| |
| |
| |
Ouë Jane
Door P. Raeskin.
VIII (Slot).
‘Zeg nou's hoe je heet?’...
‘Zeg nou's... Jàne... kleine Jane...’
‘Kan je alleen maar schreeuwen?’...
‘Hoor nou toch 's an!’...
‘Wat 'n verdriet over niemendal!’...
‘Tè - tè - tè’...
en lieve woordjes uit kusronde lippen oefen-langzaam vóórstamelend paste ouë Jane het ingespelde kindje, dat ze op volwassen-manshoogte opgetild had, in den put van haar schoot en trachtte het kleine huilmondje met zoenen te stillen.
‘Gossie dan toch!... hebben ze jou ook al wat in den weg gelegd?’... en fluisterend om den kleine stilte te leeren... ‘zeg 't mijn dan maar 's!’... stond ze op, liep billetjessussend naar een hoek van de kamer, hoorde opnieuw uit, liet de dreumes in den zadel van haar arm op- en neerruiteren, beproefde een list met het foppertje dat ze in eigen mond bevochtigde, daarna in den suikerpot verlekkerde, verraste de roodgeschreide oogjes met den overvloed die buitenshuis te pronk stond, noemde op de
| |
| |
vensterruit aanwijzend... de kippetjes die voor kleine Jane eitjes legden... de vogeltjes die, omdat Jaantje zoo schreeuwde, wegvlogen... de bloemen die alleen voor zoete kinderen geplukt worden... tot ze, nieuwe middelen opgevend, de pasgeborene uit het raamlicht overtilde naar de bedsteedonkerte waarin het kind, door den plotsen overgang als geschrokken, dadelijk gehoorzaamde.
‘Als-t-ie maar bij zijn moeder is!’ plaagde de kraamvrouw die Jane uitlachte, op haar beurt óverzoende en met droge wangen de tranen van het roode gezichtje afdroogde.
‘Die weet nou al z'n zin te krijgen!’ schertste Jane alsof het kind dat uit zonde kwam, slimmer was dan een die een vader heeft.
‘Schreeuw jij maar zoolang je niet praten kan’...
‘Pas maar op,’ waarschuwde Jane 'n eitje voor Daantje klutsend, ‘wat ze overdag hoort... kon er vannacht wel 's uitkomen’...
‘Zeg jij je lesje maar op hoor!’... stookte Daantje, smoezend in de oorschelp van haar kleintje.
‘Gaan jullie je gang maar!... toe maar!... mooi-op weg bederven!’... hitste Jane vriendelijk toe lachend terwijl ze, om beter te zien, dichter bij was gekomen en naast het bed voortklutste. Toen ze melk bij-ingeschonken had, hielp ze Daantje, plukte zoolang de kraamvrouw dronk, van een geschonden tros een nieuw druivensnoepje dat ze op een schoteltje klaarzette en hervatte, zoodra moeder en kind haar hulp 'n pooze ontberen konden, 't huishouden.
Ze had nog weinig tijd gehad aan Vaarthoeve terug te denken. Den ochtend na haar vertrek had ze nog op 'n boodschap van Prins gehoopt alleen om haar hart tegenover een vroegeren huisgenoot te kunnen uitstorten; toen niemand overkwam, ook den volgenden dag niet, verwachtte ze nog alleen van de weduwe Zonnemans een poging tot verzoening. Den eerstvolgenden Zondag had ze het tentwagentje van Lindenhof na kerktijd zien langsrijden - heel den dag uitgekeken of niet de boerin langs het padje, dat gindschen boomgaard doorkruiste, de brug- | |
| |
wachterwoning kwam opzoeken - en voorgoed alle hoop opgegeven toen Mijntje en haar moeder in den namiddag wegreden. Haar hoofdbreken was voortaan, begreep ze, op de brugwachterswoning. Daar kon ze van nu af niet meer worden gemist, kleine Jane riep om haar, bij dag en bij nacht; geschreeuw en gehuil en gedrens uit de wieg beteekende ‘Jane’... ‘ouë Jane’... 'n enkele maal bracht ze 't kind bij de zwakke moeder die veel ontzien worden moest; van Zomeren vluchtte als hij waschwater, spons en schoon linnen klaargezet zag; ouë Jane verschoonde, verzorgde, bracht al groot, zag nu al bij den dag de kleine vorderen, groeien, mans worden!... Ze noemde 't háár kindje... mèt Daantje, die zoolang ze nog in bed lag, ook 'n kindje, 'n kindje van haar... Jane... die aan alle twee even veel naloop had; geen van beiden kon zonder haar hulp; Jane hielp de kleine, gaf raad aan de groote, - Jane bakerde en dokterde te gelijk. Onvermoeid ijverde ze en gunde ook in den nacht zichzelve geen rust. Kleine Jane, die naar haar genoemd was, was ook haar kindje omdat zij, maanden geleden, toen Daantje over wegmaken fluisterde, voor 't behoud van de kleine gesproken had; in de maanden der zwangerschap had ze zoo dikwijls Daantje, vooral toen die te rékenen begon, benijd en zich voorgenomen aan 't vreemde kindje goed te maken wat ze aan eigen lichaam misdaan had; daarvoor had ze aan
Vaarthoeve dure versterkende middelen ontnomen om de jonge moeder te hulp te komen; van diefstal was geen sprake omdat Prins er toe verplicht was geweest en voor zoover ze zonde bedreef zou God alleen haar en niet Daantje bestraffen. Maar toen de pasgeborene een meisje was, geloofde ze niet meer aan een straf van God, die immers haar zin had gedaan omdat zij, tegen van Zomeren in, om een meisje gevraagd, een meisje voorspeld had. Als kleine jongetjes groot worden, had ze gevreesd, konden ze wel eens aarden naar Rinus en Prins; een jóngetje grootbrengen zou haar meer zelfbeheersching hebben gekost; maar nù zong ze en haar versleten stem volgde met moeite 't hooge geluid van de kleine als die, voor haar oudte
| |
| |
luidkeels, de kleine woning volschreeuwde; nù spotte ze met den brugwachter die zijn jongen niet gekregen had en voorspelde plaagziek dat kleine Jane die háár naam droeg en háár mooie oogen had... háár sierlijken neus... haar rijkelui's haardosch... háár gebit... háár gevulde buste... nog wel eens met een graaf trouwen zou die Vaarthoeve kon afkoopen, en op de ruïne van de boerderij een kasteel bouwen zou, waarin van Zomeren een eigen zaal kreeg voor zijn boeken en voor zijn... bierfleschjes!... Dan hoorde ouë Jane onder den plagenden spot van van Zomeren hoe leelijk ze was, zonder zich meer beleedigd te voelen; haar uiterlijk was voortaan gered door kleine Jane, voor wier gave gestalte ook zij hoofdbreken, nachtwaken, ontbering, slooping van eigen lichaam geofferd had. ‘Gèk’ heette ze weer, maar nu mèt haar zin: gek op kleine Jane. Ze toonde het kindje aan mans- en vrouwvolk dat de woning inliep en noemde, om moeder en kind tegen lasterpraatjes in bescherming te nemen, den naam van den vader: zonder geheimhouding op te leggen kwam zij er openlijk voor uit de zegsman te willen zijn van wat er in het dorp gefluisterd werd; zij die Rinus vader noemden wisten 't van háár en van niemand anders; ze mochten haar naam als van degene die het 't eerst verteld had gerust bijnoemen; ze stond voor haar woorden in en was elk oogenblik bereid Rinus openlijk te beschuldigen. In elk bezoek bij de kraamvrouw was ze dan telkens in haar bedoeling, Rinus op Lindenhof bekend te maken, een stap verder gevorderd; wat ouë Jane vertelde zou wel door den mond der dorpelingen tot de weduwe doordringen; ginds zouden ze dan nog wel eens ernstig nadenken over haar beschuldiging tegen de beide boeren in de pronkkamer van Vaarthoeve; langzamerhand zou dan Lindenhof zich wel terugtrekken - maar na maanden, na 'n half jaar, 't half jaar òver
- en nog altijd kwam Mijntje op Vaarthoeve. Wel wist Jane dat Prins 'n paar maal van Zomeren gewaarschuwd en verantwoordelijk gesteld had voor praatjes, die over zijn Rinus in omloop waren; dat hij zelfs op ontslag uit betrekking had gezinspeeld als de brugwachter door Jane in huis te houden den laster nog
| |
| |
langer begunstigen durfde; maar van Zomeren had zijn buurman te woord gestaan; den boer die geen lid van den raad meer was uitgedaagd ook maar iets, 'n ietsje te ondernemen tegen hem die een daklooze vrouw, een arme verschoppeling in huis had genomen. Over zijn optreden had de brugwachter zijn afstraffing van den rijken boer naverteld - maar Jane wilde meer; zij wist beter dan een ander dat de koude en onverschillige Vaarthoeve-bewoner over eene hem aangedane beleediging niet langer natobde dan hij zelf verkoos; misschien had van Zomeren met zijn geleerde boekenzinnetjes hem niet verder geraakt dan aan den buitenkant van zijn ooren; had haar vroegere baas, wie weet 't, geglimlacht tegen van Zomeren zonder dat deze 't bemerkte; zij kende beide mannen te goed, en begreep dat de redevoerende vader van Daantje nooit de man zijn kon om den voorzichtigen Prins zijn tent uit te lokken, zelfs niet met scheldwoorden. Jane wilde verder ingrijpen, aantasten den ongerepten naam van baas Prins; Vaarthoeve te grabbel gooien tusschen de dorpelingen; de praatgrage monden openen en ophitsen tegen den aanzienlijken en gevreesden boer die alleen getroffen kon worden in zijn naam, in zijn bezitting, in zijn Rinus; de geziene boerenwoning uit haar vereenzaamde boomenbeschutting naar voren halen, op straat zetten, over de tong halen,... alleen dàt zou den hardvochtigen boer, die den dood van zijn vrouw misschien niet eens had gevoeld, kunnen doen beven en sidderen... sidderen... voor Jane, ouë Jane die met haar kleine naamgenoot haar wraakdoel bereiken kon. Toen ze binnenshuis genoeg dorpelingen bepraat had, besloot ze tot 'n optreden-in-'t-openbaar.
't Was Zondag.
De najaarslucht zomerde effen blauw.
Bij de brug, waar een frissche koelte van den waterkant luwde, bleef 't volk dralen.
Ook vóór café Overbrug verteerden in de buitenverandah die aan de straat grensde dorpelingen hun drinkcenten.
Mannen en vrouwen zaten voor de smalle paadjes van hun kleine vierkante voortuintjes.
| |
| |
Bij de Roomschen eindigde de Vespers. De kerkgangers bleven, alsof ze na de inspanning van 't gebed, verzet noodig hadden in praatgroepjes staan, midden op den weg of tusschen het lage groen der éénperkige tuintjes.
Jane tuinde tusschen de rijen boonenstokken die van Zomeren achter zijn woning gezet had en beloerde uit haar looverschen hinderlaag den overkant van het water. Ze droeg de kleine, maar had er geen aandacht voor. Uit haar ernstig gezicht kwamen geen liefkoozende woordjes, geen lachjes die een lachje terugvroegen. Man-ernstig tuurde ze en deed, als ze voor Jane 'n beweging noodig had, 'n paar achterwaartsche stappen, om de oogen op den overweg gericht te kunnen houden. Telkens als ze in de verte een stofwolk zag vorderen, ontweek ze den waterkant, trok zich naar de woning terug, studeerde langs een luchtopening tusschen takken en bladeren, tot ze eindelijk uit stoomdriftigen stofnevel opwaarts-donkeren zag de zwartkop, waar Rinus altijd mee uitreed. 'n Ontroering doorhuiverde haar gebukte gestalte en haar bevende handen drukten 't kind vaster tegen 't borstlooze lijf. Haar lippen fluisterden alsof ze de takken, die 'n pooze beschut hadden, uitnoodigden Jane te volgen; dìe sloop, zonplekken ontwijkend, in schaduwveilige lommerdonkerte langs den zijgevel der woning, haar langzame stappen met geduldig staan verlengend, tot ze de tilbury ingehaald had;... Rinus, zooals ze verwacht had, naast Mijntje die in open wagentje met een stadscostuum pronkte!... Druppelheldere gloed van hemelhooge zon weerkaatste uit gewreven houtronding en koperen wagenbeslag; 't gerij scheen in de stof stofvrij gereden te hebben. Stapvoets stuurde Rinus over de brug en stap voor stap vorderde Jane tusschen de heg die op den straatweg opende. Haar oogen lieten de tilbury niet los; ze bemerkte niet den nakijk van omstaanders, die haar sluipend gedôe al 'n pooze gezien hadden. Toen Rinus aan 't eind van de brug wilde aanzetten stond Jane - geen mensch die haar onverwachtschen sprong had gevolgd - voor de zwarte merrie die ze aandurfde...
Volk schreeuwde en waarschuwde Rinus die, zonder
| |
| |
gezien te hebben, trachtte de mannen te overzien die zijn paard hadden gegrepen.
‘Wou jij je eigen kind overrijden!’ gilde Jane naast het paard dat door een kring van menschen was ingesloten ‘hier!’... en 't gezichtje van de kleine die sliep naar de tilbury-hoogte optillend ‘is dit jouw kind of is dit jouw kind niet?... zeg nou nog's dat Jane 't liegt, schurk... ja! dat ben jij’... en tegen de menschen die haar van de weg afdrongen ‘dat rijdt met 'n ander... en daar in dat láge huissie zit zijn vrouw’... weer tegen Rinus die de zweep had gegrepen... ‘ja sla's als je durft... toe dan lafaard!... niet?... niet?... zie je nou wel dat 't z'n eigen kind is... z'n eigen bloed dat hij niet raken durft’...
't Rijtuigje ontkwam Jane over den vrijgekomen weg en Rinus stuurde tusschen 't volk dat uit meelij met Mijntje en uit meelij met onwijze Jane den jongen Prins weggeholpen had. Maar voor café Overbrug stond de tilbury opnieuw; Rinus wenkte; dadelijk was 't gedrang opnieuw om 't gerij; hulpvaardigen drongen door de menigte, kwamen uit de herberg en overreikten Rinus water, bevochtigden zakdoek...
Jane bijna alleen gelaten stond weer midden op den straatweg en zag naar Rinus die Mijntje met zijn arm ondersteunde en met de andere hand haar gelaat bette; ze kon door 't gedrang de tilbury niet meer zien en nu scheen 't haar toe alsof het jonge paar gedragen werd op de schouders der dorpelingen. Vloekend en 't volk beschuldigend rijke lui naar de oogen te zien,... overstak Jane naar de brugwachterswoning. Bij de deur keek ze nog even over 't lage struikhout en zag Mijntje doodsbleek, overeind getild door Rinus, ondersteund door 't volk... Bang voor 'n ongeluk vluchtte ze in huis en loerde in 't voorkamertje tot ze de dochter van weduwe Zonnemans zelve den zakdoek vasthouden zag; toen even later de tilbury voortreed naar 't witte hek dat naar Vaarthoeve leidde vertelde Jane in de achterkamer aan Daantje wat ze gedaan had.
Van Zomeren sliep.
Buiten bleef 't volk voor de woning van den brug- | |
| |
wachter napraten; 't relletje, dat zonder ernstige ongelukken afgeloopen was, had in de loome Zondagstemming een verrassing gebracht; ouë Jane werd bepraat en om haar toovergezicht en toovermanieren gelachen; jongens zongen spotliedjes om Jane 't huis uit te lokken; zelfs degenen die geloofden wat Jane van Rinus verklapt had gaven diens vader gelijk dat hij zulk een huishoudster de deur had gewezen; ze verontschuldigden Rinus die in plaats van een verstandige moeder een halfgare vrouw had gehad die hem natuurlijk averechts opgevoed had; 't was nog 'n wonder dat er zulk een flinke jongen uit hem opgegroeid was!... en wie weet wat Jane zich in 't hoofd had gezet!... misschien had ze Daantje en Rinus willen koppelen, om met van Zomeren, die in haar geest viel... praatjes gingen dat die twee in 't wachthuisje samen zoogenaamd studeerden en... proefden!... op Vaarthoeve te regeeren!... nog zoo kwaad niet bedacht! als een gek eenmaal nadenkt is-t-ie 'n wijs mensch te knap af!... misschien had ze zich wel in 't hoofd gehaald zelve nog knap genoeg te zijn om baas Prins den kop op hol te brengen! 't Gaf gepraat in het dorp heel de week lang en den volgenden Zondag was er weer bij de brug verzameling en gejoel voor de woning, waarin Jane zich schuil hield; telkens als ze zich vertoonde ging er een gejuich op dat haar dadelijk weer 't huis injoeg; 't meest pijnigde haar de zekerheid dat 't dorp op de hand was van boer Prins; dat zij niet geloofd en Rinus vrijgesproken werd van de misdaad waarvan zij hem openlijk had beschuldigd. Meer dan eens had zij om zich te verdedigen 't plan opgevat 'n volgenden Zondagmiddag 't volk te woord te staan en Vaarthoeve, dat om zijn rijkdom ontzien werd, te schande te maken; maar van Zomeren had 't telkens verboden; toch had ze 'n keer haar zin doorgezet; 'n kwajongen die 't voortuintje tot de achterdeur ingeslopen was gegrepen om den schijn te redden alsof ze uit eigen
beweging zich buiten vertoonde; dadelijk had ze den bengel losgelaten om de volwassenen die haar omringden toe te spreken; ze vroeg wie hen opgehitst had,... ze waren opgestookt... heel 't dorp was door geld
| |
| |
omgekocht haar na te jouwen!... 't zelfde gebeurde vroeger elken dag toen zij nog op Vaarthoeve was!... de lamme hinkepoot kreeg er van zijn baas een extra-belooning voor!... als ze haar maar sarden en pestten!... en nou 't dorp haar uitjouwde had die rijke schurk weer elken Zondag er opnieuw z'n zinnigheid van!... zoo'n valschaard!... wisten ze wel dat-ie om den dood van zijn vrouw alleen getreurd had om z'n fatsoen te houden voor 't dorp?... dat-ie al den dag na de begrafenis háár niet met rust kon laten?... háár onder den naam van huishoudster Vaarthoeve ingetroond had alleen om zijn lusten te vieren?... Geprikkeld door de spottende uitroepen van 't volk dat zich met haar opgewondenheid vermaakte, ontzag Jane in haar behoefte om hèm zwart te maken, zichzelve niet meer en waagde te spreken over eigen toegevendheid, eigen jeugd... die ze mèt eigen kind voor zijn tyrannie opgeofferd had!... Luide barstte de vroolijkheid los; kerels telden dadelijk schoonheden op die ze voor 't eerst op Jane d'r gezicht, d'r handen, d'r gestalte ontdekten; jongens maakten, meerderen tegelijk, afspraakjes met Jane die de spotters ernstig te woord stond en vrouwen die medelijden hadden konden zich niet voordoen zooals ze wilden en moesten meelachen om de stumperige onnoozelheid van ouë Jane. Enkelen waarschuwden van Zomeren in 't belang van zijn kleinkind; 'n mensch als Jane was tot alles in staat; 't was nou op den bewusten Zondag met de tilbury van Rinus goed afgeloopen omdat er dadelijk volk bij de hand was geweest... maar voortaan nog langer zoo'n klein kind in zulke handen te laten zou een ongeluk-met-de-kleine in de hand werken wezen!... De brugwachter aanhoorde zonder tegen te spreken; hij wilde Jane die uit liefde voor zijn Daantje gehandeld had, niet verbieden; 't mensch had voor 'n-vrouw-alleen al genoeg doorgestaan; toch achtte hij zich genoodzaakt maatregelen te nemen; een ongeluk met de kleine zou zijn nieuwe
huiselijk geluk onherstelbaar verwoesten en... Vaarthoeve met onverwacht leedvermaak bevoordeelen. Op 'n avond waarin Jane boodschappen had
| |
| |
in het dorp sprak hij er over met Daantje; die had reeds na het voorgevallene op Zondagmiddag geen rust meer gekend; ze kon den laatsten tijd, als Jane met 't kind buiten was, 't alleen niet meer in de huiskamer uithouden en verzon telkens een boodschap om in den tuin te kunnen nakijken... want nooit was ze zoo bang geweest voor 't water als tegenwoordig; ze had geen andere woning gekend en was van kinds-af gewend geweest aan de vaart naast het huis; als 't stormde en de golven 't waschvlondertje ondergespoeld hadden, als hoog water dreigde en hoog water onnatuurlijk lang duurde, als 't roeibootje dat vader gebruikte om middenwaarts den onderbouw van de brug te kunnen naderen geslingerd werd, dat ze in de huiskamer den doffen weerslag konden hooren... had ze nooit angst gevoeld, nooit gedacht aan gevaar; maar de láátste dagen: ze ontroerde als ze 't water maar aanzag - en hoe zachter 't weer, hoe kalmer de vaart - duchtte ze uit de verraderlijke stilte een onheil dat van den kant van het water hun woning bedreigde!... Ze beschuldigde zichzelve wreed te zijn tegenover Jane, die alles voor haar en haar kind gedaan had en nòg - ze twijfelde er niet aan - alles voor haar over had; maar 't was haar of na dien Zondagmiddag een andere Jane om haar heen liep en mede aan tafel zat, 'n mensch waarvoor zij bang was, bang tot nog toe; dadelijk al toen Jane, 't huis ingekomen, haar vertelde wat er op straat was gebeurd had zij zitten rillen bij de vloeken die ze uit den mond van de vroeger zoo zwijgzame Jane niet had verwacht; 't eenige wat haar gerustgesteld had was de gedachte geweest dat 't kind nog te klein was om mee te verstaan; - had ze met een plotselingen angst voor de toekomst al maar zitten kijken in de groote glasronde oogen, waarmee Jane verschrikkelijke dingen voor zich scheen te zien, rampen en ongelukken die 't arme mensch met haar mond uitbraakte zonder 't misschien zelve te begrijpen... en toch weer wel ook, want, zooals ze
daar zat, was ze bij kennis en wist ze tegen wie ze sprak!... Nooit had ze geloofd aan de praatjes die over Jane in omloop waren; - maar
| |
| |
nu... ze wist nu hoe een krankzinnige er uit kon zien en tegelijk schijnbaar gezond voor je zitten... telkens als nu de jongens Zondags Jane op straat nazongen, was 't haar of heel het dorp met haar meedacht en haar waarschuwde voor Jane!... en wat ze al niet gedroomd had!... dwaas en bespottelijk... 't hoofdje van kleine Jane had ze tusschen kaarsjes op 't water zien drijven... dan ouë Jane zien wandelen als een maanspook op 't water dat niet losliet... ze had vader gezien met Prins onder de brug en waar nu Vaarthoeve stond water, één-en-al water waarin Jane reed in de tilbury van den boer... Van Zomeren trachtte zijn dochter gerust te stellen; hij kon uit zijn wachthuisje de vaart naar twee kanten overzien... maar had zoover niet gedacht; Daantje overdreef; in den slaap een brug zien, had hij in een droomboek gelezen, beteekende rijkdom en geluk!... Voor het eerst had toen Daantje in ernst rijkdom van de hand gewezen en zich tevreden gesteld met 't behoud van het weinige wat ze op het oogenblik bezat; ze was, als ze dat alles behouden mocht, rijk genoeg, maar ze vreesde er voor omdat tegen het hoofdbreken van eene die maalt geen oplettendheid bestand was.
Door de straatliedjes achterdochtig geworden bemerkte ouë Jane al heel gauw dat ze ook door van Zomeren en diens dochter niet meer vertrouwd werd; als ze in de huiskamer kwam konden vader en dochter dikwijls zoo veelbeteekenend zwijgen, dat de plotselinge stilte haar even pijnlijk trof als het geschreeuw-op-de-straat; 't viel haar op dat Daantje haar den laatsten tijd nooit meer vroeg de kleine van de openlucht te laten genieten; ze moest als een dievegge de gelegenheid afwachten, een kans wagen, de waakzaamheid van Daantje verschalken - en dan nog had ze niet 'n paar stappen in het tuintje gezet of de ander riep alweer om het kind dat... gevoed... gewasschen... gewiegd worden moest... of kou vatten kon en ziek worden.
‘Hebben jullie wat tegen me?’ vroeg ze 'n morgen toen Daantje haar opnieuw nageloopen was om de kleine in huis te halen.
| |
| |
‘Jìj dan soms?’ verbeterde ze zichzelve omdat de ander haar niet scheen te begrijpen.
‘Ik?... nou geloof ik toch stellig dat je niet goed weet wat je zegt’ schertste moeilijk Daantje terwijl ze de kleine uit de opengespreide armen van Jane overnam.
‘Of dat jij niet goed weet wat je noù doet!’ verweet Jane kalmblijvend en zelve het kindje op de armen van Daantje toedekkend.
Daantje wist haar listige pogingen van den laatsten tijd ontdekt en voelde zich, omdat Jane zoo bezorgd de kleine toestopte, schuldig aan valsche en slechte gedachten. Ze kleurde en liep als een gestrafte 't huis in.
Jane keek haar zwijgend na als een moeder die de schande van haar kind niet bekend wilde maken; 'n licht hoofdschudden verried de ontroering van haar bezige hoofd; haar handen die de kleine getild hadden hingen lusteloos; haar verzet woèlde achter haar lippen die, om gindsche moeder en kind te sparen, verwijten en verwenschingen afsloten; woèlde in de gefronste oogen die onrustig staarden en betraand volstonden, toen ze de woning waarin Daantje verdwenen was den rug toekeerde. 'n Heimwee, pijnlijker dan bij haar vlucht uit Vaarthoeve, doorziekte haar geschokte lichaam dat alleen geleefd had voor nieuwe huisgenooten, die zich nu zelven terugtrokken. De vriendelijke behandeling in de brugwachterswoning martelde haar nu heviger dan de vroegere vernedering op Vaarthoeve. Dat Daantje, die ongetrouwd bevallen was en wie de kroon van 't hoofd gehaald bleef; dàt van Zomeren die opstand predikte, naar drank stonk en dronkemanstaal uitsloeg voor kleine Jane minder gevaarlijk waren dan zij! De kleine werd aan hare handen niet meer vertrouwd; en als de kleine groot genoeg was zouden moeder en grootvader hun meisje waarschuwen tegen ouë Jane!... zou de brugwachterswoning dat haar ouderlijk huisje geworden was, samenspannen met de dorpelingen die hun kinderen toestonden ouë Jane na te schreeuwen!... Prins wou 't; ze voelde 't maar al te goed; zijn groote woning, zijn vee, zijn land, zijn geld hield de gemeente in kruipende onder- | |
| |
danigheid voor zijn persoon; wat hij misdeed, misdaan had,... niet een die 't hem zou durven verwijten; hij kon zondigen en zij werd er voor uitgejouwd; heel het dorp scheen in zijn dienst om haar te vervolgen; zelfs van Zomeren was, meende ze, bang geworden; alleen de weduwe Zonnemans durfde tegen hem op...
In een kouden wind dien ze niet scheen te voelen maakte ze zichzelve blij met haar eerste succes en met de vernedering van Vaarthoeve die ze in d'r eentje voorspelde; de weduwe, beprakkizeerde ze, zou haar gelooven en Mijntje dwingen den omgang af te breken met Rinus en haar 'n onderdak gunnen op Lindenhof. Zoodra ze de hoeve bereikt had, liep ze door naar het achterhuis en vroeg naar de boerin. 'n Meid die haar niet kende waarschuwde; Mijntje kwam zièn en vluchtte zoodra ze Jane herkend had naar de huiskamer, die ze dadelijk afsloot; angstig smeekte ze haar moeder dat vreemde mensch dat haar overal vervolgde te laten wegjagen;... die vrouw wilde haar en haar Rinus kwaad doen;... wie weet wat ze bij zich had;... ze had weer diezelfde valsche oogen van laatst... gauw dan... weg... weg...
Haastig om den zenuwaanval, waaraan Mijntje den laatsten tijd leed, te voorkomen gehoorzaamde de weduwe en weigerde Jane den toegang.
Sprakeloos van verbazing keek Jane haar aan; toen viel 't haar in dat de weduwe op zìjn bevel de hardvochtige speelde en brutaal vroeg ze: ‘is hij soms binnen?’...
‘Hij?... hij?... ik weet niet wat je wilt... ga nou gauw heen... en kom nooit’...
Plotseling huiverde door de woning een alarmheftig gegil; als eene open-straat zoekend ruzie-wijf kwam Mijntje de gang uitgesneld en liep toe op Jane die ze vlak in 't gezicht uitschold, toeschreeuwde, kromgebukt onder de angst die haar joeg en folterde, de handen gevuist en stampvoetend gilde ze vloeken en verwenschingen uit... ook nog toen Jane door 'n boerenknecht 't erf al afgezet was.
Wrokkend tegen Prins die haar de weduwe voor goed
| |
| |
had ontnomen keerde Jane terug; in haar verlangen zich te kunnen wreken benijdde ze Mijntje die door een razernij aangegrepen 'n moord zou kunnen doen, zonder er de wroeging van na te houden; die hem... aangrijpen... de nagels in zijn vleesch zetten... den laatsten adem uit zijn strot zou kunnen persen... zonder dat iemand haar er voor straffen zou!...
Even later reed de tilbury van Lindenhof haar voorbij, sloeg af bij een zijweg, hield stil voor de woning van den dokter.
‘'t Zal hèm... en Rinus... lekker den schrik aanjagen!’... grinnikte ze.
| |
IX.
Toen Jane de brug weer bereikt had, liep ze eerst 't wachthuisje in.
‘Heb je niks voor me?’ vroeg ze, wijzend naar de kast.
‘Te deksel, daar doe je nou goed an!’ bemoedigde van Zomeren wien de verkoelde verstandhouding van den laatsten tijd had gehinderd; misschien dat de snoeplust Jane weer zou veranderen.
‘'n Oud mensch wil ook wel 's 'n hartigheidje... as je niks dan kouën wind hebt geproefd!’...
‘Wie gaat nou om dezen tijd wandelen?’ vroeg de ander om uit te hooren.
‘'k Hoor al dat jij niet op de hoogte bent... de deftigste dames in de stad gaan altijd op dit uur de straat op... en ik ben toch ook deftig... wat heb ik nou te doen?... vroeger had ik nog voor 'n klein kind te zorgen... 'n naloop van belang man!... maar tegenwoordig hou ik 'n bode... ha... ha... ha!... ze heet Daantje... net als jouw dochter... fijn hé;... en ga ik wandelen... en nou ik dorst heb, laat ik me inschenken!’...
Even loerde van Zomeren naar Jane d'r oogen; die glìnsterden, meende hij; juist zooals hij wel eens van gekken gelezen had; dadelijk ànders-besluitend bukte hij
| |
| |
opnieuw in de kast, verborg fleschjes onder gereedschappen en mompelde geen drank bij de hand te hebben.
Brutaal bukte Jane over hem heen en greep raak.
Geschrokken kwam hij overeind; dit wijf, waarin hij ouë Jane miste, was in staat hem z'n eigen flesch op zijn hoofd stuk te slaan.
‘Je hebt toch gezegd dat dàt mijn plank is!’ herinnerde ze hem om eigen optreden goed te praten. ‘Maar ìk ben niet zoo gierig... ben ik nooit geweest... weet jij ook wel... ook niet toen Prins 't verboden had... ik heb me door dien schurk nooit de wet laten lezen... nooit... vraag Daantje maar’... en 'n lach uitstootend ‘niet mijn Daantje die ik in mijn dienst heb maar de jouwe... jouw dochter!... die ook al onder de plak zit van hèm-daar!.. dat weet jij misschien zoo niet’ sarde ze... ‘maar ik wel... daarom zet ik 't nou op 'n drinken vat-je... want als die tyran-ginds 't in zijn hoofd krijgt verbiedt-ie Daantje mìjn eten en drinken te geven... daarom zet ik 't nou op 'n zuipen... ha ha ha... dan heb ik wat in voorraad’...
Ze schonk driftig twee glazen in.
Van Zomeren tilde zijn glas zonder te drinken; de gulzige dorst van Jane verontrustte hem. Ze had als een kerel 't glas voor d'r mond omgekeerd en in één langen teug 't vocht ingezwolgen.
‘Daar heb ik nou onderweg zoo naar loopen verlangen hè!’... kletste ze als in d'r eentje... ‘hè!... dat smaakt nou net... zooals ik gedacht had...’
‘Zou je nou niet effe d'r bij gaan zitten?’ stelde hij voor om Jane, die hij in haar opgewondenheid niet bij zijn kleinkind vertrouwde, in eigen wachthuisje te houden.
‘'n Invitatie?’... en als tegen zich zelve... ‘die zijn duur tegenwoordig!’
Van Zomeren voelde haar schimpen op hem en zijn dochter maar veinsde, om haar te ontzien, haar spot niet te begrijpen.
Even duurde een stilte.
Hij stopte om zich een houding te geven z'n pijp.
Jane staroogde langs hem en hield 't oog gericht op
| |
| |
de vaart alsof ze er een ontmoeting van verwachtte.
‘En nou kan je nooit raden,’ grinnikte ze, ‘waar ik vandaan kom!’
‘Van de brug!’ grinnikte hij terug om haar speelsch bezig te houden.
‘Precies!’ en Jane klapte zoo overdreven in de handen dat de ander schrok van zijn scherts die haar juist scheen aangevuurd te hebben.
‘Van de brug... de brug... daar... van jouw brug!’... en plots ernstig alsof ze zich bedacht dat hij geen klein kind was dat ze met dwazen praat sussen moest, ‘wil ik je nou 's zeggen wat me op jouw brug inviel?... dat jij, als d'r nou weer 'n schip komt’... en opnieuw loerde ze naar buiten... ‘dan moet je mijn leeren hoe 'k moet opendraaien... jij kan toch ziek worden?... en Daantje... jouw Daantje... ha ha... kan niet bij 't kind vandaan!... snap je toch zoo wel!’...
Hij haalde de schouders op.
‘Mag ik je bruggetje ook niet meer aanraken?’
‘Waarom niet!’ schertste hij om zich groot te houden en lachende, om haar dadelijk weer af te schrikken: ‘niks liever dan dat... dan blijf ik als 't donker is en 't stormt... bij m'n kachel en kan jij...’
‘Juist... kan jij ook 's rentenieren... net als ik!... zie je wel dat ik 'n ander mensch ook wat gun?... en nou wou je weten waar ik geweest ben?... ik ben nergens geweest en overal!... je ken d'r navraag naar doen, maar gezèten heb ik niet en toch hebben ze me overal gezien... moest ik immers wel doen... voor m'n fatsoen snap-je, omdat ze elken Zondag naar me vragen, weet je toch ook wel... ha ha ha... zoo komen ze de kerk uit en zoo zingen ze om ouë Jane!... beroemd hé?... nou hebben ze me gezien!... en vriendelijk... d'r ging me nou geen een voorbij of-ie knikte en vroeg hoe 'k 't maakte!... 'k had 't al veel eerder moeten doen... maar jij hield me altijd tegen... welwaar, ik mocht van jou nooit...’
‘Omdat ik bang was dat ze je kwaad zouden doen.’
‘Weet jij dan kwaad van mijn?’
| |
| |
‘Ik weet van geen mensch kwaad.’
‘Zoo mag ik je hooren! als je dit uit je boekies onthouden hebt, is 't lezen toch ergens goed voor... wat nou, ga je nou heen...’
‘Komt 'n schipper’...
Jane had voortdurend naar buiten gestaard zonder het schip te bemerken dat van Zomeren nabij wist, ofschoon hij de vaart schijnbaar verwaarloosd had. Toen zij ook gezien had ging ze mee.
‘Je zou me je baantje leeren, hei-je beloofd!’...
Bang dat zij, als hij weigerde, naar zijn woning zou gaan of voor het wachthuisje spektakel zou maken, berustte hij en liep voor. Alsof hij alleen was deed hij zijn werk zonder zich moeite te geven een ander 't hanteeren van zijn gereedschap duidelijk te maken; maar Jane zag toe; geen stap, geen handbeweging ontging haar; alsof hij proefdraaide, bespiedde zij hem; zijn geringe krachtsinspanning stelde haar gerust; terwijl hij draaide bleef hij rooken en praten; 't scheen geen moeite te kosten;... ‘als ze jou zien werken krijg je nooit opslag!’ spotte ze.
Zwijgend glimlachte hij achter z'n pijpekop en had alleen aandacht voor den schipper; zoodra de brug gedraaid vast-stond, bleef hij, op zijn draaistang leunend, op het brugmidden den voorbijgang van het schip afwachten.
Jane stond voor de leuning om den inkijk van de kajuit vlak voor zich te hebben.
De schipper schreeuwde 'n groet, paste in een bakje dat van Zomeren aan lang hengeltouw op dek mikte 't bruggegeld, vertelde 'n nieuwtje en vroeg Jane brutaal aanwijzend: ‘je meissie toch niet?’
‘Spoel je mond vuil'k! hei je nog geen water genoeg!’ schold Jane.
'n Keeshondje bedraafde langs dek de lengte van de brug en blafte tegen de twee menschen die zijn schip naderen durfden.
De schippersvrouw, die breiend het roer stuurde, knikte vriendelijk.
Jane groette terug, schouwde even naar den gouden
| |
| |
leeuw die poesrustig op 'n bocht van het roer 't schip overzag... en aanvatte, zoodra ze de romp ver genoeg wist, den hefboom waaraan van Zomeren de brug gedraaid had.
‘Je bent toch meer mans dan ik dacht!’ lachte de brugwachter die niet had verwacht dat Jane de brug aanzetten kon.
Jane draaide overdreven en stoorde zich niet aan zijn waarschuwing; ze wilde weten of zij met inspanning van alle krachten de brug met 'n paar rukken... vèr genoeg afdraaien kon. Tevreden brak ze af en liet hem de brug vastzetten.
‘Komt er van als je te hard van stapel gaat!’
‘We zullen jou leeren luieren!’ lachte ze en ging hem voor naar 't wachthuisje.
‘Heb ik je al verteld’ vroeg ze zoodra hij weer zat ‘dat Mijntje van Lindenhof ziek is?’
Van Zomeren beheerschte zijn nieuwsgierigheid; met heel 't dorp wist hij dat de dochter van boerin Zonnemans den laatsten tijd zich vervolgd waande door ouë Jane en aan angstziekte leed.
‘En weet je ook wat ze scheelt?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Stadsmanieren, man... ze zal 't boerenland afwillen... misschien hèt ze zinnigheid in een badkuur... ze is er dame genoeg voor... moet ze d'r centen bij mijn komen verdokteren... ik douw ze met d'r kop in de vaart... ha ha...’
Weer flikkerden Jane d'r oogen alsof ze vochtig stonden van licht; van Zomeren durfde niet mee te lachen; voor hem was ouë Jane meer ziek dan Mijntje.
Buiten kraakte 't grint; voorbij zijn raam ging een man die niet inkeek - maar de deur zonder te waarschuwen opende.
‘Goeien dag... stoor ik soms?’...
Blij ontving van Zomeren den daggelder, die ook Jane kende en zonder tijd te hebben even ingeloopen was alleen om 'n nieuwtje kwijt te raken; dat was zijn gewoonte al van jaren-hèr, legde hij uit, om Jane van zijn staande
| |
| |
visite rekenschap te geven; 't brugwachtershuisje was zooveel als zijn droge kroeg; maar nu er toch geschonken werd, sloeg hij niet af; hij was er niet vies van; drinken had-ie al gedaan vóór zijn zevende jaar en omdat-ie er na dien tijd geen verstand bijgekregen had, had-ie 't nooit af kennen leeren!... nou, in café Overbrug hadden ze 't 'm verteld; als-t-ie loog, loog-ie in commissie; Jane-hièr zou er wel meer van weten;... 't praatje ging dat haar vroegere baas zooveel als solliciteerde... burgemeester wou worden! ... hoorde Jane dat nou voor 't eerst?... stìng-hij van te kijken;... meer dan 'n uur-vèr woonde hij weg en was hij nou hèn voor?... dan zouden 't wel kletspraatjes zijn ook!... d'r had in-lang geen praatje meer over Vaarthoeve geloopen, 't werd tijd dat er weer eentje verzonnen werd... nou hèm even goed; hij vertelde maar nà; uit z'n-eigen-verzinnen had-ie nooit aangedurfd, daarvoor was-ie te dom... ha ha... nou eentje dan nog... dat liep-ie 'r buiten best uit!...
Toen hij ver genoeg uit het gezicht was bedacht van Zomeren een boodschap en liep even bij Overbrug in; daar vroegen ze hem wat hij dacht van het nieuwtje dat hij zeker gehoord hebben zou, want ze hadden den daggelder bij hem zien in gaan; ‘nieuwtje?... nieuwtje?’... was voor hem al oud nieuws had hij, om de geleerde man van het buurtje te blijven, gepocht; hij wist zelfs hoe de kansen voor Prins stonden; hij mocht geen namen noemen, maar wel wou-ie loslaten dat er even hard vóór werd gewerkt als tegen; de benoeming was allesbehalve zeker nog; als hier 't dorp moest kiezen, dan kon 'n kind wel voorspellen; maar de beslissing lag in de Haag... waar ze genoeg mannetjes in voorraad hebben... gestudeerde ambtenaartjes die ze dáár kwijt willen... en blij maken met een zilveren ketting om ze koest te krijgen en 't boerenland in te sturen!...
Bij Jane terug waagde hij weer voorspellingen, luchtte zijn hart over misstanden die door de regeering in de hand werden gewerkt, over omkoopbare ministers, ongeschikte burgemeesters... Maar Jane had er geen aandacht
| |
| |
voor; of Prins slagen zou was haar van minder belang; waaraan zij hechtte en wat haar alleen boeide was de zekerheid eindelijk een oplossing te hebben van veel dingen die haar vreemd waren gebleven; nu wist ze waarom Prins, die altijd van Vaarthoeve had gehouden, den laatsten tijd zoo'n haast had van zijn woning af te komen;... de boer moest hooger op en daarvoor inwonen op een ander dorp!... noù kon Rinus z'n ronden stal krijgen als-t-ie maar gauw 'n boerin inhaalde, aan wie de hoeve toevertrouwd worden kon!... en 't liefst een rijke dochter waarvoor mijnheer de burgemeester zich niet zou behoeven te schamen!... 'n struikelblok, 'n sta-in-den-weg voor die toekomstige grootheid was zìj geweest, zij, ouë Jane!... die ze daarom dan ook stil hadden laten afdruipen... blij dat ze uit eigen beweging gegaan was!... maar - en van Zomeren zag 't peinzende gezicht plots veranderen - ze zou weer teruggaan, den schijn aannemen spijt te hebben over haar stap; de boetvaardige veinzen om zich weer te nestelen in Vaarthoeve en voor hem 't struikelblok-van vroeger van voren-af-aan weer te worden!...
Ze stond op en vertrok zonder te spreken, alsof ze alleen in het huisje gezeten had.
Van Zomeren volgde haar en waarschuwde Daantje op de kleine te letten; ouwë Jane stond 'm niks aan.
Tegen den avond sloop Jane naar den boomgaard; ze zag den kreupele en vroeg deemoedig den baas te mogen spreken; toen hij naar de woning ging, begreep zij te moeten blijven staan aan den ingang van 't erf.
Even later kwam Prins; hij wenkte haar niet, maar liep als een ondergeschikte die in opdracht heeft 'n hek af te sluiten.
Toen hij voor haar stond, bleef zij zwijgend, als een schuldige die mèt bestraffing vergiffenis komt vragen.
‘Wou je mij spreken?’
‘Als 'k mag’...
‘Wou je geld hebben?’ vroeg hij minder barsch.
‘M'n kamertje’...
‘Je... wat?’...
| |
| |
‘M'n kamertje... ik wil weer terug.’...
‘Da's uit... en voor goed... had je anders niks te vragen?’
't Was haar of hij 't geheele dorp afsnauwde en voor 't eerst voelde ze hoe machtig boer Prins was - voelde ze plots haar liefde voor dien machthebber herleven... en miste den moed hem, toen hij haar staan liet, te verwijten, te schelden!... Droevig staarde ze naar de woning waarvan ze de glazen keukendeur in zijn hand had hooren rinkelen - en 't viel haar op dat de hond vergat aan te slaan - of zou hij 't stomme dier hebben verboden?... Onbewegelijk wachtte ze of niet een van de huisgenooten uitkomen zou!... Tevergeefs. Natuurlijk weer zijn dwang. En toch kon ze 'm niet haten; - had hij haar maar geslagen, getrokken, gesleurd over den grond! Ze dacht aan andere vrouwen die in haar lijden de hoop op verzoening behielden en wist zich verworpen... voor altijd... en door allen.
Terugkeerend naar het tuingrondje dat aan de brugwachterswoning behoorde, zag ze op het zwarte pad tusschen de twee witte hekken den daggelder, dien ze uit de verte aan z'n kreupelen loop herkende en Rinus. Nieuwsgierig volgde ze en wachtte af achter 't lage hegje dat 't vóórtuintje van de brugwachterswoning van den straatweg afsloot; ze hoorde 't klaphekje dat ze niet zien kon en wist nu het tweetal 't land àf; voorzichtig haar eigen schaduw bewakend loerde ze langs de kleinste openingen der herfsttakken en zag Rinus staan blijven; hinkepoot kwam alleen, overstak den weg, sloeg bij de brug af naar 't wachthuisje dat hij, na met den deurknop gewaarschuwd te hebben, opende. Drentelend naderde Rinus; zijn oogen waren niet af van de brugwachterswoning, van de achter-huiskamer waarin hij Daantje wist, wier schaduwbeeld hij misschien zag achter 't verlichte linnen valgordijn; Jane meende 'm te zien grijnslachen, minachtend de schouders ophalen, 'm plots, toen de cafédeur van Overbrug openrinkelde, òmdraaien - alsof hij bang was zoo dicht bij de woning van Daantje te worden
| |
| |
gezien; dadelijk bedacht Jane uit haar schuilhoek te komen, nachtrumoer te maken en als heel het buurtje en 't kroegvolk uitgeloopen was, dien rijken schurk z'n gruwelen voor de voeten te gooien - maar hinkepoot overviel haar; die liep, voor-z'n-houten-poot-ééns-zoo-vlug-als-d'r-even, naar Rinus die den moeilijken loop van den ander tegemoet kwam; midden op den weg bleven ze staan, fluisterden, wreven zonder te durven lachen in de handen, - Rinus sloeg den daggelder op den schouder, gaf hem, als in dronkemanskameraadschap, den arm - ging 'm tracteeren in Overbrug. - Moêgebukt kwam Jane overeind - reikte bijna niet boven de heg - en mompelde een vloek naar de herberg, die in schaduwval van eigen verandah veilig verdoken stond. Even nog wachtte ze; ontliep, toen de weg veilig bleef, 't vóórtuintje en ging naar van Zomeren.
‘Wat had hinkepoot jou te vertellen?’ vroeg ze, zonder te groeten.
‘'t Ouwe-doen!... 'k mòt en zàl jou de deur wijzen!’ overtroefde van Zomeren haar overval met 'n eveneensonvoorbereide bekentenis.
Jane had 't vermoed; had zelfs aan de uitgelatenheid van het tweetal de weifelende houding van van Zomeren geraden; toch schrok ze van zijn kalmte en verdacht hem reeds besloten te hebben - belóófd, omdat-ie elken dag zijn opslag verwachtte.
‘En wat heb jij gezegd? vroeg ze.
Wat ik gezegd heb?’
‘Hou je leugens maar voor je!’ schold Jane begrijpend dat hij aarzelde om te verzinnen. Woest smeet ze de deur en haastte zich naar Vaarthoeve. Nu Rinus afwezig was, Rinus die tegenwoordig op Vaarthoeve commandeerde omdat zijn vader al aan de woning ontwend was, hoopte ze den boer vriendelijker gestemd te kunnen treffen. Brutaal opende ze op het erf 'n schuurtje, waarin ze volk wist.
‘'k Wou den baas effe spreken!’
‘Is niet thuis!’ snauwde 'n meid even-kortaf.
Jane hoorde aan den toon dat ook 't dienstvolk tegen haar opgezet was, smeet de deur en haastte zich weg.
| |
| |
Opnieuw door dat volk uitgelachen te worden hinderde haar meer dan den boer te hebben gemist;... die natuurlijk wel thuis was... haar misschien had zien aankomen... maar van avond in opdracht had, misschien van mijnheer Rinus, 'n bevel van zijn lieven zoon, voor Jane niet meer te spreken te zijn... nooit meer... voortaan altijd voor haar niet-thuis heette!
Op weg naar de brugwachterswoning zag ze in de verte Rinus die naar Vaarthoeve ging en zonder den daggelder. Hij scheen haast te hebben; Jane bleef in den kouden wind die haar onder de dunne kleeren omrilde stilstaan en mompelde verwenschingen die ze aan de windvlagen bestemde voor Rinus; ze volgde hem tot aan het witte hek dat opengedraaid werd... voor gerij... Aandachtig schouwde ze en zag in den lichtval der tilburylantaarns Rinus instappen, de teugels overnemen, wegrijden. ‘Schurk’... mompelde ze ‘je mag je wel haasten als je je meid nog gezond zien wilt... ha ha... heb ik gedaan... is mijn werk... had je niet gedacht!... en jij ontkomt ouë Jane evenmin!... schurk!...
Afwachtend, alsof 'n willige windruk haar verwensching zou opvangen en de tilbury doen kantelen, bleef Jane 't rijtuigje nastaren; elke schokbeweging der opgezette kap deed haar 't ongeluk verwachten; maar, de zwarte draafde met zijn lichte vracht alsof 't beest moeilijk de kap bij kon houden, waarin 'n volle zeilwind 't lichte spannetje voort te jagen scheen. Belust op 'n ramp die alleen den jongen boer treffen zou, volgde Jane de rijtuiglichtjes die ze tusschen de kale boomstammen op den straatweg vorderen zag; nou was-t-ie voor Overbrug... reed Daantje voorbij... de brug op... de brug... Jane scheen nu 't onheil te verwachten, 'n plots afbreken... een ontploffing... 'n hinderlaag waaraan ze medeplichtig was, zoo zéker van haar succes grinnikte ze zoolang hij stapvoets over de brug stuurde;... da's nou voor 't laatst geweest ‘schurk’... dreigde ze toen hij afslaande den kant naar Lindenhof opreed, zoolang ze hem zien kon op den overkant van de vaart bleef ze 'm nakijken, spande zich, toen ze de wielen
| |
| |
in donkerte niet meer onderscheiden kon, in om 't gerij tusschen windvlagen door nog te hooren... tevergeefs. Ze wist 'm nu buiten haar bereik en gunde hem z'n pret, z'n avondpret met Mijntje, als die van den dokter lachen mocht! - verdroeg 't dat hij bij de weduwe zou pochen op zijn vervolging van ouë Jane, pochen op zijn heerschappij over zijn vader die in opdracht van den nieuwen, jongen boer zich niet thuis houden mocht!
't Was na de wolken-sombere drijflucht die heel den dag had geduurd een donkere avond gebleven; 't zwart dat donker en licht overdag langs den hemel gejaagd had scheen eindelijk het landschap veroverd te hebben; Jane onderscheidde alleen lage lichtjes van arbeiderswoningen en den wind dien ze hoorde; dien ving ze met open mond op, verteerde ze met afbijtende lippen, proefde ze koud op de tong, liet ze blootshoofds jachten door de wanorde van haar weinige haren; de gure najaarswind was haar welkom; ze kon 'n pooze blijven stilstaan, 't hoofd 'n weinig achterover om elke plek van haar gezicht aan den wind bloot te stellen en gulzig, als een herstellende die d' openlucht in mag, opademen de kou, de vochtige rilling van windvlagen die uit donkere hoogten haar overvielen; zij verstond het loeiend windgerucht en knikte soms instemmend. De wind scheen haar voor van avond zijn hulp te belooven; de wind, bedacht Jane, wist wat er omging in haar hoofd, keurde haar plan goed, zou haar bijstaan, de menschen in huis houden, de lucht met telkens nieuwe wolken verdonkeren, zou elk hulpgeroep dat haar verraden kon straks ongedaan maken; stormwind was haar weêrtje van avond en nachtdonkerte háár mooie lucht; 't stond er nou goed voor!
Opnieuw ging ze naar het wachthuisje.
‘Je dacht zeker dat 'k kwaad wegliep daareven?’ groette ze, moeilijk de deur tegen dwarsen wind sluitend.
‘Je liet me geen tijd om te denken!’ schertste hij blij dat zij overgehumeurd scheen.
‘Ik was wel kwaad... zie je... maar alleen op dàt volk-snap-je!... toen die gluiperige hinkepoot bij jou in
| |
| |
was, sting die andere... je weet wel... je fijne schoonzoon buiten te wachten... was zeker bang dat je 'm weer aanhalen zou, zoo... streelen met je lekkere knuissies ha ha ha!’...
Van Zomeren hoorde in Jane d'r spot partijtrekken voor Daantje en kleine Jane, toonde 'n lachtronie en vermaakte zich in z'n eentje met de lachbui van Jane die, als alle onnoozelen, met 't najaar 't meest sukkelden en tegen geen windvlaag bestand zijn; Jane had den wind in d'r kop; ze raaskalde en 't deed hem in den eentonigen avonddienst goed haar gekkepraat te aanhooren; 't was maar 'n onschuldige bui die met 'n nieuw zonnetje wel weer optrekken zou.
‘Oè-oè-oè’... bromde Jane boêman-langademig tegen 't kacheltje dat even fel opknetterde, alsof 't een verdwaalden rukwind in zijn vuurholletje te pakken had.
‘Da's geen wind!’ hitste hij.
‘Wat dan?’
‘Spoken!... d'r zitten er nog meer in de pijp!’...
‘Zijn zeker spoken die 'n nattigheidje lusten als ze bij jou op visite komen!’
‘En jij zeker bang dat je vergeten wordt, hè?’ meteen keerde hij zich om naar de kast.
‘Laat nou! laat mijn nou 's tracteeren!’
‘Tracteeren... en waarom?’...
‘Vraag liever waarop!’...
Verwonderd bleef hij haar aankijken.
‘Omdat ik jarig geweest ben... en... enne... geengageerd... ja... verloofd... wis-je-dat niet?... ha ha ha!... nou kijk nou, nou vraagt-ie geeneens met wie, zoo'n loeris!... boe-oe-oe...’ en omkijkend naar de kachelpijp waarbinnen 'n nieuwe windvlaag rumoerde... ‘daar heb je mijn vrijer!... hij komt me halen! windje-windje ik kom al!’ meteen ging ze.
Van Zomeren volgde; hij vreesde door 'n weigering Jane te prikkelen en hoopte dat de warmte van drank en kachel haar met een langen slaap beweldadigen zou; van avond durfde hij de brug wel alleen laten; met dit nood- | |
| |
weer lagen de schippers die in de buurt mochten zijn wel ergens aan een wallekant vast.
Hij ging naar huis, waarschuwde Daantje die om Jane te pleizieren dadelijk servies klaar zette.
Jane kocht 'n dure flesch in café Overbrug en schonk sterke punch-groc.
‘Heb je je vrijer niet meegebracht?’ schertste Daantje.
‘Jawel... die zit hier op 't dak, hoor maar!’...
‘Zal je ook niet warm van worden!’...
‘Ik wel... ik kan 'm alleen hier niet inlaten omdat-ie je heele boel omver blaast... maar ik heb afgesproken met 'm dat ik nu en dan bij 'm kom...’
Van Zomeren en Daantje plaagden om Jane bezig te houden en Jane speelde om hen te misleiden de onnoozele; ook wilde ze niet dat Daantje de groc klaar maakte: zìj verdeelde de punch waarvan zij van Zomeren, wien ze den drank opdrong, telkens een sterk gemengd glas bereidde.
‘Nou ga 'k even m'n jongen... 'n zoen geven!’... besloot ze toen de avond ver genoeg gevorderd was.
‘Niet te hard Jane, de schoorsteen kon wel eens verklappen!’...
‘En val niet in de goot Jane!’...
Jane knikte tevreden, - begreep dat van Zomeren, als zij weg was, zichzelven wel weer gauw inschenken zou en haastte zich - als 'n verliefde.
Buiten rilde ze van den kouden wind die haar na de kamerwarmte plots overviel; ze had opzettelijk den omslagdoek afgelaten om de handen vrij te hebben en trotseerde blootshoofds de nachtkou. Dadelijk stapte ze naar de vaart en spiedde in de donkerte of ze niet 'n lichtje onderscheiden kon. De lichtschijnsels aan den overkant kende ze; maar voorbij 't rijtje daggelderswoningen kleurde geen vlammetje in de verte. Vaarthoeve zag Jane aan 't olielichtje dat langs 't gordijn van de opkamer kierde en waarbij ze nu baas Prins geloofde. Luider dan overdag rumoerde de wind die uit de wolken met de duisternis meegedaald scheen naar de aarde, welke zonder daglicht weerloos onder lag. Zonder last van den tegenwind te
| |
| |
toonen haastte Jane zich naar de brug, onderzocht den brandvoorraad van het seinlicht en den stand van de draaikruk die ze aanstonds met vluggen greep van de leuning moest lichten;... alles liep goed; de wind hielp mee, - 't licht seinde veilig, d'r wapen stond klaar - zij was ook gereed;... gereed ook voor God, voor haar geweten. Wat zij straks doen ging, mòest ze doen, omdat anders de misdaad, de misdaden van Rinus ongewroken zouden blijven; moest zìj doen omdat van de anderen niemand hem aandurfde. Zìj, met den wind boven zich, met de donkerte om haar heen, met de brug die gereed stond wachtte hem op, daagde hem uit!... Weer schouwde ze naar 'n komend lichtje in de verte... nog niet... nog niets... nog 'n paar oogenblikken gùnde ze Rinus... zij had tijd... kon nog wel wachten; de wind, de duisternis en de brug zouden haar niet alleen laten. Zonder te huiveren van de kou die ze in de warme kamer meebracht, kwam ze kalm instappen.
‘Wel?’ vroeg van Zomeren 'n gevuld glas opnieuw proevend.
‘'k Heb 'n standje gehad... da'k 'm zoo lang heb laten wachten’...
‘Heb ik je altijd wel gezegd... je bent veel te kieskeurig... dat wacht op 'n graaf... hi hi... op... 'n... hertog... en trouwt nou... met 'n... mannetje-op-'t-dak.. 'n schoorsteenveger... hi hi...’
‘Schei toch uit!’ lachte Daantje die er pret in had haar vader weer eens aangeschoten te zien zonder voor zichzelve slagen te vreezen.
‘Ik moet zoometeen weer naar 'm toe heeft-ie gezegd!’
Gewaagde scherts verzinnend vuurde ze den spot, schonk in om van Zomeren die van drank stil werd, in zijn luien stoel slaapvast te houden.
Na 'n pooze had hij al 'n paar keer mis-verstaan... z'n pijpje gelegd... ze moesten 'm voor eventjes-màr stil laten mee-zitten.
Daantje bukte over de wieg en tilde kleine Jane die ze hielp.
| |
| |
‘Effen kijken of-t-er geen schip komt’ fluisterde Jane.
Onhoorbaar sloot ze de kamerdeur - tastte voorzichtig tusschen klompen en gereedschappen die 't aangetimmerde portaaltje vulden - en opende.
Háár windruk was er weer... was er nog; samen gingen ze door 't tuintje naar den vaartkant.
Heel in de verte meende Jane te hebben gezien!
'n Angstbenauwing hield haar plots aan den grond vast, verlamde haar voeten.
'n Aarzeling waarop ze niet voorbereid was.
Ze was bang geworden voor de waarschuwing van haar kloppend hart dat haar plots in den weg was gekomen.
Ze voelde haar lichaam inwendig verkrimpen van schrik en bedacht geen krachten te hebben de brug te hanteeren.
Ze had goed gezien.
Twee lichtjes... lantaarnen... waartusschen 'n wagenbreedte...
Zijn gerij.
De tilbury.
Onstuimig geruchtte een nieuwe windruk die Jane deed omkeeren; - ze moèst - ze werd geroepen, bevolen; - de wind had in last haar te gebieden.
Gehoorzaam ging ze - overstak, zonder om te zien den weg, volgde de brugleuning, vatte naast 't seinlicht de draaikruk.
Ze onderscheidde de tilbury.
Wist dat haar door 't bruglicht rood geraakte gezicht gezien worden kon door Rinus, dien ze in zijn kapdonkerte niet herkennen kon.
't Lantaarnlicht bleef vóór de tilbury.
Toen ze 't koperen wagenbeslag bewegen, wentelen zag, den afstand schatten kon, tilde ze de kruk uit den haak van de leuning, liet de brugafsluiting onaangeroerd, paste de kruk in de sponning die ze op het brugmidden geopend had, hield de oogen op de tilbury gericht.
Uit Café Overbrug kwam volk - maar zij had de deur niet gehoord.
| |
| |
Hoorde niet meer het geluid van den wind.
Hoorde - nu ze hèm voor zich zag - alleen eigen hijggeluid dat achter haar droge keel hitste... dat ze gehoorzamen moest... dat ze de buurt verlossen moest van het monster dat... vlak voor haar... den brug opreed...
Driftig rukte ze de kruk achteruit...
Ze zag de leuning gaan - wijken -
‘Deed de wind die den onderkant van de brug duwde’... bedacht ze om zichzelve op te hitsen.
Als 'n kerel draaide ze... tot ze in de tilbury... naast Rinus... Prins had gezien.
Om hèm te redden wilde ze de draaistang tegenhouden, maar vermocht niet dadelijk te remmen.
De brug vorderde.
‘Help!’ gilde ze.
Maar toen ze omkeek en mannen zag naderen wist ze op heeterdaad te zijn betrapt en de kruk loslatend liep ze waanzinnig naar het einde van de brug die dwars tusschen de oevers open stond en viel.
De mannen hadden gezien - zonder te hooren.
De wind had den val van Jane gedekt.
Prins was uitgekomen, hield de zwart die onrustig sloeg bij den teugel en schreeuwde naar den overkant.
Eindelijk hadden de mannen hem verstaan, sprongen in het bootje dat van Zomeren voor den onderbouw van de brug gebruikte en stuurden naar 't midden.
Om niet voor den wind af te drijven hielden ze zich aan den palen-schutting die tegen scheepsstooten rondom de brugspil geheid was, tot één hunner, 't donkere water tevergeefs overziende, op de brug klom, de lantaarn van de leuning lichtte en bijhield; sprakeloos, alsof ze bang waren dat Jane hun nabijheid weten en hun handen ontvluchten zou, loerden ze achter de lantaarn die een zwak vloeirood schijnsel voor hen uitwierp; stil als misdadigers verkenden ze de vaart, vonden Jane een bruglengte verder.
Prins liet dadelijk Rinus terugrijden naar den dokter en beval de drenkelinge onder te brengen in Café Overbrug waar meer hulp bij de hand was dan in de brugwachters- | |
| |
woning; van Zomeren die blijkbaar niet in het wachthuisje was zou, meende hij, wel thuis dronken liggen; en hulp van Daantje verlangde hij niet.
Zoodra de brug omgedraaid was volgde hij naar de herberg.
Daar was een voortdurend gedraaf van weinig menschen die commandeerden, en tegen elkander in raadwisten; ze voelden den pols, hielden voor den mond van de drenkelinge een spiegeltje om aan vochtig-beademd glas leven te ontdekken; ze wreven boven en onder de kleeren die ze vernieuwd hadden; toen Prins inkwam waren ze eenparig van meening dat 't met Jane gedaan was; kon ook niet anders! ze was den laatsten tijd toch al niet veel meer geweest dan 'n geraamte! en nu dit er nog bij! als ze dadelijk gegrepen had kunnen worden! ze was te lang drenkelinge geweest! en toch weer 'n geluk dat er zoo'n wind stond die golven gaande hield waardoor Jane in beweging en drijvend gehouden werd! zoo'n stakkerd! nog maar 'n paar uur geleden had ze hier voor de toonbank staan lachen, louter van blijdschap dat ze d'r huisgenooten 's mocht tracteeren! toen was ze bepaald al niet meer in orde, lachen was haar gewoonte niet, ze wist toen al niet wat ze deed.
Prins was, zoodra hij Jane doodgestrekt had zien liggen, de herberg uitgegaan en haastte zich naar de brugwachterswoning. Zonder te kloppen opende hij de achterdeur, rukte, om van Zomeren te overvallen, aan de deur van de huiskamer.
Dadelijk sloeg Daantje, aan een windvlaag denkend, d'r rok over kleine Jane om het kind tegen kou te beschermen.
‘Vader!’ riep ze den boer ziende.
Luid gapend rekte van Zomeren zich uit zoodat de stoel onder 'm knakte... ‘hèt... ze'm... te.. pakken?’.. stotterde hij zijn mond grappig verwringend... ‘het.. z'm..’
‘Weet jij wel wat er gebeurd is?’ schreeuwde plots de buurman die den ander met één ruk bijna den stoel uitgetrokken had.
| |
| |
Nog meer door de stem van den boer dan door diens hardhandigheid wakker geschrokken, stond van Zomeren voor zijn stoel.
‘Jane heeft 'n ongeluk!’ gilde opeens Daantje die aan de zenuwachtigheid van baas Prins 't ergste wat gebeuren kon begrepen had. Zonder verdere mededeeling af te wachten, legde ze de kleine in de wieg, rende langs de voordeur naar buiten.
‘Is jouw schuld!’ verweet de boer.
Van Zomeren zag hem kijken naar de flesch en de glazen op tafel en voelde zich in de macht van den ander.
‘Waarom was je niet bij de brug?’
‘Ik?’
‘Jij juist niet dronkenlap!’ en meteen keerde hij zich om en ging; hij wìst, had gezien wat hij noodig had.
Ook van Zomeren waagde zich buiten; verbaasde zich de heele buurt op den straatweg te zien, Café Overbrug open en voor de open deur opeenhooping van volk.
Zoodra hij de gelagkamer inkwam, weken de omstanders op zij en zag hij Daantje op den grond geknield naast Jane die op 'n hulpbed toegespreid lag.
Dadelijk nam hij zijn pet af, schudde 't hoofd en 'n zakdoek trekkend schreide hij staan-blijvend... nou wist-ie 't ineens... 't was afgeloopen met hem... gedaan met hèm!... wat Jane gedaan had was 'm verteld... maar niet dàt was zijn ramp!... Prins had 'm bedronken gezien... zou hem aanklagen zijn plicht te hebben verzuimd!... nou was 't uit... nou-d-ie z'n opslag zou krijgen!... Voor hem was er geen hoop meer;... ook niet toen even later de dokter na moeitevolle inspanning om levensgeesten op te wekken geslaagd scheen en uit de herberg naar den straatweg oververteld werd dat Jane nog leefde... bleef hij, als lamgeslagen, versuft... ‘'t zal mij de brug kosten!’ woelde 't door zijn hoofd... ‘zal mij de brug kosten.’
| |
X.
Eerst den volgenden dag was Jane, die heel den nacht buiten kennis gebleven was, in staat antwoord te geven
| |
| |
op vragen die de dokter verzon om haar geheugen te hulp te komen.
‘Hoe laat was 't toch weer? zoowat 'n uur of elf?’
Jane knikte.
‘Toen je buiten kwam was de brug toch dicht?’
‘Vast dicht’.
‘En jij was alleen he?’
‘Ja dokter’.
‘Wie heeft 'm dan opengedraaid?’
‘Ik en de wind ik draaide boven en de wind dauwde van onderen zoo boe.. oe.. oe’...
‘En waarom dee je dat?’
‘Om baas Prins te redden’
‘Te rèdden?’
‘Ja wat-dan? als ìk niet had opgepast had die andere, die schurk, Rinus heet-ie, z'n vader verzopen’...
‘Nou, nou, stil nou maar!’ suste de dokter die Jane alleen latend den huisgenooten 't spreken met de zieke verbood; rust, volkomen rust was de eenige redding ook voor d'r hoofd; 'n enkele opwinding zou de stumper volslagen gek kunnen maken en de kleinste inspanning haar dood kunnen zijn.
‘Is u nog boos op me?’ vroeg Jane toen de geneesheer weer in 't kleine ziekenkamertje terugkwam.
‘Ik ben heelemaal niet boos geweest, maar als je nu niet doet wat ik zeg, zou ik wel eens boos kunnen worden!’
Toen beloofde hij haar dat ze weer beter kon worden, maar alleen als ze zelve meehielp; ze moest stil blijven, rust houden, niet spreken, en niet overeind willen komen; ze was doodzwak, 't minste wat ze zou vergen van de weinige krachten die ze nog over had, zou haar noodlottig kunnen worden.
‘U wil zeggen dat ouë Jane niet meer de brug omdraaien mag?’
‘Ik verbied je zelfs’, beval hij ernstig omdat zij met zijn voorschriften te spotten scheen ‘ook maar 'n paar stappen te zetten hier op den grond... laat staan buiten.’
| |
| |
‘Dus U meent,’ hoorde zij uit, op haar beurt ernstig kijkend, ‘dat als ik buiten kom... in de kou’.
‘Je zeker 'n nieuwe ziekte er bij opdoet!’
‘'n Ziekte?’ vroeg zij.
‘Voor 'n ander ja, maar voor jou zou 't je dood zijn!’
Z'n streng uiterlijk volhoudend ging de dokter de kamer uit.
Heel den dag was er aanloop in café Overbrug.
Ook voor de omliggende dorpen bleek ouë Jane 'n goede bekende.
'n Paar dagen later stond de dokter Daantje van Zomeren een kort onderhoud toe.
En Daantje vertelde, wat ze zichzelve beloofd had voor Jane te zullen stil houden; maar voor 't eerst naast 'n ziekbed had ze zich onthand gevoeld, verlegen, gezocht naar woorden en plots om 'n stilte, waarin ze zichzelve onhartelijk en troostleeg toescheen ongedaan te maken, had ze 't verklapt dat Mijntje Zonnemans, toen die hoorde wat er in den nacht bij de brug was gebeurd, 'n aanval gekregen had, van wat wist ze niet, de buurt sprak van 'n nieuwen aanval, de zenuwen kwamen er aan te pas, anderen zeiden 't verstand, 't zou dan heeten dat Mijntje...
‘Zeg 't maar gerust’ hielp Jane ‘dat Mijntje gek is he?’
Daantje schrok.
‘Schrik jij maar niet kind, jouw schuld is 't niet, jij hebt niks gedaan en Mijntje is nog te jong om al gek te worden, als ze nou mijn oudte had! ha! ha! ha en waar is ze nou?’
‘Nog thuis.’
‘En dan?’
‘Gaat ze naar 'n inrichting... ver weg...’
‘Wanneer?’
‘Donderdag... en Prins met Rinus brengen haar weg!’
‘Weet je dat zeker?’
Daantje was reeds opgestaan; geschrokken van de schittering die ze in Jane d'r oogen gemerkt had, weigerde ze langer te blijven.
| |
| |
Weer alleen overpeinsde Jane, uitgeput en met toeoogen, diep in het hoofdkussen waaruit ze zich niet op te tillen vermocht wat Daantje verteld had;... de ziekte van Mijntje was voor Rinus verdiende loon... die had net zoo lang gestookt en z'n eigen humeur uitgeleefd, tot-ie eindelijk te doen kreeg met een hoogere macht die hem aankon en hem in Mijntje Zonnemans aandurfde;... nou mocht-ie mee-wegbrengen naar 'n gesticht... meehelpen levend begraven... nou konden ze met het geld van Vaarthoeve en Lindenhof dure verpleging, professoren betalen, zilver en goud uittellen voor de nukken van die meid, die met ingebeelde zieke grillen rijke stadsdames wilde naäpen!... Voor wat had 'n boerendochter van 'n kapitale woning op het platteland gek te worden?... Stadskuren,... anders niet!... Daantje zou voor Prins een veel goedkooper en hartelijker schoondochter geweest zijn; misschien dat Rinus nog wel eens veranderde!... ze hoopte het voor diens vader... voor den baas!... háár baas!... toch maar gelukkig dat zij hem gered had... toen... de wind... de wind de brug openrukte terwijl zijn tilbury aankwam... zóó in de vaart gereden had als niet zij... ja, ja... zij hèm had gered... háár baas... Gered uit de handen van Rinus die zijn vader te water had willen rijden... juist... dat was 't waar ze de paar dagen waarin ze te bed lag over geprakkizeerd had!... Waarom 't zoo gewaaid had dien avond... zij telkens uitgeloopen was om uit te kijken... waarom ze op de brug had gestaan... was geweest omdat hèm gevaar dreigde van den kant van zijn jongen, en zij, ouë Jane, hem redden mòest!... want zij wist dat Rinus tot zoo iets in staat was!... 't nog weêr zou kunnen doen!... Zoo'n schurk om eerst door den kreupele, door hinkepoot van Zomeren om te koopen de brug los te zetten, te dreigen met verlies van betrekking als-t-ie weigeren mocht!... dan... ja, zoo was 't gegaan... Prins was vóór
Vaarthoeve de vaart overgeroeid, had zich door Rinus die later uitreed laten inhalen... deed de baas wel eens meer als-t-ie voor 'n langen zitavond eerst een luchtje wilde scheppen... en toen op Lindenhof warm
| |
| |
gezeten en warm gedronken... misschien had Rinus sterke groc klaar gemaakt om zijn vader buiten kennis... dronken te maken... Ouë Jane is niet gek al zingt heel 't dorp 't Zondags na kerktijd!... ouë Jane doorziet jullie streken wel!... schurken!... Nu jullie toeleg pas is mislukt, denken jullie later 't opnieuw te beproeven!... nou ik ziek ben denken jullie de hand vrij te hebben!... maar ik ben niet meer ziek ha ha ha.. Omdat jullie 'n dokter omkoopen dacht je de huishoudster van Vaarthoeve, de eenige die baas Prins waarschuwen en jullie op de vingers kan kijken, uit den weg te kunnen ruimen! ha ha... dom mansvolk!... Weten jullie wel wat ouë Jane, wat jonge Jane, wat ik, toen ik nog mijn jonge lichaam had, heb opgeofferd voor hem?... Hij zelf, mijn baas en jullie baas, hij heeft 't zelf nooit geweten, nooit goed begrepen wat ik heb weggegooid voor hem uit liefde... en dachten jullie nou mij te kunnen tegenhouden door 'n ziektetje... door 'n kou-tje! 'k hoor 't jullie door den dokter zeggen dat één kuiertje in d'open lucht mijn dood zal zijn!... Als ouë Jane maar eerst van de straat is hè?... als eerst ouë Jane maar niet meer waken kan om en rondom Vaarthoeve hè?... Maar ouë Jane komt!... zij laat jullie niet met Prins alleen... hij is van mij... behoort mijn lichaam, mijn bloed, mijn kind... mijn ziekte is om hèm... hij alleen kan ouë Jane weer beter maken!...
Besloten tegen het verbod van den dokter in op te staan en zich op het erf van Vaarthoeve te wagen, wachtte ze den Donderdag af; Rinus mocht eens uit wraak zijn vader opstoken ouë Jane den toegang te weigeren. Aan tegenwerking van den boer zelven geloofde ze niet; ze had, 't stond voor haar eigen hoofdbreken vast, hem gered... weêr gered. Den eersten keer, jaren geleden, toen ze om zijn goeden naam niet in opspraak te brengen, haar uiterlijk en haar kind voor hem opgeofferd had... Nu, haar gezondheid, haar leven gewaagd om zijn leven te redden... Prins zou eindelijk wel beseffen wie-en wat-voor-hem ouë Jane gebleven was; zou haar uit dankbaarheid weer toelaten als huishoudster, ook in zijn burgemeesterswoning. Ze moest
| |
| |
op Vaarthoeve zijn, voordat Rinus tusschenbeide kon komen; als ze ver weg waren, op reis voor Mijntje, zou zij haar stap doen; en eenmaal weer daar... op de woning waar zij zooveel jaren bestuurd had... zou ze wel weer den baas winnen... den boer bepraten geen maatregelen te nemen tegen van Zomeren, dien hij om plichtverzuim en dronkenschap benadeelen kon!
Opgeruimd ontving Jane den dokter, die haar opgewonden stem niet goedkeurde; als ze er wat sterker bij geworden was, zou hij haar gefeliciteerd hebben; nu heette hij 't opwinding van zenuwen, na koortsen, te veel bezoek gehad misschien? toch niet over den vloer geweest? 't was nou Donderdagmiddag, kwam-ie morgen terug.
‘Hoe laat dokter?’
‘Ik kom heel onverwachts...’
‘Zeker om te zien of er bezoek is!’ schertste Jane, wier bleeke lachgezicht reeds doodsholten vertoonde.
Gauw ging hij heen en vermaande in de huiskamer de bewoners van ‘Overbrug’ vooral geen bezoek toe te laten, de opgewektheid der patiënte stond hem niet aan; ook zou haar zwak gestel er wel niet lang tegen bestand zijn en dan volgde misschien 'n reactie... 'n ander uiterste... 'n droefgeestigheid met totale inzinking van... kràchten kon-je 't geeneens noemen meer!... 't arme schepsel leefde louter op koorts!...
Toen 't avond was en Jane de huisgenooten in de gelagkamer wist, waagde ze zich 't bed uit; dadelijk zocht ze steun op den bedrand; van eigen zwakte die ze voor 't eerst voelde geschrokken, noemde ze haar verslapping luiheid, napijn van de vacantie die ze de laatste dagen onder de wol had doorgebracht. Met kleine woordjes waaronder ze ‘de baas’... ‘Prins’.. fluisterde sprak ze zich moed in, trok haar weinige kleeren over 't nachtgoed, greep om haar gezicht te verbergen den omslagdoek en sloop langs 'n achterdeurtje naar buiten. ‘Goed opgepast’ prevelde ze, groetend den wind die haar afhalen kwam. Ze volgde een tusschen schuttingen en schuurtjes openbewaard gangetje dat naar den café-achtertuin voerde en een
| |
| |
uitgang had op den straatweg; 'n afsluithek was er niet. Voorzichtig bespiedde Jane de verandah die aan de straat grensde, verruimde den omslagdoek om beter te kunnen afluisteren of er geen onraad dreigde van buren, van wielen, stak, toen ze alleen den wind dien ze vertrouwen kon hoorde, den weg over naar de brugwachterswoning. In het achtertuintje van van Zomeren liep ze naar de bank die aan den vaartkant stond. Zoodra ze zat, hoorde ze de klopping van haar hart en vreesde Vaarthoeve niet meer te kunnen bereiken; zoo zwak had ze zich in bed niet gedacht. Toch bleef ze, uit vrees hier te moeten sterven, twijfelen aan de kunde van den dokter; als ze maar eerst 'n pooze gerust had zou ze wel, tegen zijn voorspelling in, in staat zijn een inspanning te doorstaan. Verdoken onder den doek, waarin ze zich als in een omgeslagen rok weg woelde, tuurde ze over het water; vóór haar lichtte het oliezwakke schijnsel van de lamp waarbij nou van Zomeren... studeerde...; zag ze onder de brug de weerkaatsing van het roode seinlicht op dezelfde plek waar zij in de vaart had gedreven, gegrepen was, toen ze hèm redde!
Geruchtte de achterdeur van de brugwachterswoning.
Jane zag Daantje langs de woning wegloopen naar den straatweg.
Zal naar d'r vader gaan! dacht ze en plots 'n opwelling volgend stond ze op, haastte ze zich naar 't open portaaltje, doorliep de huiskamer naar de wieg en zoende kleine Jane die uit d'r slaap gehaald, luidkeels te schreeuwen begon.
Bang overvallen te worden vluchtte Jane en verdween tusschen lang kreupelhout, dat haar boven het hoofd reikte.
In den boomgaard van Vaarthoeve bleef ze nog even staande herademen; den omslagdoek, die haar op 't uitgeteerde hoofd te zwaar werd, liet ze vallen op den grond en hield zich tegen den wind vast aan den dunnen stam van een vruchtboom. In de korte luwte die tusschen windvlagen duurde waagde ze zich los en vorderde telkens 'n boom verder.
Plots sloeg de hond aan.
| |
| |
Blafte onradig lang.
Jane hoorde de deur van 't achterhuis en zag 'n meid met hinkepoot uitkomen.
Toen die twee haar gezien en aan de kleine gestalte ouë Jane herkend hadden, verhaastte de daggelder zijn stap en beval Jane terug te gaan - dadelijk - dreigde met geweld.
Maar de meid had Jane in 't gezicht kijkend hem verweten: ‘zie je dan niet dat de stumperd haast niet meer staan kan!’
‘De báás wil 't niet!’ snauwde hij en stak om zich gehoorzaam te toonen de handen in de zak.
‘De bá-á-á-á-s!’... hoonde zij, Jane 'n arm gevend... ‘zal jou 'n zorg zijn wat de baas wil... als jij maar eerst op de brug zit... de báás!’...
‘Hij... op-de brug!’... hijgde Jane, Daantje en kleine Jane verloren wetend.
‘Zeggen-ze’... verbeterde de meid gauw.
Tevergeefs.
De magere hand van Jane ontgleed aan haar arm.
Dadelijk bukte de meid en beval den daggelder, die onwillig meedroeg.
Omdat in de opkamer licht brandde, werd Jane daar in de bedstee getild.
Hinkepoot nam de lamp uit het hangornament en lichtte bij.
Door den plotsen overgang van bedstee-donkerte in lichtvolte misten ze even 't gezicht van Jane... dat ze in het kussenwit wit terugvonden.
Om tegenover de meid moed te toonen raakte hij met z'n vrije hand aan Jane d'r voorhoofd, trok, als had hij zich gebrand, dadelijk terug en mompelde, ‘afgeloopen!’...
‘Je zal toch wel eerst den dokter halen?’
Onwillig in te spannen beloofde hij heengaande hulp te halen en kwam terug met volk uit Café Overbrug.
Ze wreven, betastten, tot ze Jane overal koud wisten.
Toen bleven ze voor de open bedstee in druk gepraat... over Jane... de gekke dingen die ze zich van ouë Jane
| |
| |
herinnerden en schertsten luidruchtig - als waren ze in de gelagkamer.
‘Nou kon ze vannacht wel 's effetief komen spoken!’ voorspelde er een, om de meid bang te maken met een-doode-in-huis.
't Bleef in den volksmond spoken op Vaarthoeve, voortaan de woning van ‘ouë Jane’ geheeten, alsof er geen andere boerin had geleefd.
Nu... spookte Prins... baas Prins die, zooals Jane vroeger gedaan had, menschenschuw rondom zijn woning kon loopen, strak voor zich uitstarend.
‘De burgemeestersgeschiedenis zit 'm altijd nog dwars!’ spotten de dorpelingen die na de benoeming van een ambtenaar uit den Haag zich over de teleurstelling van den boer vroolijk maakten.
‘Mijnheer de burgemeester houdt nog altijd gesloten vergadering!’ schertsten ze, als ze voorbijgaand elkander de toeluiken aanwezen, die ze den laatsten tijd niet meer geopend gezien hadden.
|
|