in den Griekschen zuurdeesem, van welke allen gemeenschappelijk doortrokken waren. Men voelde, men sprak Grieksch, men wilde Grieksch zijn - ook al wàs men dit niet. Men stelde er een eer in, het Olympieion te beschouwen als het centrale middelpunt van de Helleensche wereld en den Romeinschen Keizer, in dit geval den hun zoo sympathieken Hadrianus, als de apotheose en tevens de menschwording van de heerschersmacht. Wat voor de Grieksche wereld de hoogste God Zeus voorstelde, in zijn Olympieion vereerd, dat vertegenwoordigde in Rome Venus. Was Venus niet de stammoeder van de gens Julia, het geslacht, dat de keizermacht had geschapen? Waren niet de Romeinsche keizers, zooal niet de rechtstreeksche familieafstammelingen, dan toch de heerscherskinderen van dat roemruchte geslacht, van wie Venus als de stammoeder werd geëerd? En zoo wekt het geen verwondering, wanneer wij in de hoofdstad van het rijk steeds, sedert Keizer Augustus vooral (± 30 v. C.), een bijzonderen drang zien naar de Venus-vereering. Ook bij Hadrianus leefde die drang, welke zich uitte in de stichting van den bovengemelden Venustempel, terwijl deze stichting op haar beurt weer aanleiding gaf tot godsdienstige feestvieringen. Deze bezielen de dichters. Schreef niet Horatius zijn ‘Carmen Saeculare’ (Eeuwdicht) als feestcantate in het jaar 17 v. C. bij Rome's eeuwfeest? Zóó heeft ook Venus' lentefeestviering een dichter, zij het ook in wat lateren tijd, naar de lier doen grijpen, om een lied te zingen ter eere van Haar, wier heilrijken en alles ontwikkelenden invloed men altijd en overal, in het verleden en in het heden, in het heerlijke voorjaar zag en ziet werken en bloeien, zooals ook wij dien zullen zien werken en bloeien, zoolang de dieren- en plantenwereld bestaat en leeft. | |
[pagina 117]
| |
Het Pervigilium Veneris heeft vele pennen in beweging gebracht, om zijn schoonheid van vorm en inhoud ten allen tijde velen van gedachten doen wisselen. Het is een merkwaardig dichtstuk. Het is recht origineel. Een hymne is het aan Venus, de moeder van alle wezens, de lentekoningin, de bloemenvorstin, tevens de beschermster van het Romeinsche rijk en de stammoeder van het keizersgeslacht. Het is blijkbaar een lied, gezongen aan den vooravond van een Venusfeestviering. Het bevat een honderdtal verzen, verdeeld in ongelijke strophen; ongelijk, zonder twijfel ter wille van de verschillende ritueele plechtigheden, die de deelnemers aan het feest, de officianten, bij afwisseling tusschen de coupletten te vervullen hadden. De Hymnus vangt aan met een verheerlijking van de lente. Als Venus ten tooneele verschijnt zendt zij de nymfen en Amor in het boschje, waarin Diana zich bevindt, met de bede, dat zij, de Jachtgodin die door hare wapenen stoornis zou kunnen brengen in het vreedzame feestgenot, zich zal terugtrekken. Wanneer aan dit verzoek is voldaan, zet Venus zich ten troon en de eigenlijke hymnus wordt ingezet. De Romeinen worden wèl-bevoorrechte kinderen van Venus genoemd, maar deze laatste zorgt niet alleen voor hèn, zij gebiedt en heerscht overal. Over dieren en planten voert zij heerschappij, niet minder over den mensch, die aan haar machtigen wil onvoorwaardelijk onderworpen is en gaarne zijn slavenketenen om harentwille torst. Laat ons eerst dit kleine meesterwerk lezen, om dan ten slotte na te gaan, aan wien men meent dit origineele, fijne kunststuk te danken hebbenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 118]
| |
Nachtfeest van venus.
Morgen mint die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéérGa naar voetnoot1).
Jonge lente, melodievol, lente, 't aardrijk is herleefdGa naar voetnoot2).
In de lente bruist de liefde, paart zich het gevogelte
En het woud ontplooit zijn loover door 't bevruchtend hemelnat.
Morgen vlecht der liefde wekster in der boomen schaduwen
Om de loofhut met zijn takken, 't ranke rijs der mirtenstruik.
Op verheven troon zich heffend spreekt DioneGa naar voetnoot3) morgen recht.
Morgen mint die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
Morgen wordt de dag des huwlijks van God AetherGa naar voetnoot4) blij herdacht,
Dat der Lente Vader rijklijk met zijn bloemen overstrooit.
In den schoot van zijne eega viel hij neer als regenstroom:
PontusGa naar voetnoot5) deed uit 't bloed des Hemels, uit het bruisend schuim der zee,
Onder blauwe Nereïden, onder viervoetrosgespan,
Venus, golfontstijgend, rijzen, wieg'lend uit der golven vloed.
Morgen mint die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
En terwijl haar adem 't bloed in d' aadren en 't verstand verteert,
Stelt van binnen in het harte heimlijk de Godin haar wet.
In den hemel en op aarde, in de diepten van de zee
Heeft z' in alles hare teelkracht, naar heur voorbeeld, ingeplant.
En zij wilde dat de wereld kende der geboorten werk.
Morgen mint die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
Zelve bracht zij Troje's goden over naar 't Latijnsch gebied,
Zelve schonk zij uit LaurentumGa naar voetnoot6) aan haar zoonGa naar voetnoot7) een vrouw tot bruid,
| |
[pagina 119]
| |
En een kuische maagd van VestaGa naar voetnoot1) gaf z' aan Mars tot echtgenoot'
Om de Ramnes en QuirietenGa naar voetnoot2) en (tot schut voor 't nageslacht)
Romulus, u, voort te brengen en ook Caesar, Venus' kroostGa naar voetnoot3).
Morgen mint die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
Weelde maakt de beemden vruchtbaar, 't veld voelt Venus' machtgen drang.
Amor zelf, de spruit van Venus, werd geboren op het veld.
Toen z' in barensnood verkeerde nam hem d' akker in zijn schoot,
Zelve voedde zij hem troetlend met der bloemen weeldekus.
Morgen mint, die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
Venus teekent 't jaargetijde kleurig met den bloementooi,
Zij is 't die het rozenknopje, bottend' bij des Zephyrs luwt'
In gespannen vorm doet zwellen. Zij is 't, die kristallen dauw,
Door de nachtlucht neergedruppeld, sprenkelt over bloem en gras.
Morgen mint, die nimmer liefhad, wie geliefd hééft, minne wéér.
Zie; daar glanzen tranen, trillend, die 't gewicht straks vallen doet,
Maar de droppel die in paarlvorm vallen wil, hij houdt zich vast.
Merk, hoe 't blozend rozenpurper zóó 't gevoel van schaamte toont,
En het vocht dat de gesternten spranklen in den heldren nacht
Sluit het maagdlijk knopjen open in het vroege ochtenduur.
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft, minne wéér.
Zij óók wil dat in de vroegte 't rozenschoon zich kuisch onthul',
Voortgekomen uit de kussen Amor's en uit Cypris' bloedGa naar voetnoot4),
Uit 't kristal en uit de vlammen en der zonne purpergloed,
Zal zij morgen zich niet schamen, voor den haar bestemden vriend
Al den glans ten toon te spreiden, thans gedekt door 't schittrend kleed.
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft, minne wéér.
't Is Dione die de nymfen wandlen laat in 't mirtenbosch.
Amor vergezelt de meisjes. Toch vertrouw men niet te zeer
Dat men werkeloos hem aantreff' zoo hij pijlen bij zich draagt!
Nymfen, komt nu! Amor legt zijn waapnen neder en rust uit.
Ongewapend te verschijnen, zonder pijlen, was 't bevel,
Dat geen boog, noch pijl, noch vlammen iets of iemand schaden kan.
| |
[pagina 120]
| |
Niettemin.... Weest op uw hoede, nymfen, want.... de God is schoon
Amor is en blijft gevaarlijk, ook al is hij ganschlijk naakt.
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft, minne wéér.
Maagden, rein als gij in kuischheid komt Dione thans tot u.
Dit slechts is het wat wij wenschen: wijk, Diana! gij uit 't woudGa naar voetnoot1).
Dat het bosch van bloedbezoedling vrij zij van 't gevelde wild,
En het spanne donkre schaduw van een geurig bloemendak.
Zelve wil u Venus smeeken (of zij u, zoo rein, verbidt!)
Dat gij komt. Zij hoopt van harte dat 't u, kuische jonkvrouw, voegt.
En dan neemt g' een drietal nachten onze reien dansend waar,
Zult met blij verzaamde scharen door uw woud ons trekken zien,
Onder bloemrijke festoenen, onder groene mirtentwijg.
En noch Ceres, noch ook Bacchus, och der dichtren GodGa naar voetnoot2) ontbreekt.
Laat de nacht geheel met zangen, u gewijd, zijn dóórgebracht.
In het woud heerscht slechts Dione! Gij, Diana, wijk terug.
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft, minne wéér.
Zij beval: ‘met geur'ge bloemen sta versierd mijn hooge troon’.
Zij zal recht gaan spreken troonend met de Gratiën aan haar zij.
't Bloemenland strooi' rijklijk kleuren, die het jaargetij verschaft,
't Bloemenland draag' bloesemtooisel zoover zich Sicielje strektGa naar voetnoot3).
Nymfen van de bergen en ook die van 't veld verzaamlen zich,
Al wat leeft in bosch en wouden, al 't geen bronnen leven schenkt,
Allen gaf Cupido's moeder hier te komen het bevel.
Oók vermaande zij de meisjes: ‘Neemt voor Amor u in acht’
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft, minne wéér.
Zie, hoe onder 't groen der bremstruik zich de stier ter neder vleit.
Elk is veilig door den echtband die beschermend hem verbindt.
Hoort het blaten van de kudden in de schaduw van 't geboomt',
En aan 't klankvol vooglenjublen stelt Diana paal noch perk.
Reeds weerklinkt 't gezang der zwanen langs des vijvers watervlak,
Onder 't populierenloover kweelt de nachtegaal zijn zang,
Zóó, dat liefdetonen klinken uit de heldere vogelkeel
En geen droeve klanken klagen om de wreedheid van haar manGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 121]
| |
Hij mag zingen, wij, slechts zwijgen.... Wanneer komt
Ook voor òns de blijde lente? Wanneer zal 'k een zwaluw zijn
En mijn zwijgen luide breken in een dartlen vreugdekreet?
'k Heb de Muze door mijn stilzijn diep gekrenkt. Apollo wendt
Thans van mij zijn blik en ziet mij met welwillendheid niet aan.
Zóó is ook Amyclae zwijgend ééns tot ondergang gedoemdGa naar voetnoot1).
Morgen mint die nimmer liefhad, die geliefd hééft minne wéér.
Bij aandachtige beschouwing, bij lezing en herlezing komt men tot de slotsom, dat het gedicht niet is een zoogenaamd ‘amoeboeum’, een beurtzang, waarvoor men het wel heeft gehouden, doch dat het eerder is een uitnoodiging, een opwekking tot het Venusfeest, aan den vóóravond van den grooten dag op den 1en April, den Romeinschen bloemendag. Het lied bezingt de heerlijkheid van de verjongde lente, juist passend in het kader van Venus' levenwekkenden werkkring. Het wijst op de rooskleurige schakeeringen, die de tot nu toe doode of slapende natuur in het leven terugroept en met kracht en schoonheid, met dauwparels en schitterglans alles overstraalt en overgiet. Het verheerlijkt de viering van Venus' feest en bezielt de vroolijke koren van de voorjaarsgodin en de haar vergezellende Gratiën. Zóó brengt het de algemeene gedachte naar voren: de lente is verschenen, roert den steeds wederkeerenden herinneringsdag van Venus' geboorte aan, gaat over tot de liefelijke schildering van het ontluiken der rozen als de schoonste en rijkste voorjaarsbloemen, met mystieke duiding | |
[pagina 122]
| |
op den bloeitijd van het menschelijk geslacht, zijn huwlijk en zijn liefdesuitingen. Het feest wordt door Ceres', Bacchus' en Apollo's tegenwoordigheid opgeluisterd, machtige goden, voorwaar! van voedsel, drank en kunst, zonder welke de wereld niet kan bestaan. Voor Amor (mede aanwezig zooals van zelfsprekend is) en zijne wapenen worden de meisjes schalksch, doch tevens met ernst, gewaarschuwd. Dione wordt toegesproken, zooals zij, gezeten op haar bloementroon, in den kring der Gratiën, recht spreekt over alle levende wezens, almachtig heerschend, vruchtbaarheid en leven verspreidt en in het bijzonder den Romeinschen staat beschut en in hare machtige hoede neemt. Eindelijk besluit de dichter met een weemoedige uiting. Hij betreurt het diep, dat zijne zwakke krachten niet toelaten te zingen op een toon, zooals die voor Venus zou passen. De nachtegaal mag zijn lied uitjubelen, de zwaan is in staat zijn zang te doen hooren. De dichter echter moet zwijgen. Hij benijdt de vogels die mogen zingen. .... Wanneer komt
Ook voor òns de blijde lente? Wanneer zal 'k een zwaluw zijn?
Weemoed ligt in deze vraag opgesloten. Een melankolieke stemming wordt door déze woorden aangegeven:
Hij mag zingen. Ik moet zwijgen.
Wie is die weemoedig gestemde ik? Wie is de dichter? De beantwoording van deze vraag is nog onopgelost en zal zich vermoedelijk steeds laten wachten. Evenwel - het doet er weinig toe wie het lied dichtte. We bezitten deze kleine parel en dat zij ons genoeg. Wij mogen echter wel enkele oogenblikken besteden met na te gaan, aan wie het vaderschap van het ‘Pervigilium Veneris’ wordt toegeschreven. Het moet een man geweest zijn met een vroom-godsdienstige levensbeschouwing, universalistisch gevormd en onder wijsgeerigen invloed. Een man tevens met Grieksche | |
[pagina 123]
| |
beschaving, óók op de hoogte van Romeinsche litteratuur, zooals o.a. de versregel bewijst: ‘Reeds weerklinkt 't gezang der zwanen langs des vijvers watervlak’
welke een onmiskenbare herinnering draagt aan Vergilius' regel 458 uit het 11e boek der Aeneïs: ‘Dant sonitum rauci per stagna loquacia cycni.’
De geest, van welken de verzen van het ‘Pervigilium Veneris’ doortrokken zijn, is wel die van den door ons reeds hierboven genoemden dichter Annius Florus. Hij zou althans de vervaardiger kúnnen zijn. Maar het bloote feit, dat ons gedicht zich bevindt in hetzelfde handschrift als Florus' andere gedichten, legt niet genoeg gewicht in de schaal, om hem bepaald tot maker te stempelen. Oók, al zijn verscheidene dier gedichten geschreven in dezelfde trochaeische tetrametri. Even zwakke gronden voor een toewijzing doet ons de omstandigheid aan de hand, dat men bij een anderen dichter eveneens een ‘refrein’ aantreft. Het màg daarmede aan den Carthaagschen dichter Nemesianus herinneren, deze verwerft daarmee nog niet het recht op het vaderschap van het bloeiende, mooie kind, het liefelijk lachende wicht! Afdoende is het bewijs zeker niet. Immers we vinden méér dergelijke refreinen. Het volgende bijv.: ‘Tolle thyrsos, aera pulsa, iam Lyaeus advenit’
‘Hef den thyrsus, sla de bekkens, want God Bacchus is op komst’
of dit (óók aan Florus toegeschreven): ‘Quippe malim unum Catonem quam trecentos Socrates’
‘Liever wil ik éénen Cato, dan drie honderd Socrates’
Maar - omdat de Génestet Leekedichtjes schreef, zijn alle ‘leekedichtjes’ nog niet van de Génestet! Aangezien Nemesianus de meest in het oog vallende dichter van zijn tijd was (het midden van de 3e eeuw), ‘le poète le plus distingué dans cette Pléiade Africaine du troisième siècle’Ga naar voetnoot1), wordt veel wat men elders niet | |
[pagina 124]
| |
kon thuis brengen, op zijn naam geschoven. Hij wordt steeds de Carthaagsche dichter genoemd en het gedicht zou dus van Afrikaanschen, speciaal Carthaagschen oorsprong wezen, omdat het in een Carthaagsche bloemlezing prijkt. Men moet toegeven (al is het ook weer geen afdoend bewijs), dat aan de taal van het Pervigilium vele Afrikaansche bijzonderheden in uitdrukkingswijze eigen zijn en dat de inhoud hier en daar werkelijk overeenkomst vertoont met passages uit andere dichtwerken van Nemesianus. Ook hij werkt vaak met een refrein, zonder dat wij dit als een bewijs mogen aannemen voor zijn auteurschap. Ook Catullus uit Verona (± 87 - ± 55 v. Chr.) ontkomt niet aan het vermeende vaderschap - alwéér, omdat hij ook met refreinen dicht en omdat het Pervigilium gevonden wordt in een oude uitgave van de liederenverzameling van dien dichter. Owen, in zijn fraaigedrukte, van mooie plaatjes voorziene Catullus-uitgave, overigens van weinig beteekenis, gaf het gedicht daarin uit, blijkbaar met de bijbedoeling het onder Catullus' vlag binnen te loodsen. Eveneens werd ook Lucius Annaeus Seneca als de dichter gedoodverfd, om dezelfde reden als Catullus. Of het exemplaar, dat Aldus Manutius, de geleerde vriend van onzen Erasmus heeft gekend ‘in antiquissima Galliae bibliotheca repertum’ en dat Erasmus en Gyraldus hebben gezien, reeds den titel heeft gedragen van ‘Pervigilium Veneris’, meent men te mogen betwijfelen. Evenmin weten wij, of de titel, dien Erasmus en Gyraldus aan het gedicht gaven: ‘Ver’ of ‘De vere’, Lente, wellicht alleen maar naar het beginwoord is genomen - - we staan alweer voor onbeantwoorde vragen. Ja, zelfs is er één geleerde (in Fleckeisens Jahrbücher 105 pg. 494), die zóó nauwkeurig op de hoogte is, dat hij het gedicht durft te stellen in Maart 476, daar hij vast overtuigd is den regel: Romulus, U voort te brengen,
te mogen toepassen op de moeder van Romulus Auustu- | |
[pagina 125]
| |
lus, keizer van 475-476, den vóórlaatsten keizer van het Westersch Romeinsche keizerrijk, den voorganger van Odoacer. De grond lijkt ons ‘drijfzand.’ Bernhardy, de schrijver van een Romeinsche litteratuurgeschiedenis, een man van gezag, heeft de meening te berde gebracht, dat het gedicht eene bewerking zou wezen van een Grieksch voorbeeld, ja zelfs een vertaling uit het Grieksch zou kunnen zijn. Ten onrechte, dunkt mij. Een blijde en toch eenigermate mysterieuze viering aan den vóóravond van het feest strookt geheel met Romeinsche gewoonten. De mystieke, heilige plechtigheden, aangebracht door buitenlandsche volkeren, bloeiden in Rome en in de provinciën aan Rome onderworpen. In het bijzonder werden allerlei godsdienstige gebruiken doorééngemengd. Reeds eeuwen was dit in Rome in zwang. Isis en Mithras e.a. vonden in Rome een méér dan gastvrij onderkomen. De luidklinkende sistrum of Isis-bel werd overal gaarne vernomen. Doch de samenstelling en strekking van het lied, benevens ook de cultus, waarover het gaat, passen bij uitstek in het kader van de ontwikkeling der Romeinsche dichters, die in den Antonijnentijd leefden en werkten (± 140 - ± 200). Bovendien: géén enkel der latijnsche verzen wijst op een Grieksch voorbeeld. Men zal natuurlijk wel gedachten vinden, die vroeger óók wel eens gezegd zijn door Grieken. Doch men herinnere zich dan tevens het gezegde uit de komedie van Terentius: ‘Denique nullumst iam dictum, quod non dictum sit prius’.
‘Om kort te gaan: daar is geen woord reeds vroeger niet gezegd’.
Zoo kan men, dunkt mij, den veiligsten weg bewandelen, wanneer met dit merkwaardig gedicht, orgineel van vorm en opvatting, dichterlijk van samenstelling, een meesterwerkje van natuurgevoel en waarneming, met eenigszins moderne, bij de ouden veelal ontbrekende sentimentali- | |
[pagina 126]
| |
teit, voorloopig toeschrijft aan den Carthager Nemesianus, die althans de meeste rechten kan doen gelden, al zijn ze niet onaanvechtbaar. Per slot van rekening - wat doet het er toe wie een kunstwerk wrochtte? Wij bezitten het en kunnen er van genieten en het schoon vinden. |
|