Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De zoogenaamde Matabelen-oorlog
| |
[pagina 33]
| |
bewegen was, dat bestens toch niet meer dan een schijn kon wezen. Na de sedert 1888 opgedane ondervindingen, bij afwisseling gedreigd en gevleid wordende, mocht hij eens wat ‘kopschuw’ en ‘wijs’ blijken, de Zwarte was zich wel klaar ervan bewust geheel in de macht der Blanken te zijn. Aan onder contract te verwerven souvereine rechten hechtte Rhodes evenwel slechts twijfelachtige waarde, daar het met bijna zekerheid kon worden voorzien, dat het Ministerie van Koloniën, altijd bemoeiziek en omstreeks dezen tijd sterk geprikkeld door het invloedrijke Genootschap tot Bescherming van Inboorlingen, allerlei voor de Maatschappij bezwarende voorwaarden stellen zou. Waarborgen mochten worden geëischt, dat geene belasting op de kaffers gelegd werd en aan het Opperhoofd zekere zelfstandigheid verzekerd bleef. Het Gouvernement zou dan zoo getrouw mogelijk geregeld worden naar het voorbeeld van het door de Rijksregeering zelve in Basutoland en andere ‘naturellen-territoriën’ gevoerd bestuur - een stelsel in Zuid-Afrika algemeen veroordeeld als een absoluut beletsel voor commerciëele ontwikkeling. Werd daarentegen onder eene of andere omstandigheid een veroveringsrecht gevestigd, dan stond de zaak geheel anders. Dat toch zou als concurrent met, indien niet overheerschend aan het bemoeiïngsrecht van de Engelsche Regeering moeten worden erkend. Nadat het in 1890 opgeschorte plan van Rhodes om Lobengula te verjagen, in 1891 nieuw voedsel had gekregen aangezien de kafferkoning toen van zijn ‘souvereine positie’ gebruik maakte om eene concessie te verleenen, welke de door de Br. Z.A. Mij. gezochte belangen benadeelde, - deed zich in 1892 een heel sterke drang gevoelen om het aanvankelijk minderwaardig geacht Matabeleland in bezit te nemen. De ongezondheid van het klimaat (hetwelk vooral in de eerste jaren vele offers eischte), gepaard aan de zeer teleurstellende uitkomsten van het prospecteeren in Mashonaland (tusschen 1890 en 1898 is letterlijk niets dadelijk ontginbaars ontdekt), deden het oog slaan op nieuw territoir, beter voor vestiging geschikt. Het gebied noordelijk | |
[pagina 34]
| |
van de Zambesi kon daarvoor niet in aanmerking komen. Gesteld al, dat de Maatschappij geld had kunnen krijgen voor een degelijke exploratie in dit zeer verre, voltropische binnenland, dan was daar toch voor afzienbaren tijd nog geene plaats voor de ongeveer 2000 man tellende bevolking van Mashonaland, waarvan slechts een klein deel volhardend naar goud bleef zoeken, op kosten der Maatschappij, echter zonder goed resultaat. Met Matabeleland stond de zaak echter anders. Het lag honderden kilometers dichter bij de operatiebasis (Vrijburg) en zoo het al nog minder kans dan Mashonaland bood op het ontdekken van waardevolle ertsvelden, het klimaat was voor blijvende nederzetting van Europeanen veel meer geschikt. Aan eene ‘volksverhuizing’ van Mashonaland naar het Westen stond niets in den weg. Sedert in 1888/'89 met de Transvalers ook de concurreerende Engelsche concessie-jagers uit Matabeleland verdreven werden en de Imperiale Regeering Rhodes als het ‘Hoofd der Blanken’ in het land had aangewezen, voegde Lobengula zich geheel naar den wensch van diens vertegenwoordiger te Buluwayo. Een klein aantal prospectors van de Maatschappij, enkele winkeliers, een paar zendelingen, mitsgaders eenige Boeren, die reeds jaren met hunne gezinnen in Matabeleland woonden en van de Maatschappij vergunning gekregen hadden om te blijven, leefden er volmaakt veilig. Van de tientallen transportrijders, die het verkeer tusschen Vrijburg en Mashonaland onderhielden en zonder bescherming Matabeleland doortrokken, ondervond geen enkele ooit overlast. Trekkers zouden ongehinderd kunnen prospecteeren of het landbouwbedrijf uitoefenen op den grond, waarover de Maatschappij in 1891 de beschikking gekregen had. Rhodes wenschte - als alleszins natuurlijk was - alvorens te koloniseeren, de souvereine macht in het land. Hij heeft haar evenwel, zoomin als in 1890, niet willen verwerven onder eene Overeenkomst, hetgeen zeer zeker had kunnen geschieden, al mocht Lobengula, die geleerd had, veel geld te kunnen vragen voor zijn kruisje - hij ontving het voor een kaffer enorme inkomen van £ 1700 's jaars - | |
[pagina 35]
| |
misschien weer een flinke vergoeding hebben bedongen. De groote financier-politicus wilde een beteren gezagstitel verwerven dan een contractueele, welke nog aan de door de Engelsche Regeering te maken reserves onderworpen zou zijn.
De toestand der Maatschappij was in 1892 zeer zorgelijk. Zij had nagenoeg het heele kapitaal van £ 1.000.000 in de exploratie van Mashonaland en nuttelooze militaire toerusting tegen Portugal verspeeld. De oprichters moesten in de behoefte aan kasmiddelen voorzien. Deze was zeer groot. Want niet alleen, dat de administratie van de nederzetting, die in staat van verlooping was, ondanks de ingevoerde groote spaarzaamheid, van maand tot maand ettelijke duizenden ponden sterling verslond, men was wegens het Charter verplicht van Vrijburg een spoorweg te bouwen naar Matabeleland. Honderden kilometers arm, schaars door kaffers en gansch niet door blanken bewoond land moesten worden doorsneden. En zoo nu in het sedert een paar jaar ijverig doorzochte gebied geen ertsvelden van waarde waren aangetroffen, het uitzicht, dat men in Matabeleland gelukkiger zou zijn, was heel slecht. Immers, sedert de Duitsche ontdekkingsreiziger Carl Mauch de zeer arme goudvelden bij Tati had gevonden, was een stroom van prospectors er reeds vijf-en-twintig jaar vruchteloos zoekende. Landbouw was ontwijfelbaar mogelijk; doch slechts op kleine schaal, ter voorziening in de eigen behoefte en de uiterst geringe vraag van de vermoedelijk weinige personen, die zich in ander bedrijf (als prospectors) zouden kunnen handhaven. Van uitvoer kon, zelfs indien het land zeer vruchtbaar ware geweest, geen sprake zijn. Zooals het thans stond, kostte het transport van een ton goed van Vrijburg naar het hart van Matabeleland ongeveer £ 50 (zegge vijftig pond sterling). Doch ook met het oog op den grooten afstand zou er, als men een spoorweg had, van export geen sprake kunnen zijn. Het vervoer moest daartoe veel te duur blijven. In Zuid-Afrika, waar men de positie en de vooruit- | |
[pagina 36]
| |
zichten der Maatschappij eenigszins beoordeelen kon, voorzagen velen het failliet van de onder zoo groot staatkundig gerucht opgezette onderneming. Ter Londensche Beurze werden desniettemin de aandeelen ver boven pari genoteerd omdat velen, hopend op groote hausse, niet verkochten: er was gering aanbod en de vraag werd sterk opgewekt, dank vooral de zeer optimistische rapporten van den Besturenden Directeur. Rhodes heeft kennelijk geen oogenblik eraan gedacht om de zaak op te geven waardoor niet alleen de promotors, die zich niet tijdig van hunne aandeelen ontdeden, groot verlies zouden lijden, maar ook zijne eigene positie als politicus hevig geschokt, misschien onhoudbaar gemaakt zou worden. Zijn groot-bedrijf hadde dan tot niets geleid, dan tot verslechtering van de Engelsch-Transvaalsche relaties en, wat erger was, diepe verstoring der voorheen zoo goede betrekkingen met Portugal. Matabeleland, de aan de Zuid Afrikaansche Republiek ontnomen invloedssfeer moest worden geoccupeerd. Dàn was op politiek gebied althans iets bereikt: de Engelsche Regeering bevredigd. Tevens zou daardoor de belangstelling van 't aandeelen-koopend publiek worden opgewekt. Dit was van belang - niet alleen omdat de Maatschappij, om staande te blijven, dringend behoefte kreeg aan nieuw kapitaal, maar ook dewijl Rhodes c.s., in den vorm van aandeelen der Gecharterde Maatschappij, een miljoen pond Sterling stonden te ontvangen, in betaling van hun inbreng: de mijnrechtconcessie van zoo twijfelachtige waarde. Onder leuze dat daardoor Britsche kolonisatie bevorderd werd, kon het publiek genoopt worden om aandeelen te koopen. Echter zou de Beurs 't commerciëele uitzinnigheid noemen, indien daarmede begin gemaakt werd vóór de Maatschappij het Gezag vast in handen had en de naturellen, door middel van belastingen als anderszins, tot goedkoope dienstpraestaties, ter bevordering van algemeene ontwikkeling, konden worden gedwongen. Daarbij kwam, dat, zoolang Lobengula als ‘Koning’ werd erkend, de titels der Maatschappij, de landen mijnrechten, hoogst onveilig bleven. Hij toch kon de verleende concessies betwisten en nieuwe verleenen, waar- | |
[pagina 37]
| |
door de belangen der Maatschappij ernstig geschaad mochten worden. Met goede pleitredenen Ministers te overtuigen, dat de Rijksregeering haar bemoeiïngsrecht moest prijsgeven, althans sterk aan banden leggen en toestemmen in de ‘onttroning’ van den zwarten koning, was onbegonnen werk. Met het oog op de stemming in Engeland, zou geene Regeering dit aangedurfd hebben, ook al ware zij van de wijsheid van zulke politiek overtuigd geworden. Het eenige middel, om doel te bereiken, was het land te veroveren. Alsdan had men een feitelijk hoogheidsrecht, beter dan dat der Britsche Regeering, die nog steeds de fictie handhaafde, dat de kafferkoning ‘onafhankelijk’ was. Zouden de imperiale autoriteiten de verovering niet willen erkennen, dan kon goedmaking van de uitgaven gevraagd worden, noodig geweest om het gezag van de blanken te handhaven. De oudere zuster-onderneming, de British East-Africa Co., was in 1892 reeds werkzaam om voor hare diensten in dezen betaling te krijgen: ontving later £ 250.000. Naast de beurskwestie en gemengd mercantiel-politieke overwegingen, moeten ook de karakter-eigenschappen van Rhodes sterk hebben aangezet tot den zoogenaamden oorlog, waarvan de treurige geschiedenis nu zal worden geschetst: de zucht om zich te wreken op Lobengula (die in 1888, onder den invloed van andere Blanken, onwillig was geweest aan zijn agenten het Land af te staan, daardoor oorzaak werd van een eindelooze reeks moeielijkheden en verkeerdheden en die desondanks een aanzienlijk inkomen van de Maatschappij trok), moet zich gepaard hebben aan eene groote begeerte om den Veroveraar te spelen, zoomede aan den vasten wil om ten slotte de occupatie van de Transvaalsche invloedssfeer, het door hem steeds vooropgezette politieke doel, tot een feit te maken - iets waarvoor eene onder het knallen der geweerschoten ingeleide vestiging heel wat beter waarborg beloofde, dan onzekere uitoefening van concessierechten, die naar alle aanwijzingen weinig waarde hadden, schenken zou.
Reeds in 1892 moet het plan om Matabeleland te ‘ver- | |
[pagina 38]
| |
overen’ in Rhodes' geest tot vast besluit zijn gerijpt. Hij voerde destijds groote hoeveelheden munitie en levensmiddelen in. Op het einde van dat jaar, toen hij aan zakenmenschen verklaarde: ‘ik heb niet de minste vrees voor eenige toekomstige moeielijkheden met Lobengula’ - vertelde het gerucht in Mashonaland reeds geruimen tijd met tendentieuse hardnekkigheid: dat eerlang de Matabelen zouden worden beoorloogd. Omtrent het ‘waarom’ had niemand zekere inlichting kunnen geven, want men wist van de transportrijders, dat de kaffers volmaakt vreedzaam waren; doch aan het aanstaande feit twijfelde geen mensch. Het was slechts eene kwestie van tijd en omstandigheden. Aanvang 1892 was wel, dringend noodige bezuiniging, de staande strijdmacht, het zoogenaamde Politiecorps, van 500 man tot 40 ingekrompen; maar de Maatschappij had toen kader voor de aanvoering van meer dan duizend man gevormd en nagenoeg alle mannelijke inwoners in vrijwilligercorpsen georganiseerd. Geweren en ammunitie had men in 1893 voldoende om niet alleen de heele blanke bevolking, maar tevens een groot aantal van de onder leiding der witmenschen ten allen tijde tot onderlingen strijd bereid zijnde naturellen in het veld te brengen. In Maart 1893, vóór nog eenige wrijving met de Matabelen zich voordeed, waren reeds groote hoeveelheden aan bederf onderhevige levensmiddelen opgeslagen, waarop, naar de Directie in haar op het eind des jaars uitgebracht jaarverslag erkende, groot verlies geleden zou zijn, indien ze niet - wat wèl toevallig was - voor den Matabelen-oorlog hadden kunnen worden gebruikt. Toen was ook de zwaar bewapende ‘Politie’, hoofdkader van de strijdbare bevolking, van de Portugeesche grens naar die van Matabeleland verplaatst (te Victoria.) Zij was onder bevel gesteld van een zekeren kapitein Lendy, hetgeen noodwendig heel veel aandacht getrokken had, omdat deze officier geacht moest worden door zijn temperament beter berekend te zijn om moeielijkheden met de inboorlingen te provoceeren dan ze te voorkomen. Te Salisbury, in Mashonaland, toch had hij zich 't jaar te voren berucht gemaakt. Bij gelegenheid, | |
[pagina 39]
| |
dat een kaffer gezegd werd iets gestolen en eenen Blanke een klap gegeven te hebben, ontbood hij diens hoofdman, een der kleine naturellenkapiteins, bij zich binnen het uur. Toen de man zich - mogelijk om goede reden - niet tijdig had aangemeld, was Lendy erop uitgetrokken en had, zonder eenige verdere waarschuwing of aanmaning, het kafferdorp aan de vlammen prijs gegeven en van de vluchtende inboorlingen zoovelen mogelijk doodgeschoten: drie-en-twintig hunner hadden het beweerde misdrijf van den eenen met hun leven geboet. De conclusie van de enquête, welke de Hooge Commissaris moest laten instellen, luidde: dat het optreden der Politie onrechtvaardig was geweest. - Dat deze ‘houwdegen’ op de grens van het Matabeleland werd geposteerd, was zeker voorteeken van kwade dingen. In Juni 1893 werden de moeielijkheden verwekt. Van wege de Maatschappij werd beweerd dat Lobengula's volk de telegraaflijn beschadigd had. Het Opperhoofd was dadelijk bereid de schuldigen op te sporen. Hij zond ook eene met assagaaiën gewapende patrouille, 70 man sterk, welke een paar veedieven zou vangen, die onder de Blanken te Victoria gevlucht waren. Zulke arrestaties waren meer voorgekomen en hadden nooit aanleiding gegeven tot moeielijkheden. Indien de Br. Z.A. Mij. een humaniseerenden invloed in Matabeleland hadde willen oefenen, zou zij vroegtijdig Lobengula gewaarschuwd hebben, om binnen het door de Blanken geoccupeerd gebied geen arrestaties te doen, zonder medewerking hunner Politie, die dan over op te leggen straf medezeggingschap moest hebben. De kafferkoning, die zeer volgzaam was, zoude zich zeker daarnaar gedragen hebben. De Maatschappij trok zich echter van de rechtspraak der Matabelen niets aan, - liet den Koning geheel vrij. Lobengula die van de in Mashonaland ook onder de kaffers loopende geruchten over een aanstaanden oorlog der Blanken tegen zijn Volk gehoord had, leefde in onrust, dat kwaad gebrouwen werd. Hij was op zijne hoede | |
[pagina 40]
| |
Op raad van J.W. Dawson, winkelier te Buluwayo, het groote inboorlingen-dorp van Matabeleland, werd daarom in een door dezen geschreven maar door den zwarten heerscher met zijn kruisje onderteekenden brief, dd. 29 Juni 1893, gericht aan den Magistraat of ander Gezaghebbend Officier te Victoria, gemeld: Een impi (‘leger’; in casu 70 man sterk) trekt uit met het doel om eenige van Lobengula's mannen te straffen die onlangs eenige stuks vee gestolen hebben. Het impi zal vermoedelijk voorbij de witmenschen komen, die verzocht worden te begrijpen, dat het niets met hen te doen heeft. Zij worden ook verzocht het impi niet tegen te houden. Verder om als de schuldige mannen bij de blanken zijn gevlucht, hen uit-te-leveren voor bestraffing. De Induna, die het troepje aanvoerde, had uitdrukkelijk last om niets tegen den wensch der Blanken te doen. Kapitein Lendy weigerde volstrekt uitlevering. - Met toe te staan, dat Matabelen-misdadigers asyl vonden, zou het nu den Koning bijna onmiddellijk onmogelijk gemaakt worden om de orde onder zijn volk te handhaven, hetgeen toch beslist van hem verlangd werd. Den 7den Juli rapporteerde Lendy aan Dr. Jameson, den Administrateur te Salisbury, dat een paar Matabelen in de straten van Victoria waren geweest (alsof zulks eene daad van groote aanmatiging was) en verder: dat in de buurt, op eenige mijlen afstands, een paar kafferkralen verbrand waren en een veedief door de Matabelen-politie gegrepen en gedood werd. - In verband met voorvallen, die tien dagen later plaats grepen is officieel vastgesteld, dat de mededeelingen van Lendy's Politie geen vertrouwen verdienen. Aangenomen echter, dat de nu gerapporteerde feiten juist waren, dan bewijzen zij allerminst, dat de kaffers zich misdragen hadden: de op den veedief toegepaste strenge straf was in het begin der negentiende eeuw in Engeland nog gesteld op diefstal van vee uit de weide. Intusschen werden de zaken eenigszins verward. Zij | |
[pagina 41]
| |
het door verkeerde inblazingen, zij het omdat zijn gezag reeds ondermijnd was, werd Lobengula tot het voornemen gebracht om een paar zijner onderkapiteins te straffen, dus eene expeditie op eenigszins groote schaal Mashonaland in te zenden. 's Konings officieele raadsman was J.W. Colenbrander, tevens agent van de Gecharterde Maatschappij te Buluwayo. Men heeft hem ‘one of the evil spirits of the natives’ genoemd. Uit niets blijkt, dat hij Lobengula heeft willen terughouden van zijn plan. Hij zond echter, namens dezen, een telegrafisch bericht aan Lendy (9 Juli), waaruit duidelijk blijkt, dat de zwarte Koning geen kwade bedoelingen tegen de Blanken had: ‘Ik wensch U te laten weten, dat mijne mannen, die gij (reeds) ontmoet hebt, door mij gezonden werden om vee terug te halen, dat van mij gestolen is door Mashona's en ik wensch U en de menschen in uwe buurt ook te waarschuwen, dat ik dezer dagen een veel grooter macht zal afzenden om Bere [onderkapitein] en anderen te straffen, wegens diefstal van vee als anderszins; maar ik wensch U en Uw Volk niet te verschrikken en zend daarom waarschuwing, dat mijne legers bij U voorbij zullen komen, doch order hebben geen molest te doen aan de Blanken. Wij hebben geen twist. Ik heb U de redenen gegeven waarom ik deze Mashona's wil straffen en toch zullen de menschen zeggen, dat ik menschelijke wezens zonder noodzaak dood.’ Colenbrander voegde aan dit bericht de persoonlijke mededeeling toe: ‘Ik hoop dat gij (Lendy) dit tijdig als eene goede waarschuwing ontvangen zult’. Het telegram werd onmiddellijk doorgezonden aan Dr. Jameson, die nog op denzelfden dag antwoordde. De houding van den Administrateur was wel zeer vreemd. Hij openbaarde evenmin als Colenbrander den wensch om den Koning van zijne expeditie te weerhouden, doch gaf veeleer indirecte aanmoediging om misdadigers te straffen. Terzelfder tijd bracht hij evenwel, op grond van nog onbekende gegevens, grieven te berde en stelde onduidelijke voorwaarden, waaraan de Matabelen zich te houden hadden. | |
[pagina 42]
| |
‘Dank den Koning’ - aldus ving zijn telegram van 9 Juli aan Colenbrander aan - voor zijne vriendelijke boodschap en zeg hem, dat ik er natuurlijk niets mede te maken heb, als hij zijn eigen volk straft. Maar’ - zoo ging het dan voort - ‘ik moet erop aandringen, dat zijn legers niet de grens overkomen, welke wij hebben vastgesteld. Als hij (de Koning) niet daar is, is zijn volk niet onder contrôle en Kapitein Lendy vertelt mij, dat eenigen hunner in de straten van Victoria zijn geweest en op eenige mijlen afstands kralen verbrand en eenige Mashona's die in dienst van blanken waren, gedood hebben. Verder, dat zij eenige stuks vee gestolen hebben van het Gouvernement (d.w.z. van de Gecharterde Maatschappij) en van andere Blanken. Ik zend nu instructie aan Kapitein Lendy om den Induna te spreken en hem te zeggen, dat het vee dadelijk teruggegeven moet worden. Zijn leger [het waren, volgens Colenbrander, die 't weten kon, zeventig man, maar Jameson sprak later vrijmoedig van 300 man] moet terugtrekken binnen de tusschen ons vastgestelde grens. Indien dit niet dadelijk geschiedt, zal de Politie hem onmiddellijk verdrijven. De Koning zal de noodzakelijkheid hiervan inzien. Anders is het mogelijk, dat de Blanken boos worden en dan zou zijne (d.i. Lobengula's) expeditie nooit in Buluwayo terugkeeren.’ Wat de beschuldiging van veediefstal betreft - deze is zeer vermoedelijk de vrucht van verkeerde informatie of vergissing, welke, naar we zien zullen, in de voorgeschiedenis van den z.g. Matabelen-oorlog eene zoo groote rol heeft gespeeld, dat men zou kunnen spreken van een ‘tragedy of strange and terrible errors’, indien men daarvan niet weerhouden werd door de bedenking, dat herhaaldelijk van onwil blijkt om begane dwalingen zooveel mogelijk te herstellen. Dat meer dan één veedief gedood zou zijn is een verzinsel gebleken. En wat nu aangaat de grens - welke Lobengula niet mocht overschrijden -: Colenbrander kon den Koning niet vertellen, waar zij lag. Lobengula begrijpend, dat de grenslijn zich kon wijzigen overeenkomstig de wisselende bewegingen van de Politie der Gecharterde Maatschappij en onder deze omstandigheden zijn menschen groot gevaar liepen om te worden aangeval- | |
[pagina 43]
| |
len, besloot wijselijk om geen strafexpeditie te zenden. Het wrijvingsvlak bleef beperkt tot de patrouille van de Matabelen in Victoria. Hierover nu seinde Jameson dienzelfden 9en Juli aan Lendy: ‘Lees de boodschap van den Koning en mijn antwoord daarop. Gij ziet, dat hij zeer bezorgd, feitelijk bevreesd, is voor eenige moeielijkheid met de Blanken; maar gij hebt volkomen gelijk met alle voorzorgen te nemen. Gij moest nu den Induna zoo spoedig mogelijk spreken, hem van 's Konings boodschap en mijn antwoord daarop mededeeling doen en zeggen, dat gij zoo noodig dienovereenkomstig handelen zult met uwe politie, vrijwilligers en machinegeweren...’ - De Administrateur moet zich klaar bewust zijn geworden wat deze aanmoediging tot bedreiging, gegeven aan een man als Lendy, beteekende en dat zulks, waar deze officier wegens zijn ‘ongerechtvaardigd’ optreden tegen de Mashona's in een zeer kwaad gerucht stond, de Maatschappij zelve in moeielijkheden kon brengen. Hij moest nog finaal beraden met Rhodes; vreesde voor overijling; werd kennelijk eenigszins zenuwachtig, nu hij op het punt stond datgene te verwerkelijken, waarvan het gerucht reeds lang gewaagde. Hij kwam nu met zichzelf eenigszins in tegenspraak. Want nadat hij den beruchten kapitein had aangemoedigd tot dreigend optreden, liet hij onmiddellijk volgen: ‘Terzelfdertijd bedenk, dat het van het allergrootste belang is hiervan niet te gewagen (not to hint at this), indien het vermeden kan worden. Van een financieel standpunt zou het [bedoeld wordt: oorlog] 't land achteruit zetten, God weet voor hoe lang. Kortom gij hebt vrijheid uiterste maatregelen te nemen, indien noodzakelijk, maar ik vertrouw op uw takt om van de Matabelen bevrijd te worden zonder actueele botsing.’ Lobengula's Induna te Victoria gaf het vee, hetwelk hij als het van den Koning gestolene had herkend (en kaffers vergissen zich daarin nooit), doch hetwelk nu bleek, juister, beweerd werd, in handen van de Gecharterde Maatschappij en ‘andere Blanken’ te zijn overgegaan, terug. Hij was ook gereed om dadelijk te vertrekken. De ‘takt’ van den kapitein, de onderworpenheid van | |
[pagina 44]
| |
den Induna, de voorzichtigheid van Lobengula - waren echter des Guten zu viel. Want den 11en Juli, nadat Jameson had kunnen raadplegen met Rhodes, seinde de Administrateur aan Lendy: ‘Ik kom morgen naar Victoria. Houd den Induna tot mijn komst daar. Zeg hem, dat ikzelf hem een antwoord zal geven op de orders van Lobengula.’ Niets kwaads vermoedende wachtte nu de vertegenwoordiger van Lobengula gehoorzaam op datgene wat hij dacht een boodschap aan zijnen Koning te zullen zijn. Tusschen 9 en 11 Juli moeten Rhodes en Jameson besloten hebben om de aanwezigheid van de kleine Matabelen-patrouille als oorlogsaanleiding te benutten. De Administrateur heeft toen aan Kaapstad gemeld, dat ‘de rust (die nota bene volstrekt niet verstoord was) niet zou wéérkeeren vóór men Matabeleland was ingetrokken’; verder: dat hij ‘openhartig met de geestelijkheid gesproken’ had en deze dit met hem eens was. Inderdaad deed de zendeling Helm al op den 14en Juli aan Lendy weten: dat de menschen uit zijn omgeving wilden komen helpen om de Matabelen - 't ging intusschen altijd nog maar om de 70 man, die alleen bij Victoria bleven omdat zij op Jameson moesten wachten - te verjagen; terwijl twee dagen later (16 Juli) een Ds. Sylvister, naar aanleiding van één gestraften veedief, den oorlog tegen, feitelijk eene slachting onder de Matabelen predikte. - Rhodes moet toen besloten hebben het voor den veldtocht noodige geld te zullen leveren - hetgeen hij, naar we zien zullen, heeft gemeend afhandig te mogen maken van lieden, die niet wisten, dat hun geld voor oorlogsdoel zou worden gebruikt doch, integendeel, op gezag van den besturenden directeur der Maatschappij meenden, dat er geen gevaar voor onlusten, doch bloeiend bedrijf in vooruitzicht was. Den 17en Juli kwam Jameson te Victoria. Hij hield toen nog een telegrafisch gesprek met den heer Rhodes te Kaapstad. Het ging niet meer over de vraag of oorlog gemaakt zou worden, maar over deze: of men al of niet dadelijk den grooten slag zou slaan? ‘Als eenmaal een stoot gegeven is - aldus seinde hij - kan het nood | |
[pagina 45]
| |
zakelijk zijn aanvallend op te treden en dadelijk op Buluwayo aan te rukken.’ Naar hijzelf acht dagen tevoren had erkend, was Lobengula ‘bezorgd, feitelijk bevreesd’ om met de Blanken in moeielijkheden te geraken en sedert had men van diens vredelievende gezindheid en de onderworpenheid van zijnen Induna te Victoria afdoende bewijzen ontvangen, terwijl het volk zeer rustig was: de transportrijders trokken op dienzelfden dag even veilig in Matabeleland als in de Kaapsche Karroo. Er was niet de allerminste grond ‘to strike a blow, to assume the offensive and to march on Buluwayo’. In fact, it would be a blow under the belt, een verraderlijke daad - althans, indien ook jegens kaffers regelen gelden van eerlijk spel. Maar wie dit dacht, vergiste zich.
Toen Rhodes het telegram van den Administrateur ontving zat hij in het Lagerhuis, waar op de ministerstafel Het Boek lag, hetwelk niet alleen voor Christenen maar ook voor ongeloovigen groote waarheden bevat. Hij sloeg het open bij het Veertiende Hoofdstuk van Lucas en wel ter plaatse waar, in enkele verzen, in breede lijnen de positie zijner Maatschappij geschetst werd, die, zonder nog een solieden grondslag voor haar bedrijf te hebben, een ontzaggelijk uitgestrekt gebied verworven had, waarvan nog niet een klein deel ontwikkeld kon worden, - verzen, waarin ook de spot weerklonk, waaraan Rhodes zelf destijds bloot stond: - 28 Want wie van U, willende eenen toren bouwen, zit niet eerst neder en overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen ter volmaking noodig is. 29 Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen die het zien hem beginnen te bespotten. 30 Zeggende: deze mensch heeft begonnen te bouwen en heeft niet kunnen voleindigen. Dan, doorlezende, was zijne aandacht gebonden gebleven aan het daarop volgende vers, het een-en-dertigste, waarin de vraag gesteld was, welke hem nu direct bezig hield: | |
[pagina 46]
| |
31 Of wat Koning gaande naar den krijg om tegen eenen anderen Koning te slaan, zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij machtig is om met tienduizend te ontmoeten dengeen, die met twintigduizend tegen hem komt. Toen seinde hij zijnen Administrateur te Victoria: ‘Lees Lucas XIV vers 31’.
En deze, nadat hij den misbruikten bijbel geraadpleegd had, de bedoeling volkomen begrijpend, zich sterk genoeg voelend om den weerloozen Matabelenstam uiteen te drijven, had, zijnen meester in kortheid nog overtreffend, zonder bedenken teruggeseind: ‘All right.’
Maar er was in waarheid gansch geen recht of orde in Mashonaland. Op den morgen van den 18den Juli, den dag volgende op dien, toen in vrome beeldspraak van gedachten gewisseld was tusschen de plaatselijke bestuurders der Gecharterde Maatschappij te Kaapstad en Victoria, liet Jameson den aanvoerder van ‘het leger van Lobengula’, die al zes dagen onderworpen had gewacht, bij zich komen. Aangezien hij vernomen had, dat de Administrateur het recht van den Koning, om misdadigers onder zijn eigen volk te straffen, erkende (hetgeen trouwens Lobengula's plicht om den vrede te bewaren ook medebracht) - hoopte de Induna, dat de veedieven ten slotte toch zouden worden uitgeleverd. Maar het eenige wat hij te hooren kreeg, was een kort bevel om binnen het uur over de grenzen te trekken en den Koning te zeggen, dat als hij weer impi's stuurde, ze zouden worden uiteengeschoten. Om dat te vernemen had men hem zes dagen laten wachten. Het was een zeer vreemde boodschap. Maar een verstandig kaffer bukt voor den blanken Meester ook al spreekt deze niet wat recht en rede is. Verschrikt beloofde hij te zullen gaan en stoof de deur uit. Waar de grens lag? Jameson had aan Colenbrander gemeld: tusschen Victoria en Buluwayo, hetgeen, daar beide plaatsen ongeveer 200 kilometer van elkander gelegen zijn, wel wat vaag was. De Induna wist ook niet waarheen te gaan en liet nu door een zijner mannen | |
[pagina 47]
| |
aan Jameson vragen, werwaarts hij zich begeven moest. Het antwoord: ‘Zeg hem, dat hij het wel weet’, muntte door kortheid, niet door duidelijkheid uit. Indien Jameson's horloge den juisten tijd heeft aangegeven, was het twee uur nadat de Induna bevel tot vertrek kreeg, toen kapitein Lendy al aan het werk was. Zijn 34 bereden manschappen en de vrijwilligers hadden spoedig de kaffers, die er niet aan dachten zich te verweren, onder schot. Daar deze echter in alle richtingen een goed heenkomen zochten, konden slechts dertig van de zeventig worden doodgeschoten. Of er ook eenige gewond zijn geworden - hetgeen bijna noodwendig het geval moet zijn geweest - en wat er van de stumperts werd, meldt de geschiedenis niet. Toen kapitein Lendy van de kafferjacht was teruggekeerd, zond de Administrateur twee merkwaardige telegrammen. Het eene, gericht aan den Hoogen Commissaris te Kaapstad, berichtte pertinent: dat eene botsing had plaats gehad, waarbij de Matabelen het eerst geschoten hadden; het tweede was aan Colenbrander gericht. Op toornigen toon werd ter informatie van den gedoemden Lobengula bekend gemaakt, dat zijne patrouille, impi geheeten, was verjaagd. Bijzonderheden daaromtrent werden niet gemeld. De arme Koning was ten hoogste ontsteld. Wat hij moest doen om de Maatschappij te bevredigen, die, naar Jameson beweerde, was lastig gevallen en bedreigd? Zijn raadsman Colenbrander maakte het hem duidelijk: schuld bekennen. Want de Administrateur is rechtvaardig en straft niet zonder reden. Lobengula zelf zou 't door zijn getuigenis staven. Een volledige bekentenis werd afgelegd, ofschoon het nog volstrekt niet bekend was, wàt eigenlijk had plaats gegrepen. ‘Gij hebt groot gelijk’ - aldus ‘vertolkte’ Colenbrander de gevoelens des Konings, in een aan Jameson gericht telegram dd. 29 Juli 1893 - ‘Uwe menschen zijn waarschijnlijk boos geworden over het gedrag van mijne jonge mannen. Ik hoop, dat mijne Induna's het gestolen vee al hebben teruggegeven. Ik beken, dat het verkeerd van mij | |
[pagina 48]
| |
was om mijn impi zoo nabij de witmenschen te sturen...’ ‘Maar het was toch noodig voor mij om deze Mashonas te straffen wegens diefstal van vee en andere misdrijven’ - liet hij eraan toevoegen, daar het hem steeds was ingeprent, dat hij de orde onder zijn volk moest handhaven. Toen de arme kaffers, die den Lendy'schen dans ontsprongen, te Buluwayo aangekomen waren en van hun wedervaren hadden verteld, herriep Lobengula zijne in onwetendheid afgelegde ‘bekentenis’. Hij wendde zich tot Moffat, den plaatsbekleeder van de Groote Koningin: vroeg bescherming, nu verklarende zeer goed te doorzien, dat de Maatschappij hem en zijn volk wilde vernietigen. Moffat moest aandachtig luisteren, want naast Lobengula stond Dawson, de eenige man, die in eene afschuwelijke geschiedenis, een mooie rol heeft gespeeld. En de Hooge Commissaris moest de zaak onderzoeken. In het officieel rapport over deze episode uitgebracht, wordt vastgesteld, dat Jameson zich vergist heeft, ‘verkeerd was ingelicht’, toen hij den Hoogen Commissaris berichtte, dat de Matabelen het eerst op Lendy's mannen geschoten hadden. - Doch toen dit groote feit werd geconstateerd, hetwelk niet verborgen kon blijven en in de Blauwboeken moest worden vermeld, - toen was Lobengula zelf al verjaagd naar eene plaats, welke men niet zeker kent, maar van waaruit hij niet meer vragen kon, dat hem en zijn volk dan toch alsnog eenig recht mocht worden gedaan. Nu kreeg de Koning, als antwoord op zijn bitter klagen en smeeken, niets beters dan een eisch van de Koninklijke Gecharterde Maatschappij om ‘schadevergoeding’ te betalen, welke 14 dagen later werd vastgesteld op 1000 stuks groot vee, - meer waard dan al het geld tot dusverre voor zijne concessies ontvangen - omdat, naar 't heette, door de vluchtende kaffers, het huis, inderdaad de verlaten hut, van een witman was verbrand. Nu maakte Jameson dreigende toebereidselen om aanvallend op te treden en op Buluwayo aan te rukken - hetgeen evenwel toch niet zóó dadelijk kon geschieden, als hij wenschte, omdat er nu eenmaal orde heerscht in der | |
[pagina 49]
| |
witmenschen land en, behoudens vergissingen, van niet één kaffer een haar gekrenkt zou worden, zoolang de Groote Heer te Kaapstad en de Koningin niet overtuigd waren, dat daardoor het recht zou worden gediend en Britsche beschaving bevorderd. Rhodes zelf was daarop zeer gesteld geweest. Vooraf moest de Britsche Hooge Commissaris voor Zuid Afrika overtuigd worden van de uitmuntende bedoelingen der Maatschappij en van de noodzakelijkheid van eenen oorlog; opdat de verantwoordelijkheid voor wat stond te gebeuren mede door de imperiale autoriteiten gedragen mocht worden. Deze moesten hun fiat geven, vóór er werd aangevallen. Jameson, die onmiddellijk wilde oprukken, begreep dit niet; maar zijn chef, de Besturende Directeur, hield hem thans, beter dan hij drie jaar later heeft weten te doen, vast in de hand en nam intusschen maatregelen, welke schenen aan te toonen, dat hij langzamerhand zelf geloof was gaan schenken aan het verdichtsel van een gevaarlijke Matabele-macht, eenige jaren te voren uitgevonden om concurreerende concessie-jagers uit Buluwayo te verdrijven. Alle blanken in Zuidoost-Mashonaland werden nu voor den veldtocht opgeroepen. De meerderheid sloot zich reeds daarom bereidwillig aan, omdat het veiliger was met een sterke kolonne te velde te trekken, dan eenzaam aan vreedzamen arbeid te blijven, als er oorlog kwam met de inboorlingen. En ook voordeeliger, daar met het prospecteeren naar gouderts droog brood verdiend was. - De ‘verovering’ van Lobengula's land werd tot eene volkszaak gemaakt. Elke deelnemer in de expeditie kreeg, benevens mijnclaims - waaraan overigens niemand waarde kon hechten -, een plaats van 3000 morgen in Matabeleland. Het was verder nog verstaan, dat het Zuid Afrikaansche buitrecht zou gelden, waaronder de helft van het aan den vijand afgenomen vee of ander goed onder de commandoburgers wordt verdeeld. Voor de honderden, die in de goudgraverij in Mashonaland zelfs niet het karigste bestaan konden vinden en die dan ook sedert bijna drie jaar goeddeels direct of indirect op kosten van de Maatschappij hadden | |
[pagina 50]
| |
geleefd, zou plaats gemaakt worden in 's ‘vijands’ land. Maar hoezeer de onderneming nu ook een materieel karakter droeg, het ideale element werd toch niet verwaarloosd. Van den kansel werd de vechtlust, die in alle mannen sluimert, aangewakkerd: de zonen van Cham, in Matabeleland, moesten verdelgd worden - zoo luidde het uit weleerwaarden mond. Men sprak over het brengen van civilisatie onder de wilde Matabelen en over de redding van Mashona's, die onder hunne ‘wreede tyrannie’ onduldbaar heetten te lijden. Vóór Augustus ten einde was stonden negen honderd Blanken voor den inval in Mashonaland gereed, eerlang nog versterkt met eenige honderden kaffers van Umtassi en Gungunhana. Toen het conflict uitbrak had de Administrateur reeds paarden voor ruim 100 man, wat heel wat zeggen wilde in een land als Mashonaland, waar paarden niet konden leven en hun gemiddelde levensduur op hoogstens zes maanden mocht worden gesteld. Maar Rhodes wenschte, dat allen bereden zouden worden en stuurde heele kudden op. Hij wilde volmaakt zeker zijn van zijn macht om ‘den anderen koning te slaan’. Lobengula's feitelijk weerloos volk moest met één slag verpletterd worden. Terwijl Jameson zich met oversterke commando's gereed maakte om van het Oosten op te rukken, verschafte de Besturende Directeur te Kaapstad het geld om op de Westergrens nog een Commando in het veld te brengen, zoomede de hulptroepen van Lobengula's ouden vijand Khama, als in 1890, bijna 2000 man sterk, waarvan de helft met geweren bewapend was. En als ware dit alles nog niet genoeg, werden, wederom als vóór drie jaar - dit op kosten der Rijksregeering - drie honderd man bereden Bechuanaland-Politie, van artillerie voorzien, onder bevel van majoor Gould Adams, op 50 mijl afstands van Buluwayo, in Tati, geposteerd. Lobengula beloofde de duizend stuks vee te betalen; verklaarde zich gewillig om alle genoegdoening te geven, welke hij verschuldigd kon zijn; verzekerde, dat hij niet eraan dacht om zich tegen de Blanken te verzetten. Dawson was voortdurend werkzaam voor hem. Ook de bestuurder | |
[pagina 51]
| |
van de Tati-Concessies (in Zuid-Westelijk Matabeleland), die de naturellen als zeer vreedzaam kende, reeds van jaren her, wendde zich tot den Hoogen Commissaris. Hij beschuldigde onomwonden de Gecharterde Maatschappij den oorlog te zoeken. Die correspondentie kon niet geheim gehouden worden, moest later in de Blauwboeken gepubliceerd worden. Het werd een moeilijk geval: een kaffer te gaan bestrijden, die onder hevige provocatie aan geen enkelen blanke leed deed, zelfs niet van het uiten van parmantige taal beschuldigd kon worden en die ten slotte absoluut niet wilde vechten. De negrophilisten in Engeland, die van de zaken goed op de hoogte werden gebracht, protesteerden luide tegen datgene wat inderdaad een moderne Helotenjacht zou worden. En zoo nu de Britsche Hooge Commissaris al geheel naar den wil van Rhodes handelde en het kwade doel der Maatschappij verdedigde, de Rijksregeering verzette zich nog tegen den noodeloozen moord op dit kleine kaffervolk. Zij gelastte: dat een onderzoek naar het gebeurde bij Victoria moest plaats hebben, - verbood 't ‘vorderen van schadeloosstelling’, dat niet beter was dan een voorgenomen roof op groote schaal van het vee (dat den kaffer bijna even lief is als zijne vrouwen, die hij daarmede trouwens ook koopt) en verklaarde, dat er, gelet op de zeer onderworpen houding van Lobengula, geen grond bestond voor ‘oorlog’. Er scheen uitmuntend vooruitzicht te zijn, dat het aan Rhodes belet zou worden om den veroveraar te spelen. Maar deze had handige dienaren en was vast besloten de zaak door te zetten. In den grond der zaak spotte hij, de sterke man, met de wenschen van Britsche Ministers. Toen de kaffers, die aan den door Jameson gelasten onverhoedschen aanval bij Victoria ontkomen waren, te Buluwayo hun wedervaren berichtten, was niet alleen het arme weeke volk van toorn wild geworden, ook de in de kafferstad vertoevende blanken waren woedend, sommigen omdat zij diep verontwaardigd waren over het wreede onrecht den inboorlingen aangedaan, allen wegens het schandelijk bedrijf om ‘den oorlog’ te beginnen zonder | |
[pagina 52]
| |
dat zij vooraf ingelicht werden en gelegenheid kregen de hoofdstad te ontvluchten. Het mag ook 'n wel wonder heeten, dat de inboorlingen niet uit weerwraak voor wat hun in Victoria was aangedaan, de blanken te Buluwayo, hebben doodgemaakt. Jameson heeft de menschen eraan gewaagd. Colenbrander klaagde bitter dat men hem in een rattenval had gebracht en vroeg opzending van twee paarden om met zijne vrouw te kunnen vluchten. Inderdaad hadden hij en de winkeliers mogen verwachten behoorlijk te zullen worden gewaarschuwd. Het is wel begrijpelijk, dat hij, onder den indruk van het benarde zijner eigene positie, aanvankelijk niet alleen in naam van Lobengula, maar ook persoonlijk, ten sterkste tegen het te Victoria gebeurde protesteerde en van de vredelievendheid van het opperhoofd getuigde. Dat was aanvang Augustus. Maar in de tweede helft der maand was hij al van houding veranderd. Hij zond toen een ‘Koninklijke Depeche’ aan den Hoogen Commissaris, zakelijk gezegd, van den volgenden inhoud: Ik zal geen vee teruggeven en niemand schadeloosstellen voor door mijn impi buitgemaakt vee, voordat Rhodes aan mij alle schuldigen, met hunne vrouwen en kinderen en vee, uitlevert, die bescherming hebben gevonden in Victoria. Indien ik, toen ik een impi naar Victoria zond, geweten had, wat ik nu weet, zou ik gelast hebben alles van de blanken te nemen om mijzelf schadeloos te stellen. Dit telegram werd onmiddellijk naar Londen doorgeseind. Het was inderdaad een sterk wapen tegen Lobengula. Immers hij bekende hier vee te hebben buitgemaakt, voerde een dreigenden toon tegen de Blanken en eischte uitlevering van vrouwen en kinderen. De ‘erkenning’, dat zijn arme uiteengedreven patrouille vee had buitgemaakt was feitelijk valsch en staat op eene lijn met de ‘bekentenis’ van schuld den 18den Juli afgelegd. De dreigende en eischende woorden zijn wezenlijk wel van Colenbrander, niet van Lobengula zelf. Want in alle ‘stukken’ en boodschappen omtrent dezen tijd van Lobengula uitgegaan, verschijnt het Opperhoofd als een man, die zich bitter beklaagde over het onrecht, dat hem werd aangedaan, als een pleiter | |
[pagina 53]
| |
en smeekeling, niet als een, die dreigt en eischt. Zoo in zijn brief aan den grooten negervriend Rev. John Mackenzie en in zijne boodschappen, vele malen door den eerlijken Dawson en een enkelen keer door den winkelier Usher gezonden. Dat Colenbrander, toen hij eenmaal uit Buluwayo veilig weg was, zijn Koning in nood niet heeft gediend, blijkt ook uit zijn optreden tegen een ‘Gezant’, die Lobengula te elfder ure naar de Koningin zenden wilde. Hij meldde toen den Hoogen Commissaris: te vreezen, dat onderhandelingen, besprekingen: would only be postponing the evil day [of coming war] en verder: it is only [Lobengula's aim] to gain time. De boodschappen van het bedreigde Opperhoofd, waaruit bleek, dat hij bereid was om alles te doen en na te laten, wat van hem verlangd werd, waren echter zóó talrijk en dringend, dat toch een goede kans bleef bestaan, dat zijn Volk zou worden gespaard. Maar in vierkante tegenspraak met de feiten, zooals zij werkelijk waren, betoogden de Besturende Directeur en de Administrateur der Gecharterde Maatschappij, dat zoo Lobengula persoonlijk al van goeden wil mocht zijn, een groot deel van zijn volk van eene zoo strijdlustige gezindheid was, dat het een blijvend gevaar voor de Blanken in Mashonaland opleverde, hetwelk alleen voorgoed bezworen kon worden door gewapend optreden. Een groote virtuositeit werd ontwikkeld in het aanvoeren van oorlogsmotieven. Indien er thans geen krijg kwam, zou de Maatschappij, naar 't heette, voortdurend op verdediging moeten zijn voorbereid, hetgeen boven hare krachten ging. Practisch ging het om ‘de groote vraag of eene schoone kolonisatie-arbeid zou kunnen worden voortgezet’, dan wel het land noordelijk van de Limpopo weer moest worden overgelaten aan een wreeden Barbarenkoning, tegen wien nu werd uitgespeeld, dat hij een jaar vroeger het Mashona-opperhoofd Chibe had aangevallen, tegen wien nota bene de Britsche Zuid Afrika Mij. hoogst ernstige grieven had gehad, zoodat zijne vernietiging een aan den Directeur zeer welkome gebeurtenis was geweest. Men dreef de fictie van een zeer weerbaar Matabelen-Volk zelfs zoo ver, dat hun | |
[pagina 54]
| |
‘military system’ met dat der Duitschers vergeleken werd. Officieel werd beweerd, dat groote legers in Matabeleland gereed stonden om de Gecharterde Maatschappij te bestrijden. Doch toen Lobengula verzocht, dat de Hooge Commissaris dan toch iemand zenden mocht om zich van 't niet-bestaan dier legerscharen te overtuigen, - heette het, dat het keurcorps van 6000 man in het verre Barotseland op rooftocht was en nog op terugtocht om den oorlog tegen de Blanken aan te binden. Het was alles verzinsel, pure comedie - welke echter goed gespeeld werd. In de couranten, welke innige betrekkingen met Rhodes onderhielden, werden ‘de meest geduchte Matabele-regimenten’ en hunne strijdlustige ‘Generaals’ zelfs met name genoemd. Tegen het eind van September was Lobengula verlaten. Colenbrander, de Agent der Maatschappij, die zijn ‘Raadsman’ was geweest, Moffat en de handelaars, behalve Dawson en nog twee anderen waren vertrokken. Het beslissende oogenblik naderde. Moffat begaf zich naar Lobengula's ouden vijand Khama te Palapije, vanwaar hij den Hoogen Commissaris seinde (25 Sept.), dat naar het oordeel van dezen kafferkapitein Lobengula niet vechten zou, tenzij aangevallen, gedwongen. Dit nu behoefde hij niet van Khama te hooren. Hij toch wist meer; moest althans geweten hebben, dat de zwarte stakker ook dan niet zou willen strijden, als hij aangegrepen werd. Oppervlakkig beschouwd had zijn bericht eene vredelievende bedoeling, maar de feitelijke strekking ervan was eene geheel andere: een steun voor het pleit der Gecharterde Maatschappij, dat oorlog moest geforceerd worden, omdat zij door de ‘afwachtende taktiek der Matabelen werd uitgeput en ten slotte weerloos tegenover hen zou komen te staan’. Khama, Rhodes' vriend, beaamde dit. Dawson alleen bleef trouw en goed den Koning dienen, onvermoeid de vredelievendheid der kaffers en van hun Opperhoofd in diens en eigen naam bepleitend. Op den 5den October, had, naar beweerd werd, een grensincident plaats, hetwelk den Hoogen Commissaris - die, n.b. drie dagen tevoren bericht had ontvangen, dat een | |
[pagina 55]
| |
groote kudde paarden in Victoria was aangekomen en de Maatschappij voor den marsch naar Buluwayo geheel gereed was - vrijheid heeft gegeven om over alle bedenkingen, door regeerders te Londen nog ingebracht, heen te stappen en de verantwoordelijkheid voor aanval te aanvaarden. De Commandant van de Bechuanaland-Politie, Gould Adams, berichtte, dat op een patrouille van een onderofficier en twee man geschoten was. Niemand was geraakt. Tóch wist men 't zeker. Zonder nader onderzoek te laten instellen, kreeg Jameson op denzelfden dag vergunning voor opmarsch.
Lobengula, van het beweerde grensincident en den aanstaanden aanval onderricht, zond onmiddellijk een boodschap aan Gould Adams, dat er geen mannen van hem op de grens waren geweest. Hij verzocht echter nadere aanwijzingen; beloofde schuldigen te zullen uitleveren. Hij was in doodsangst en zou, hadde men zulks geëischt, ten einde zijn heelen stam te redden, wel honderd man hebben willen laten hangen, als zoenoffer voor het ééne schot, dat gezegd, maar niet bewezen werd te zijn gelost en waardoor niemand getroffen was. Drie postboden van Lobengula werden door de Bechuanaland-Politie - naar officieel verluidt, bij vergissing - doodgeschoten; maar de brief, waarin hij zijn onschuld betuigde en om den vrede bad, is toch in het bezit van de autoriteiten gekomen. De Hooge Commissaris antwoordde streng: ‘de troepen der Gecharterde Maatschappij onder Dr. Jameson zijn reeds buiten het bereik der telegraaf en in dit stadium der zaak kunnen onderhandelingen geen nut stichten’. De bewindsman, die nu in telegrafische gemeenschap met Rhodes in Mashonaland was, schreef wel wat deze hem voorzegde. Het ware echter beter geweest over de telegraaf te zwijgen. Zeer gemakkelijk toch had men den Administrateur van Victoria uit een bode kunnen nazenden of wel hem via Buluwayo onder de witte vlag kunnen tegemoet rijden om hem te laten weten, dat Lobengula zijn onschuld beleed, | |
[pagina 56]
| |
den vrede wilde, volkomen bereid was om te doen wat van hem verlangd mocht worden. Lobengula - altijd nog hopend, dat men zijn volkje hetwelk niets misdreven had, sparen zou, zond nu drie zijner Induna's, waaronder een zijner halfbroeders, onder geleide van Dawson, als gezanten tot majoor Adams, om weer den vrede af te smeeken. Tijdens nu hun blanke vriend en eerlijke helper zich verwijderd had om met den commandeerenden officier te spreken, werden de boodschappers - volgens de officieele lezing wederom bij vergissing: doordien men hunne taal niet verstond - gevangen genomen. Toen zij, na mishandeld te zijn, trachtten te vluchten, werden twee hunner doodgeschoten (18 October). Van hetgeen de overlevende nog over den vrede stamelde, werd geen notitie genomen. - Dawson schijnt toen, eindelijk strijdensmoe, ook het hoofd gebogen te hebben. Zijn goede werk baatte niets. Hij had het onmogelijke beproefd. Later mocht Lord Ripon, de Secretaris van Staat voor de Koloniën, in verband met deze aangelegenheden over een ‘reeks betreurenswaardige vergissingen’ spreken, - thans hadden de gebeurtenissen hun leelijk verloop. Terwijl de troepen van Jameson, den 6en October op marsch gegaan, van het Oosten komend, de door vluchtende kaffers verlaten kralen op hunnen weg verbrandend en veel vee buit makend, langzaam Buluwayo nader kwamen, drongen Rhodes' ‘vrijwilligers’, de Bechuanaland-Politie en de onder leiding van Blanken gestelde kaffers van Khama uit het Westen en Zuiden Lobengula's land in. De operaties aan deze zijden beperkten zich tot dreiging - beoogden, naar in de officieele stukken staat, slechts: afleiding te veroorzaken, ten gunste van Jameson's opmarsch. - Als Gould Adams gewild had, zou hij binnen twee dagen Buluwayo hebben kunnen binnengaan. De ‘oorlog’ had dan ook zonder bloedvergieten kunnen worden ten einde gebracht; want de inboorlingen verdedigden zich niet. Het zou echter allerminst gestrookt hebben met de bedoelingen en belangen der Gecharterde Maatschappij, indien een paar honderd imperiale soldaten in een paar | |
[pagina 57]
| |
dagen tijds de zaak beëindigd hadden. De inneming van de ‘hoofdstad’, welke de verovering van het land moest bekronen, werd aan de troepen van Jameson, aan ‘het Volk van Mashonaland’, overgelaten. - Rhodes, de gevleide financier, zoowaar de Napoleon van Zuid-Afrika genoemd, was reeds den 18den September, van Kaapstad via Beira, naar Mashonaland gereisd en volgde daar in de achterhoede de Commando's van zijnen Administrateur. Den 23sten October zond Lobengula, die intusschen het doodschieten van zijn Gezanten had vernomen, in zijne radeloosheid toch weer twee boodschappers, nu naar Jameson, met ongeveer duizend pond sterling in goud en een brief, geschreven door een der nog te Buluwayo verblijvende winkeliers, waarin hij den vrede afsmeekte en beloofde alles te zullen doen, wat van hem verlangd werd. Deze zoendragers vielen in handen van twee manschappen der Bechuanaland-Politie, die den brief achterhielden en het geld in eigen zak staken. Ook zij vergisten zich... met te meenen, dat het niet noodig was de brengers nu ook dood te schieten. Hun misdaad kwam alzoo uit. Zij zijn toen tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld; maar hun bedrijf heeft op den loop der geschiedenis wel niet den minsten invloed gehad. De rede verbiedt te veronderstellen, dat de Gecharterde Maatschappij den gewilden ‘oorlog’ ten slotte voor een handvol gouds zou hebben laten afkoopen. Al zou de Administrateur misschien het geld welwillend hebben aangenomen, op afrekening van een te vorderen schadeloosstelling, dan had hij toch zeker, met een kleinen variant het bescheid door den Hoogen Commissaris een paar weken vroeger gegeven, herhaald: dat de tijd voor onderhandelen nog niet daar was en hij te Buluwayo den vrede zou komen voorschrijven. Jameson's troepen hebben in de eerste paar weken slechts een betrekkelijk klein aantal kaffers neergelegd, daar de kralen meestal lang voor de nadering der Blanken verlaten waren. Eerst den 25sten October gelukte het om eene menigte van het opgejaagde volk - volgens Jameson ongeveer 5000 man - tusschen twee kolonnes en tegen de Shangani- | |
[pagina 58]
| |
rivier opgedrongen, onder vuur te nemen. Eene groote slachting werd onder hen aangericht. Officiëel heette het dat zij dapperen weerstand geboden, zelfs aangevallen hadden. Het is bijna te hopen, maar moeilijk te gelooven. Een week later, den 1sten November, kwam men aan de Bembesi rivier in aanraking met de werkelijk door Lobengula afgezonden horde, die, terwijl hij vluchtte, Jameson's troepen tegen zou houden. De Administrateur heeft opgegeven dat er 7000 man waren, waarvan 1000 zouden zijn doodgeschoten. Deze opgave mag echter niet als juist worden aangenomen. Te oordeelen naar meer vertrouwbare berichten schijnt het waarschijnlijk dat Jameson's 800 van machinegeweren voorziene Blanken gesteund door de uit het Zuid-Westen getrokken paar honderd huurlingen van Rhodes, het zoogenaamde vrijwillligercorps, en een paar duizend ‘bevriende kaffers’, ongeveer 3000 met assagaaien gewapende, feitelijk weerlooze Matabelen tegenover zich hebben gehad, waarvan een vijfhonderdtal waren gedood toen hun ‘aanval’ in een wilde vlucht ontaardde. Jameson verloor van zijn mannen, die zich te veel vooruit waagden, één doode en drie gewonden. Van de zijde der Gecharterde Maatschappij werd de treurige zaak als een groote en schoone overwinning op de keur-regimenten van Lobengula voorgesteld. Den 3den November hield Jameson zijn zegevierenden intocht in wat eenmaal de kafferhoofdstad was geweest. Zij was reeds den vorigen dag verbrand. In Napoleontische beeldspraak - de Groote Keizer mag zich in zijn graf wel hebben omgekeerd - seinde Jameson, dat Lobengula een Moskou van Buluwayo had gemaakt. Zeer waarschijnlijk echter hebben de ‘overwinnaars’, die reeds den 2den bij de stad kwamen, den boel in brand gestoken. Het is niet de gewoonte van de inboorlingen om, als ze vluchten moeten, hunne kralen in vuur te zetten; daarentegen hadden Jameson's mannen op den marsch geleerd, dat de verbranding der kafferdorpjes tot het militaire bedrijf behoorde. Het is wel eene zeer droevige geschiedenis. Naast de rookende overblijfselen van de kafferstad, | |
[pagina 59]
| |
stonden de winkels van Dawson en van twee andere blanken, Fairbairn en Usher. Dawson, Lobengula's dappere advocaat, had niet den moed gehad den onschuldigen kafferkoning te zien ‘berechten’; de beide anderen, die den vreedzamen aard der Matabelen kenden, waren gebleven. Niet het minste leed was hun aangedaan. Geen stuk van hunne of anderer koopwaren was geroofd. De telegraaflijn - van welke beweerde beschadiging de lafhartige actie van Rhodes had ingeleid, welke thans was volbracht - bleek onbeschadigd. Ten einde toe had Lobengula de orde gehandhaafd, van zijn Volk verlangd, dat het de witmenschen en hun eigendom zou eerbiedigen. En hij was gehoorzaamd. Het weerzinwekkende optreden tegen de onderworpen Zwarten zou echter toch niet zonder één tegenslag eindigen. Er was Jameson veel aan gelegen om Lobengula in handen te krijgen, òf hem voor altijd het zwijgen op te leggen. Order werd gegeven den vluchtenden Koning na te zetten. Een patrouille van 32 man onder majoor Alan Wilson achterhaalde hem ergens aan de Shangani. En masse hebben toen de mishandelde, van woede dol geworden Kaffers zich op dezen troep geworpen en haar, ondanks het moorddadig vuur, overmeesterd en tot den laatsten man afgemaakt. De namen der gesneuvelden behooren aan de vergetelheid te worden prijs gegeven, mogen niet genoemd worden op een zoo zwarte bladzijde van de geschiedenis als die van den ‘Matabelen-oorlog’, want ontwijfelbaar waren onder hen wel mannen, die gemeend hebben een noodigen en eerlijken strijd te voeren, die niet wisten wat zij hielpen bedrijven. Omtrent het lot van Lobengula is niets met zekerheid bekend geworden. Misschien is hij door een van Wilson's mannen gedood, mogelijk echter ook door een van zijn eigen volk - zij het omdat hij huns inziens verantwoordelijk was, dat de Blanken in het land gekomen waren, zij het omdat hij wegens zijn dikte en de jicht op de vlucht niet snel meekon. De meest verbreide meening, dat hij aan ziekte bezweek, steunt als de andere veronderstellingen, op bloote gissing. Ondanks alle nasporingen | |
[pagina 60]
| |
heeft men omtrent zijn einde geen zekerheid kunnen krijgen. Nimmer werd meer iets van hem vernomen.
Het is nu eenmaal 's werelds loop, dat, waar de Blanke komt, de Staat der Barbaren moet ondergaan. Waar kaffers zich verzetten, moet geweld gebruikt. Men mag het betreuren, van onrecht spreken - het kan niet anders zijn. De moraal wordt door de natuur overheerscht. Zoolang menschen menschen zullen zijn, zal het recht van den sterkste zich doen gelden, slechts zwak getemperd door verdraagzaamheid. Hadde bij de Matabelen de wil bestaan meester te blijven in hun land, verzet zich geopenbaard tegen den wensch der Blanken, dan moest het in bloed worden gesmoord. Zoo niet heden door een Brit, dan morgen door een Boer. Wie in het groote Boek der Geschiedenis trachtte te lezen, kan niet geroerd worden door het bloote feit, dat een zwakke naturellenstam door overmacht verpletterd wordt. Het bittere van het geval ligt in de omstandigheid, dat geweld hier niet meer noodig was. De Matabelen waren reeds geheel aan den invloed der Blanken onderworpen. De Transvaalsche commandanten Potgieter en Uys hadden hun vijftig jaar vroeger eerbied afgedwongen. De verhalen van de kracht der Witmenschen waren sedert dien van geslacht op geslacht overgegaan. En ook die van den goedigen aard der Boeren, die, na groote en strenge bestraffing, van hun overmacht geen hard gebruik hadden gemaakt. Sedert hun onder Moselekats, Lobengula's vader, de met bloed geschreven wet werd gesteld, hadden zij zich niet aan eenen enkelen der Blanken vergrepen, die sedert 1847 voortdurend in hun land kwamen. Hun nieuwe Koning Lobengula had zich naar den wil van het heerschende ras gericht; heden dezen, morgen genen Witman gehoorzaamd, totdat hij ten slotte deed naar Rhodes' wensch. Nadien had hij twee jaar in alle rust doorgebracht. Toen waren plotseling zijn politiemannen neergeschoten, was zijn vee geëischt, waren zijn postboden gedood - zelfs ook zijn gezanten... Als een geslagen hond had hij zich gekromd en nog de hand van zijn meester gelikt. | |
[pagina 61]
| |
Onder de zwaarste beproeving bleef zijn volk onderworpen, werd aan geen enkelen Blanke eenig letsel gedaan. - Het was niet noodig, niet in het belang der Britsche Cultuur om dezen Koning te verjagen en onder dit volkje eene bloedige slachting aan te richten. Het was wezenlijk alleen geschied in het commerciëel belang van de door Rhodes bestuurde Maatschappij. Uit het oogpunt van beschaving was 't eene gruwelijke misdaad en een ontzettende fout, die, twee jaar later op onschuldigen verhaald zou worden, toen de Matabelen gelegenheid kregen om zich in vereeniging met de ‘beschermde’ Mashona's te wreken op de Blanken, die onder den machtigen invloed van den financierpoliticus hunne beulen geworden waren.
In Engeland heerschte in breede kringen verontwaardiging over het gebeurde. Velen waren wel overtuigd, dat de Besturende Directeur den ‘oorlog’ had gevoerd met het oogmerk om de in vele opzichten wankelende positie zijner Maatschappij te versterken. De negrophilen smeekten der Rijksregeering alsnog hare beschermende hand over het overblijfsel der Matabelen uit te strekken. Ernstige politici overwogen de noodzakelijkheid om een einde te maken aan de macht der Maatschappij, die eerst de zwakke Portugeesche grenswacht in Manicaland had overvallen, thans een vreedzame naturellenstam vernietigde en die wellicht over een jaar, of twee, steunend op de bescherming, die de Rijksregeering kon verleenen, de Duitschers in Oost- of de Belgen in Midden-Afrika mocht aangrijpen... of de Transvaal. De kans, dat het Charter zou worden ingetrokken scheen groot; hetgeen beteekend hadde, dat het ‘veroveringsrecht’ van de Maatschappij aan de Britsche Regeering moest overgaan. - Rhodes heeft dit gevaar weten te bezweren, door een buitengewoon stoutmoedig, dreigend optreden tegen allen, die de belangen zijner Maatschappij zouden durven aantasten. Den 19den December 1893 werd de krijgsmacht der Britsche Zuid-Afrikaansche Mij. te Buluwayo formeel ontbonden. Rhodes hield toen eene toespraak tot de immigran- | |
[pagina 62]
| |
ten, waarin hij heftig stelling nam tegen allen, die zijne daad met strenge en ware woorden veroordeelden. Was de expeditie in het Engelsche Parlement terecht eene genoemd van ‘freebooters, marauders and murderers’, hij verheerlijkte het bedrijf als uitsluitend ondernomen voor het schoone doel om veiligheid van leven te verzekeren in Mashonaland en beschaving te brengen in Matabeleland. Verbazing wendde hij voor, dat men in Engeland durfde spreken over intrekking van het Charter - hetgeen hij vereenzelvigde met den toeleg om ‘aan de veroveraars van het land de vruchten te ontnemen van hunnen even gevaarlijken als mooien arbeid’; dat wilde zeggen: de 3000 morgen grond, de verdeelde buit van vee en de mijnclaims, welke de Maatschappij als toegift schonk. Getrouw aan zijne taktiek om de Imperiale Leer tegen de koloniale zelfstandigheid uit-te-spelen, of, omgekeerd, de Koloniale Idee tegen de rijksbemoeiing, al naar gelang het een of het ander aan zijne persoonlijke oogmerken dienstbaar was, wraakte hij thans allen, die den oorlog tegen Lobengula veroordeelden en zijne Maatschappij aan korte banden leggen, haar macht beperken wilden. Hij dreigde: ‘Ik ben zoo loyaal als men slechts zijn kan; maar critiek als thans over ons wordt uitgeoefend vervreemdt kolonisten van het moederland. Het is door een geest als thans tegenover ons getoond wordt, dat Engeland Amerika verloren heeft.’ De Engelsche Regeering wist toen, dat niet onder alle omstandigheden op Rhodes gerekend kon worden. Ook al bracht hij dadelijk balsem aan op de geslagen wonde - door te getuigen, dat het groote resultaat van zijnen arbeid verbreiding van Britsche Beschaving en vergrooting van het Rijk was -, zoo waren velen in Engeland over de woorden van den financier, die tevens Eerste Minister van de Zuid-Afrikaansche moederkolonie was, ten hoogste ontsteld. Echter - men heeft gebukt. Gladstone, die in 1881 reeds zoo bezorgd zich toonde voor een opstand in de Kaap, was thans meer dan ooit, niet zonder reden, overtuigd, dat onder een krachtig leider Zuid-Afrika zich gemakkelijk uit | |
[pagina 63]
| |
het Rijksverband kon losscheuren. Hij moest zoo niet den bestuurder van de Gecharterde Maatschappij dan toch den Kolonialen Premier ontzien. Want Rhodes wist de bevolking achter zich te krijgen. In de beruchte rede van den 19den December beloofde hij dat, indien de Maatschappij als Veroveraar erkend werd en haar Charter gehandhaafd bleef, de deelnemers aan de expeditie het recht zouden hebben om de hun toegewezen plaatsen zelf uit te kiezen, terwijl de Directie zich verbond om de aan haar resteerende, aldus minderwaardige ‘kroonlanden’ niet onder de 3 shilling per morgen te verkoopen. - Gegeven een zekere vraag naar land, zouden de plaatsen van de leden der expeditie dus een minimum waarde van £ 450 kunnen krijgen. Het was een zeer ingenieuse zet van den financier om de lieden te overtuigen, dat hun individueel belang volkomen harmonieerde met het veroveringsrecht der Maatschappij, aangezien verwacht kon worden, dat als de Britsche Regeering het bestuur in handen nam, zij vóór alles trachten zou om kolonisatie, vestiging harer nationalen, te bevorderen en zichzelf nimmer eene dergelijke beperking van beschikkingsrecht over den grond zou opleggen, (welke Rhodes zelf intusschen, in de praktijk ook handig heeft weten te ontgaan). Inmiddels beloofde deze ook plannen te zullen ontwerpen ‘voor den aanleg van spoorwegen en publieke werken ter bevordering van den nieuwen Staat’ - een vooruitstrevend beleid, hetwelk, gelet op de enorme uitgaven, welke daartoe noodig zouden zijn, niet van het Imperiale Gouvernement kon worden verwacht. Tegen beter weten in, gaf hij ook hoog op van de kans op waardevolle minerale ontdekkingen. - Zijn 800 à 900 menschen hadden nu bij het door hem voorgestelde beleid: grond van schijnbaar aanzienlijke waarde; aandeel in het op de Matabelen buitgemaakte vee en koren; benevens mijnclaims. Zij hadden echter geen geld, deze zeer berooide Mashonaland-trekkers. Doch ook dit verschafte de Besturende Directeur: hij verdeelde ongeveer £ 17000 onder hen. Wat hij wenschte, wilde nu ook haast heel de kleine blanke bevolking van | |
[pagina 64]
| |
Matabeleland en Mashonaland, met welker inzichten de Rijksregeering noodwendig rekening zou moeten houden. - Daarop begaf hij zich naar Kaapstad om met den Hoogen Commissaris over de erkenning van het Gezag zijner Maatschappij te beraadslagen.... Sir Henry Loch heeft gehandeld zooals zijn voorganger, bij de wording der Br. Z.A. Mij. had gedaan - naar den wil van Rhodes: krachtig gepleit voor diens ‘goed recht’. En de vijfentachtigjarige Gladstone, de Grand Old man - die twee jaar later hevig tegen de wreedheden van Abdul Hamid zou fulmineeren, - de mensch in wien de grootheid reeds volkomen door den ouderdom werd overschaduwd - hij zag niet meer, wat er onder zijn eigen Gouvernement in het eigen Afrikaansche land afschuwelijks was geschied. Overtuigd geworden, dat de arme Lobengula een monster van barbaarschheid was geweest en een gevaar voor de Britsche Cultuur, zegende hij de straffende hand van Rhodes. Den 18den Juli 1894 werd de Matabeleland Order in Council uitgevaardigd, waarbij het Gouvernement in handen werd gesteld van de Gecharterde Maatschappij. De kosten van den ‘Matabelen-oorlog’ zijn, na aftrek van de opbrengst van het halve aandeel der Maatschappij in de kudden buitgemaakt vee, finaal vastgesteld op £ 117.722; inbegrepen de medailles, geslagen tot eeuwigdurende herinnering aan een schandelijk bedrijf.
Ten einde haar te helpen de Matabelen te verslaan, heeft Rhodes midden 1893 - dat was op een tijd, toen hare financieele positie zeer zwak was aan zijne Maatschappij £ 100.000 geleend. Schrijvers, die den marsch op Buluwayo als een heroïsch werk voorstellen, brengen deze transactie bij als bewijs van 's mans opofferingsgezindheid voor de publieke zaak. Deze opvatting is evenwel onder geen omstandigheden toelaatbaar. Hij heeft juist de risico der onderneming op anderen afgewenteld. Het is een der onverkwikkelijke incidenten uit Rhodes' private leven, dat echter niet onvermeld mag blijven, omdat het illustreert hoe sterk hij onder | |
[pagina 65]
| |
den invloed stond van de geldzucht, welke zijn politiek bestaan steeds meer vergiftigd heeft. Den 29sten November 1892 - op een tijdstip toen de Maatschappij reeds de ammunitie en levensmiddelen had aangekocht, welke voor den marsch op Buluwayo zouden worden gebruikt en het gerucht in Mashonaland al van de aanstaande campagne te verhalen wist - had Rhodes, ter gelegenheid van de algemeene vergadering van aandeelhouders der Britsche Zuid-Afrika Maatschappij, pertinent verklaard: ‘ik heb niet de minste vrees voor eenige toekomstige moeielijkheid met de Matabelen’. Deze geruststellende verzekering, gepaard aan laakbaar optimistische beschouwingen over de vooruitzichten eener mijnindustrie in Mashonaland, had tot resultaat, dat de aandeelen tot boven de 200% stegen. Aan den vooravond van een, naar zijn voorgeven onvermijdelijken en in elk geval door hem uitgelokten oorlog (waardoor de koers sterk moest dalen en inderdaad tot ongeveer 70% werd teruggebracht), heeft hij toen 50000 aandeelen verkocht en de opbrengst ervan geleend. Hij maakte gebruik van voorwetenschap; bleef in de zaak gëinteresseerd; maar had nu zijne geen dividend belovende £ 50.000 nominaal aandeelen, omgezet in £ 100.000 6% rentegevende vordering. De risico van de door hem ontworpen krijgvoering werd niet meer mede door hem als aandeelhouder gedragen, doch door het publiek, hetwelk zijne aandeelen had gekocht, vertrouwend op zijne verzekering, dat er geen moeielijkheden met Lobengula te vreezen waren. - In 1893 verstrekten naast Rhodes, ook A. Beit, het door N.M. Rotschild and Sons gefinancieerde diamant-monopolie, e.a. geld. Aller leeningen zijn aan het eind van 't jaar afgelost met schuldbrieven, gedekt door eerste hypotheek op alle de bezittingen der MaatschappijGa naar voetnoot1). |
|