Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Lente in Ierland
| |
[pagina 2]
| |
breedklapwiekend weer omhóóg, om mekaâr heen golvend in halve wentelingen; ze roepen, ze joelen, ze gillen, die luchte spelers! Ver, héél achter in de verte, komen nog bijna niet zichtbaar de kustheuvelen van Ierland naar voren. Het zijn Howth, Dalkey head... heel langzaam aan verduidelijken zich gladde, ronde heuvels, die groener, al maar groener worden. Ik zie een electrische tram langs de kust rijden; het dak is opgepropt met menschen; dichter langs de kust gaande, hoor ik het snijdende draadgeluid dat een scheur in de stemming geeft; de tram gaat de heuvelbocht om en is uit het gezicht. Alleen het meeuwengejoel klinkt over de ruimte. We verlangen den grond te betreden, waarop we eenigen tijd willen toeven om er te genieten van land en volk!
We kenden niets en niemand te Dublin; de eerste dagen liet het gevoel van dolende vreemdelingen te zijn ons ook niet los. Doelloos slenterden we de straten door, zelfs Dublin kwam ons leeg, hol voor; in de Grafton en Sackville street zochten we tevergeefs den gang van het stadsleven. Wij slenterden, maar de Dublinners niet minder. Rondom enkele openbare gebouwen, het voorname Trinity College en de sobere, grijssteenige Bank of Ireland, was iets te doen, maar overigens waande ik mij in een wat druk vacantieoord, waar ieder op zijn gemak uit zijn eigen gangetje gaat. Het eerste genot zijn de straatjongens. Een menigte, haveloos gekleed, op bloote voeten, met een soepelen tred voorttippelende; 's avonds en 's morgens, als de couranten uitkomen, zijn ze druk in de weer; wanneer ze hun glanzend lichtende oogen smeekend opheffen, een paar roodblonde haarlokken over het blanke vel... dan behoort er moed toe om niet telkens een courant te koopen. ‘Wanneer heb je je het laatst gewasschen?’ vroeg een ons begeleidende, oude geestelijke aan een der hummelige courantenverkoopers, die hem tegen de beenen liep. | |
[pagina 3]
| |
‘Gisteren avond, Father’ klonk het onbeschroomd. En nu was het laat op den volgenden middag! We slenterden door achterbuurten, daar zijn mooie groote huizen, groote roode baksteengevels, eenige met grijs steenen portieken boven de voordeuren en kunstig gesmeede kloppers van koper, altemaal sporen van vroegere grootheid. De gegoeden, die er eenmaal in huisden, wonen nu buiten Dublin. In de lachende villadorpen rondom de stad. Ouderdom, maar vooral vuilheid verdonkeren nu deze reeksen van hooge huizen. De Ieren zijn niet zindelijk, om het eens in een zachte ontkenning uit te drukken. Niet netjes op hun uiterlijk, daarenboven heel arm. Ik zie ze nog voor me, de gore, spekkigdikke vrouwspersonen in de Broadstreet van Limerick (een straat waar op de vijf huizen één pandjeshuis is), die daar opgehoopt stonden voor den ingang van den Lommerd; de vruchtverkoopsters rondom den voet van de Nelson Pillar te Dublin, op een hooge kist, zetelend achter een opstapeling van fruit, sinaasappels, citroengele, als een billartbal zoo klein, banaantrossen, sierlijk gebogen, of hopen zwart glimmende kersen. De hoofden der fruitverkoopsters waren niet omhuld met een doek zooals de vrouwen van het land dat doen, alleen wanneer de middagzon op zijn felst brandde grepen ze met loome armbeweging onder de toontafels naar een pakpapier en plantten zich een nattige, vlekkige courant geheel uitgevouwen op het hoofd. Deze vrouwen, gelijk de anderen die we in Dublin ontmoetten, hebben haar frischheid al heel spoedig verloren; alleen de helder blauwgrijze oogen, die met een natuurlijke vrijmoedigheid den voorbijganger lijnrecht in het gezicht blikken, geven nog iets te proeven van de lentfrissche bekoring, die van het Iersche jonge meisje uitgaat! De armen wonen meestentijds in die groote heerenhuizen, we hoorden van soms vijf gezinnen in één vertrek: in elken hoek één, midden in de kamer, het vijfde. 't Wekt geen verwondering dat een Iersche wijkverpleegster, die te Dublin had gewerkt, alle onzindelijkheid die ze daarbuiten ontmoette ‘Clean dirt’ noemde. | |
[pagina 4]
| |
In Ierland is een keurbende van personen, bezield om het land uit zijn armoede te trekken, het volk uit zijn neerslachtigheid. Elk land heeft, God dank, zulke kinderen; in Ierland zijn het echter nog maar pioniers, die voor een onafzienbaar veld van arbeid staan. In het laatste tiental jaren is op alle mogelijke wijze het nationale zelfbewustzijn wakker geroepen. De Ier is weer trotsch op zijn landstaal, het Gaelic; in de scholen, in de kinderbewaarplaatsen zagen we Iersche nationale dansen uitvoeren. Het was met kennelijken trots en liefde dat de Eerw. Moeder van een der groote kloosters zich naar ons toeboog en zeide dat de kinderschaar nu nog een nationalen zangGa naar voetnoot1), ‘Robin Adair’, ons zou toezingen. Ontroerend was het uit die tachtig jongemeisjes-monden die weemoedig uitgerekte tonen te hooren; in het groote schoolvertrek meende ik voor me te zien de blauwe, verlaten kusten, waar de groote mistwolken zoo traag over heen sleepen. Het sociale philanthropische werk is in Ierland nog niet vertakt in een verbijsterend aantal uitgroeiingen, om niet te zeggen vergroeiingen. Onder de stoerste werkers van het vereenigingsleven, dat de welvaart van het land tot doel heeft, behooren de huidige vice-koning en -koningin, lord en lady AberdeenGa naar voetnoot2). Zij is het o.a. die bezielt zoowel als leidt The Women's National Health Association. Het drieledig doel dier vereeniging is het algemeen verantwoordelijkheidsgevoel betreffende volksgezondheid te doen vermeerderen, kennis der hygiëne te geven, en (ik geef het in haar bondig kernwoord geheel weer): ‘To promote the upbringing of a healthy and vigorous race.’ Frisch is de vermetelheid waarmede zij haar hooge idealen wil bereiken; de arbeid dezer vereeniging te zien, haar samenstel en haar uitwerking, is hoogst merkwaardig. Niet minder is dat the Irish Agricultural Organisation | |
[pagina 5]
| |
Society. Haar hoofdbestuur zetelt in het ‘Plunkett House’ te Dublin, aldus genoemd naar den stichter en hoofdleider dezer machtige beweging, Sir Horace Plunkett. In het kort gezegd, zij vindt dat de welvaart van een land in grooten deele afhangt van de welvaart zijner landbouwers. Deze welvaart zal worden verkregen wanneer zij zich krachtig aaneensluiten, wat alleen denkbaar is op coöperatieven grondslag. De doodarme Iersche boer, gedrukt door het landheerstelsel, zou er nog weinig beter aan toe zijn, wanneer dit stelsel ophield te bestaan. De opheffing zou noch prijsverhooging der landbouwproducten, noch waardestijging van den grond tengevolge hebben. De twee hoofdwerkzaamheden dezer vereeniging zijn het coöperatief crediet en de coöperatieve marktverkoop. De arme boer in West-Ierland leeft op crediet. Hij koopt het hoognoodige duur, en verkoopt zijn, natuurlijk slecht product voor een héél lagen prijs. De vereeniging stelt nu boerenleenbanken in, en een methodische, coöperatieve verkoop. In 1911 hadden zich 93947 boeren aangesloten. Het merkwaardige van deze beweging, dat haar terstond onderscheidt van eenigen coöperatieven arbeid in ons land is, dat ze niet alleen een economische evolutie maar even sterk een sociaal doel, omvorming zoowel van den mensch als van de maatschappij beoogt; niet alleen de banken, ook de bibliotheken, de ontspanningszalen in de dorpen gaan van haar uit. Het coöperatieve stelsel, dat in Ierland zooveel levensvatbaarheid toont te hebben, heeft ook buiten het land groote belangstelling ondervonden. De oud-President Roosevelt heeft schriftelijk erkend dat de landbouwersbeweging in de V.S. groot nut heeft gehad van de kennisneming der Iersche Coöperatieve Organisatie, door Plunkett in het leven geroepen. In een der rapporten betreffende de machtige landbouwers-organisaties in Britsch Indië gericht aan het Hoofdbestuur te Madras wordt nadrukkelijk de aandacht gevestigd op de methodische, welgelukte werkwijze der Iersche Coöperators. De onderlinge werkwijze van deze nationale Ieren kan | |
[pagina 6]
| |
niet anders dan verschillen, maar tot nog toe is het een hechte band van vaderlandsliefde die hen samenhoudt en alle staatkundige verwikkelingen of politieke inmengsels weert. In het bijzonder zijn het de Coöperators, die inzien dat de boer meestentijds afhankelijk is van de plaatselijke politieke leiders: maar al te dikwijls den kroegbaas of den winkelier van den eenigen winkel in het dorp! Is de tyrannie van den winkelier tè groot, dan vereenigen zich de dorpelingen en zetten hem met kracht en geweld de gemeente uit; dit revolutietje had zich even voor onze komst te Dugort op de Archill-eilanden afgespeeld. Deze Iersche Ieren willen Ierland niet bevolkt hebben met Engelschen, evenmin als zij lijdelijk willen toezien dat jaarlijks een veertigduizend van de werklustigste Iersche jonge mannen en vrouwen hun vaderland verlaten om elders hun krachten te geven. De armoede van het land, zooals ze zich kennen doet aan den wandelenden reiziger, is moeilijk te beschrijven. Vooral aan de verlaten, vereenzaamde Westkust. Het zijn grijze rotslanden, hard, kaal; in de veldvlakten de stille glinsterende meren; alleen met windweer ontwaken deze binnenzeeën; waterwolken steigeren op, witte schuimgolven flikkeren, schimmen vliegen over het water landinwaarts,... neen het waren geen spoken maar 't was het opgezweepte waterstof, dat wild wegstoof... We schrokken, is er brand, een reusachtige brand, zijn dit de rookwolken?... Hier en daar komt men eens een hutje tegen: de steenen muren bestaande uit eenvoudig opgestapelde stukken leisteen van elke afmeting, een schijntje cement en modder er tusschen, de raamopening, nog geen vijftig centimeter hoog, de deur lager dan manshoogte, het stroodak weelderig begroeid met wilde planten in rijpen bloei. Het was bij de bestijging der Croaghaun op de Achill-eilanden, (met een trein echter verbonden aan de midden Westkust), dat we voor zulk een klein bouwseltje stil stonden. ‘Zóó klein, zóó in mekaar gezakt, daarin kan geen mensch wonen,’ meenden we. Juist daarop kwam een | |
[pagina 7]
| |
ineengedrongen, oud vrouwtje op den drempel, het koperbruin voorhoofd bijna geheel weggeplooid onder den donkerrooden hoofddoek; een karmijnroode bedekte haar schouders, en om de heupen had ze een rok van nog weer ander rood. Met een seigneuraal gebaar noodigde ze ons naar binnen te komen: een donker vertrek; aan het eene uiteinde de standplaats voor de koeien; onder het half ingezakte ledikant redekavelden de kippen; naast het bed een stapel smeulende turf, waarboven een zwartijzeren pot hing. ‘Het brood is nog niet geheel gaar maar toch al smakelijk, u moet er maar eens van proeven, iets moet u er toch van nemen.’ Meteen sneed ze een geweldig groot stuk uit het nog weeke deeg; ‘nu nog een beetje melk.’ Dit was alles wat ze had aan voedsel, toch gaf ze niet genoeg naar haar aangeboren drang tot gastvrijheid. Even spraken we over den drogen zomer, de familieleden in Amerika. ‘De Heer zendt goed en kwaad, Hij zal zal het goedmaken; Hij behoede ook u’, sprak ze kalm, gelaten. De landbevolking in Ierland kent nog niet de begeerigheid naar fooien en weigert ze zelfs aan te nemen, we bedankten het moedertje dus slechts, dat ze zoo met gulle hand en open hart den vreemdeling weldeed. Gelukkig hebben toch de meeste boerderijen, liever hutten, een kleinen schoorsteen. Evenwel kwamen we op de Achill-eilanden een dorp door, waar we verscheidene menschen ontmoetten met roode bijna weggebeten oogen. Rustig werd mij gezegd dat de walm der turf, die in menige hut geen uitweg vond, aanleiding gaf tot een chronische oogontsteking. Met de grootste gelatenheid werd mij dit meegedeeld. Op de Achill-eilanden en op de meeste plaatsen in Ierland, Belfast uitgezonderd, wordt doodbedaard gewerkt. Een Ier is opgeruimd, immer gelukkig, ook in armoede en droefheid. Waarom hard werken? De spreukendichter zei reeds: Een vroolijk hart is een gedurige maaltijd! Trouwens op het land zèlf valt er weinig te doen; in het voorjaar | |
[pagina 8]
| |
trekt het grootste gedeelte der manlijke bevolking en vele jonge dochters naar Schotland, waar ze boerenwerk verrichten. De achterblijvende vrouwen zijn verantwoordelijk voor het werk van het gezin. Ze spinnen, naaien, koken, steken de turf - elke dorpsbewoner heeft recht op een lapje turfgrond - en sjouwen voort, dubbel gebogen onder de zware mand. De Congested District Board heeft op de Achill-eilanden en op andere plaatsen het onderricht in Iersch kanthaken geleid. De eeltige turfklauwen der vrouwen schijnen zich echter met moeite te wennen aan de subtiele bewerking der Limericksche steek. De jonge meisjes op het eiland, naar mij de onderwijzeres verzekerde, begonnen er plezier in te krijgen. Ook haakwerk, het maken van damesjassen o.a., was een zich ontwikkelende huisindustrie. Op een Zondagmiddag waren we op bezoek bij een ouden visscher-boer, dien we op onze ochtendwandelingen hadden ontmoet. Zijn woning maakte deel uit van een gehuchtje, waar de huizen schots en scheef naast mekaar stonden. In een kring zaten we om het haardvuur, de turven vlamden tegen den zwartgerookten etenspot aan. Bij ons zaten, behalve den boer, zijn vrouw en een buurvrouw, de laatsten gehurkt op lage bankjes, wij koninklijk op een stoel. De vloer was de natuurlijke rotssteen waar het huisje op gebouwd was. Buiten en binnenmuur waren wit gekalkt, aan de haardzijde was de muur donker gebruind. Geen versiering hoegenaamd ook in het vertrekje, uitgenomen dan de eer en de praal van het armste Iersche huisgezin: het veelplankige porseleinrek met de trotsche rij melkkannen, grooten en kleinen, in blauw, in wit, in rood en in groen aardewerk. De man was een oud visscher; sinds de trawlers de kleine visschen verjaagd hadden was hij gedwongen geworden zijn beroep op te geven, en was hij pachter geworden van een landeigenaar, die ergens in Engeland woonde. Of eigenlijk pachtte zijn dochter, want 't heerschap zelf waande (!) het boertje overleden. Proper zag hij er uit in zijn stevige, harige Homespun. | |
[pagina 9]
| |
De vrouwen waren gehuld in de groote shawl; die der buurvrouw viel onder het gesprek wel eens los, met een breede armzwaai pakte ze de slip op en smeet haar als een spaanschen almaviva om over de borst, tot over de schouders. De overige huisbewoners, kippen, kuikens, wandelden vrijelijk in en uit. Een weetgierig kuikentje stond geruimen tijd te reikhalzen het leven in op de punt van mijn laars. Er werd gepraat over alles. De schipbreuk van het Canadeesche schip; ze hadden het gehoord van een kennis die zèlf een stuk courant in handen had gehad! Over Nederland ‘our Island’. Soms gebeurde het dat mijn man mij eens met een of ander Engelsch woord te hulp kwam ‘I do understand the lady very well’, werd hem op de meest afdoende wijze gezegd. De wellevendheid, die elken Ier zoo ruimschoots eigen is, kon een verbetering van hetgeen een dame zegt niet gedogen. Ten slotte vroegen we naar de kinderen. ‘I reared twelve children’. ‘I eight,’ klonk het weemoedig. Ons werd daarop verteld, hoe er van die twintig zonen en dochteren nog maar één zoon in Ierland achter was gebleven; de anderen zochten hun geluk in Australië, Amerika, West-Indië. Veel hoorden ze niet van de kinderen; ze waren allen maar een weinigje geletterd en hun dagen waren gevuld met zwaar werk; Kerstmis, dat was de feesttijd, dan kwamen er berichten en meedeelingen. De moeder keek in gedachten verzonken voor zich uit, de vader vertelde met kleine korte zinnetjes, half tegen zich zelf, half tegen ons, dat de jongste zoon, toch zulk ‘a fine fellow’ was; ‘sterk, sterk, daar was nu geen denkbeeld van te maken.’ ‘You know it is sad,’ zei opeens de buurvrouw, die totnogtoe gezwegen had ‘It is sad and you feel lonely, getting old.’ Ze zeide het met een harde, ruwe stem; brutaal keken haar zwarte kijkers ons in het gezicht. ‘Our pipe is our | |
[pagina 10]
| |
only comfort’, bromde ze voor zich uit. Meteen nam ze een langen ophaal en blies een mondvol rook tusschen de oude rimpellippen uit. Eenzaam, bedroefd eenzaam is het leven van de alleen gelaten ouders in die leege, verlaten landen, wier kusten door den Oceaan afgevreten worden. Eenzamer wordt de lange ouderdom van de meeste ouderparen in Ierland. Troost? Herinneringen aan het jonge volk, dat eenmaal om hen heen was. De emigratie uit Ierland is groot. Het land dat eenmaal een acht millioen inwoners had, telt er nu nog geen vijf; buiten zijn eigen bodem, op het grondgebied waar de Engelsche taal wordt gesproken, zoeken niet minder dan een dertig millioen Ieren hun levensonderhoud. Nog is er geen Iersche moeder, die met de eerste liefde haar kind kan ingeven dat het een dure plicht is te zorgen, te werken voor den groei van het moederland. Wanneer ouders sterven, komt het wel voor dat hun boerderij, onbekend, onbewoond tot een ruïne vervalt.
Een Ier is van nature veelzijdig begaafd. In het buitenland vinden zijn landgenooten vlot hun weg. In New-York bestaat de politie meerendeels uit Ieren, ik hoorde zeggen dat diegenen welke in Engeland wonen, als het ‘brainblood’ van dat land worden beschouwd. En toch heeft de Ier die moederlandsche liefde. Is hij niet meer dagelijks in aanraking met zijn zoo schoontintig land, zijn heuvels, zijn misten, zoodra hij zich buiten zijn vaderland gaat vestigen, dan is het alsof zijn eigen zielemooi verkleurt. In Amerika ontaardt de Ier in een geldwolf. Daar zijn eenige Ieren die terugkomen in het vaderland, en daar een bestaan zoeken en meest vinden. De vreemdeling onderscheidt hen, door hun vlotte zakelijkheid, gemakkelijk van de overige landgenooten. Elk Iersch volkskind, dat maar een ziertje levenslust in zich heeft, droomt van jongsaf aan om naar Amerika te gaan. Het is gebeurd, dat een onvermogend meisje een haar aangeboden dienst in | |
[pagina 11]
| |
Ierland niet wilde aannemen, het was te vreemd, te ver van huis; liever wilde ze naar Amerika gaan, waar ze wist temidden van vrienden te komen.
Zoo ligt daar het vriendelijke eiland meestentijds omhuld in zuchten van nevelen, open, menschverlaten in groote eenzaamheid. En de Atlantische Oceaan in zijn nog veel grootere grootheid, omspoelt het land met zijn terugvallende en immer weer oprijzende golven. We toefden eens in een uithoekje van de Westkust in Connemara. Ons oud hotel was omgeven door boomen, levenstaaie kale, kronkelachtige waaiboomen, die altijd maar vechten moeten tegen de snerpende Oceaanwinden. Hoe dichter aan de kusten hoe lager van top, hoe kaler van tak ze waren; het stormgegier raasde over hen heen, vernielend, verscheurend, neersmijtend! Het huis zelf een laag houten gebouw, grijs van kleur, met in lood gevatte ramen en een zware eikenhouten deur, waarop een sobere kernachtige versiering was gevormd door eenvoudige rijen van dikke, zwartkoppige spijkers; het stond daar stil en onbeweeglijk tusschen dat zee- en luchtrumoer. We traden binnen, en stonden aan ons lot overgelaten, in een hal, gelambrizeerd met donker eikenhout. Geen mensch. Eindelijk komt een vriendelijke oude dame de trap af, naar ons toe. Het witte dunne haar ligt in een onberispelijke scheiding, elk haartje naast een ander haartje gelegd, en omlijst een eerder minzaam dan wel vriendelijk gezicht. Wakkere kijkers die lichten achter een bril, kleine oogjes, van hun doel bewust! Ze noemt zich de eigenares van het hotel, dat, leeg als het nog was, plaats te over biedt. Onze kamer is een groot vertrek met mooien eikenschoorsteenmantel en muurbeschot. Een gebarsten en kapotte ruit in het raam, geen verf op het hout, een loshangend slot aan de slecht sluitende deur. Bellen waren er niet, een groote koperen klokbel staat op de tafel in | |
[pagina 12]
| |
de hal; luidt men dan komt tenslotte wel eens een gedienstige verbaasd uit een van de donkere gangen loopen en zegt ongeloovig: ‘U hebt toch niet gebeld?’ Aan het hoofd der tafel zit de oude dame, haar dochter in lage zwartkanten japon, waarop een uitdagendroode roos steekt, de gouden monocle in het oog. Uitnemend wordt er gediend door een huisknecht; geen mensch zou ook maar durven voor een tweede maal naar een schotel vragen. Is de bediening niet gansch in orde dan zegt de oude dame zachtjes op gebiedenden toon: ‘Michael’, haar wenkbrauwen licht ze daarbij éven op en neer. Het is een hoogst merkwaardige toestand in dit half landhuis, half hotel. De familie der eigenares behoort tot een der ‘Dertien stammen’, een oude gesloten aristocratie in de stad Galway. Oorspronkelijk uit Engeland kwamen deze families in het begin der dertiende eeuw te Galway. De soldaten van Cromwell, tegenover wie ze vijandig stonden, gaven hun, om hun onderlinge gehechtheid en saamhoorigheid, den naam van: ‘De dertien stammen van Galway.’ Sindsdien wordt deze naam door hen als een eeretitel beschouwd. Het zijn de mannen en vrouwen van deze geslachten, die Galway in de sociale geschiedenis van Ierland de beruchtheid hebben gegeven van speelzucht, roekelooze wildheid, een ‘the dare-devil life’. Toen omstreeks 1800 onder de bevolking een haat losbrak tegen de meest niet in Ierland wonende landheeren, welke van Engeland uit, ongeacht de groote armoede en misoogst, met ijzeren hand bleven regeeren, woelden er tal van onlusten tusschen landeigenaars en pachters. De verbitterde bevolking maakte uit woede tegen het stelsel geen onderscheid tusschen landlords die in Engeland, en de weinigen die in Ierland verblijf hielden. Menig landheer werd vermoord, een nieuwe pachter geboycott. In de tweede helft der 19de eeuw werd de mogelijkheid opengesteld grond aan het gouvernement te verkoopen, die het op zijn beurt voor den denzelfden prijs op afbetaling in ongeveer zestig termijnen weer aan den kleinen man verkocht. Aldus scheen eindelijk een einde te komen aan het gehate pachtstelsel. | |
[pagina 13]
| |
De Iersche grootgrondbezitters, weinigen in getal, weigerden echter uit aangeboren trots, hieraan mede te werken. De familie B. eigenares van het groote landgoed, weigerde dan ook steeds hardnekkig, één duimbreed grond te verkoopen. De pachtgelden, hun hoofdinkomsten, kwamen ternauwernood meer binnen; zoo kwam het ertoe dat één van de oude dertien stammen straatarm dreigde te worden... 't Kostte wat het kostte, de familie hield stand, trouw aan haar beginsel: geen millimeter land werd verkocht. In 1873, toen de oude dame een jonge weduwe werd, opende ze haar landhuis als hotel. Op allerlei wijzen merkte men een naglans van groote armoede en een oude, onvergankelijke voornaamheid. Een milde goedgeefschheid in hun armoede gaf aan het huis een ongewone bekoring. De dochter des huizes ging er in die dagen herhaaldelijk 's nachts op uit, om op heeterdaad de boeren te betrappen die het vee van de familie uit de weiden joegen om er hun eigen vee in te kunnen sturen. Het ging zoover dat dit op klaarlichten dag gebeurde, onder trommelmuziek. Opgeschoten jongens aan den wegkant zeiden, vurig overtuigd: ‘It is the right of the poor people. The poor people have as much right to have land as the wealthy!’ 'n Gouvernement, dat op handen is van de bevolking, bestraft ze zacht en is vergevingsgezind. Het volk vonden we verbitterd, gegriefd, maar niet heethoofdig. Toch werd te Galway ons hotel bewaakt door de private police. Er was namelijk een rentmeester van een weinig beminden landheer in het hotel afgestapt, hij zelf vreesde eenig persoonlijk letsel van de zijde der bevolking. Hoe komt die haat toch tegen de landlords? vroeg ik eens aan een Ierschen Ier. Zou hij mij een uitlegging geven van economische verhoudingen, van de armoede der boeren? Neen, een fantasierijke Ier antwoordt opslag negen van de tienmaal met een anecdote. ‘In de County Clare leefde eens 'n Engelsche landheer, | |
[pagina 14]
| |
die zich beroemde op zijn menschlievendheid ten opzichte van de Iersche bevolking. Het gebeurde dat op een avond hij voor de zooveelste maal weer een feest gaf in de hal van zijn huis. Tot in het dal werden de tallooze brandende lichten waargenomen, tot ver in de laagte hoorde men de zangerige dansmuziek. Daar kwam uit de vlakte een landman aan; met moeë beenen sleepte hij zich voort. Vele dorpen ver was hij gekomen, zijn vrouw, onderweg uitgehongerd, had hij zien in elkaar zakken. Hun beider kind, half bewusteloos, hield hij in zijn armen. In het dorp had hij den weg gevraagd naar de woning van zijn heer. “Deze is niet te spreken, daarenboven heeft men nu feest in het kasteel,” werd hem geantwoord. Maar de man liep door, den heuvel op, magnetisch aangetrokken door het licht en de tonen. Dwars door de menschenvolte drong hij zich, recht op zijn heer af, en joeg hem een kogel door het hoofd.’ ‘Ziet U’ voegde de Ier er met een veelbeteekenend glimlachje aan toe, ‘die landeigenaar had dien armen boer niet zoo vermetel gemaakt, dat was het werk van de lichten en de muziek.’ ‘En de geestelijkheid?’ vroeg ik. ‘Wat is haar houding?’ ‘Ja, ja.’ De Ier keek door zijn oogharen op zijn nagels. ‘De geestelijkheid... Ik zal u nog eens wat uit den ouden tijd vertellen. Bij een geestelijke kwam eens 'n boerenjongen te biecht. “Father”, zeide hij, “ik heb drie maanden geleden een landheer 'n kogel door zijn kop gejaagd.” “Goed mijn kind,” antwoordde de pastoor, “maar nu moet ge biechten.” “En twee maanden geleden heb ik hetzelfde gedaan.” “Well done, my child,” sprak de geestelijke vriendelijk. Ga nu echter biechten.’ ‘En een week geleden heb ik nog een landeigenaar vermoord.’ ‘Well done, my child,’ antwoordde de pastoor op | |
[pagina 15]
| |
zachtmoedigen toon, ‘maar laat nu die dingetjes met rust, en ga nu biechten; wat ge hebt misdaan?’ Of de landheeren dan inderdaad menschen waren zonder hart, zonder billijkheid? Het komt mij voor, dat ze evenveel mensch waren als de middelmaat mensch, die van alle zijden is gebonden door zijn onwetendheid, en helaas uit eigen verkiezing rustig begraven ligt onder een berg gewoonten en traditiën. De kamp tusschen den Ierschen landman en den Engelschen landheer is slechts één zijde van den grooten diepgaanden strijd, die begonnen is toen Hendrik de tweede in 1172 gewapend met een pauselijke bul het George kanaal overstak en de Engelsche Souvereiniteit in Ierland afkondigde. Van dien tijd af heeft er oneenigheid bestaan niet alleen uit ijverzucht of vechtlust tusschen de twee volken, maar vooral omdat het een samenvoeging gold van twee geheel verschillend aangelegde zielen, de Keltische en de Angelsaksische; een verschil van geaardheid, dat ontbindend moet werken in iedere vereeniging; en een verdeeldheid in het leven roept en onderhoudt. ‘Onbekend maakt onbemind,’ het is een van de grondwaarheden der volkswijsheid die zoo waar blijken, wanneer men een Engelschman op verachtelijken toon hoort spreken over den Ier. Hij heeft niet gesmaakt de begaafdheid van geest, de buitengemeene vriendelijkheid van gemoed welke iedere beschrijving tart. Niets is te goed voor zijn gast; de mooiste kamer van het huis wordt voor hem in orde gebracht; de huisgenooten wedijveren om 't hem goed te geven. Beperkte tijd is zelden 'n bezwaar, want uitgenomen den inwoner van Belfast, wien de werklust door de aderen jaagt, heeft de Ier steeds onuitputtelijken tijd. Veel vindt ingang tot zijn begaafde natuur, zijn ontvankelijk gemoed; begiftigd met onderscheidene gaven geeft hij zich dan eens aan deze bezigheid dan eens aan die liefhebberij. Paarlen te verkoopen terwille van één groote parel dat zou hem ontzaglijk kosten. Onze gastheer op de Achill-eilanden is daarvan een teekenend beeld. | |
[pagina 16]
| |
's Avonds laat kwamen we eraan, de knapzak begon zwaar te wegen na uren loopens. We treden binnen, kloppen aan de eerste de beste deur; rondom het haardvuur zitten drie mannen, twee jongen en een grijsaard, te gezelzen. De oude, jeugdig in zijn optreden, komt als een oud vriend naar ons toe, belangstellend ondervraagt hij ons naar onzen tocht, vertelt naar aanleiding daarvan anecdoten, en vermakelijke ondervindingen. Tenslotte, als we in hem den eigenaar van het hotel herkennen, stellen we hem de gebruikelijke vragen betreffende kamerhuur enz. Met een onverschillig handgebaar verwijst hij ons naar een oud heksig meidje, dat ons terstond bemoedert. De hotelhouder voelt zich gast-heer. Hij regeert de stemming. Met huishoudelijke beslommeringen heeft hij niets uit te staan. 's Morgens aan het ontbijt komt hij binnen en roept op den drempel reeds met een vriendelijke bulderstem: ‘Good morning ladies and gentlemen.’ De tochten worden samengesteld, de gasten in groepen geschaard en bijna buiten hun medeweten hier en daar ingedeeld. De kinderen van Mr. S. zijn de gidsen: een student van Trinity, dus de rechtmatige trots van het gezin, een zeeman en drie jonge dochters. De jongste, met een beeldschoon Carmen-gezicht - haar vader meent dat ze 17 jaar oud is, zij zeide echter 18 - is eene in wildheid opgegroeide cowboy, ze zwemt als een otter; op Kerstmorgen van het vorige jaar had ze in den vroegen ochtenstond nog een oceaandompeling genomen. Mr. S. is schilder: de eetzaal is behangen met enorme paneelen, slecht geteekend, levendig van kleur; hij is ook botanist, zoöloog en mineralogist, als zoodanig is hij een verzamelaar voor enkele musea. Folklore is een hartgrondige liefhebberij van hem, hoogst merkwaardige gegevens heeft hij op dat terrein bijeengebracht, ook is hij een uitnemend verteller. Daarvoor is hij Ier. Als hij vertelt komt de goedmoedige vroolijkheid uit, een goddelijke gave die bezielt al wat ze aanraakt. Mr. S. is een kinderlijke bewonderaar van zijn eigen | |
[pagina 17]
| |
streek. Kinderlijk, omdat hij zijn ingenomenheid zoo stralend telkens en altijd weer opnieuw laat uitkomen. ‘Nietwaar, wanneer u nog iets wil weten van Achill, het land van St. Brandane, dan schrijft u me maar, of eigenlijk liever aan mijn vrouw; een brief te beantwoorden is iets dat wel eens op de lange baan geschoven wordt.’ ‘Dat is leelijk, wanneer enkele dingen moeten gebeuren,’ antwoord ik lachend. ‘Een Ier komt er altijd,’ sprak hij tevreden glimlachend. ‘Weet u niet hoe het Paddy ging toen hij eens naar een plaatsje in den hemel uitkeek? (Paddy is de typenaam voor een Ier.) Hij klopte aan de poort; niemand kwam. Eindelijk komt Petrus aan, de hemeldeuren ontsluitend. Paddy geeft zijn naam op. Petrus neemt de lijst en kijkt haar na, zorgvuldig van onderen tot boven, daarop weer van boven tot onderen. ‘... 't Is jammer,’ zegt hij tot Paddy, ‘maar je staat er niet op, ik mag je niet toelaten.’ De hemeldeuren sluiten zich langzaam. Paddy denkt, Paddy handelt. Hij draaft naar een der groote hemelvensters, kruipt op een hoekje in de vensterbank, nestelt zich erin, en begint als een canteclaer te kraaien! Petrus hoort dat. Ai! Het geluid geeft hem onverkwikkelijke herinneringen. ‘Laat dat mannetje maar gauw binnenkomen’, zegt hij terstond. ‘Ziet u’, zegt Mr. S. schuddebollend, ‘Paddy komt er toch wel’. Het is waar, wanneer een Ier staat voor een overijling of een verzuim, dan zal hij het eerste nalaten en wanneer het nog niet geheel te laat is, op een allervindingrijkste wijze aan het laatste ontkomen. Met een antwoord is hij nooit of nimmer verlegen. We maakten eens een tocht in het zuidelijke, het ‘Interlakensche’ gedeelte van Ierland. Op den bergpas van Dunloe verkozen we te voet gaan boven het rijden op een hit. De paardenverhuurders boden ons tot vervelens | |
[pagina 18]
| |
toe telkens en telkens weer hun dieren aan. ‘You won 't change your mind?’ werd ons na twee uur loopens door een paardejongen toegeroepen. ‘You must never change your mind in the world’, roep ik hem wrevelig terug. ‘Very well mylady’, klinkt het allerhoffelijkst. ‘But you must change your boots when you get home!!’ Zijn vroolijkheid is meest gevat, altijd goedhartig. Ze is nog van hetzelfde gehalte als in Goldsmith's Vicar of Wakefield. Een enkel maal vergroeit hun geest vooral door Engelschen invloed in een snijdend sarcasme, zoo in het verleden Swift, in het heden Shaw; maar met dezulken zal geen Ier zich op zijn gemak voelen. Hij houdt van lachen, schuddebollen, proesten, niet van een bleeklippig glimlachje. Dien tinteligen joligen geest, we ontmoetten hem ook zoo volop in een klooster te Sligo. Evengoed onder de leerlingen, de leerzusters, als bij de Eerwaarde Moeder. Het bevreemdde ons niet, te zien hoe de vele gebouwen van het klooster alle ruim en licht, rijkelijk versierd waren met planten, of bloeiende heesters. Groen en bloemen, men komt ze overal tegen. Geen gedekte logementstafel, of er staat bloemend leven op. De Eerw. Moeder vertelde ons wat bekommerd, dat ze tengevolge van geldgebrek verschillende verbeteringen nog niet kon invoeren. ‘Ziet u,’ zegt ze tenslotte met een oolijk gezicht en een vertrouwelijk knipoogje: ‘Ik heb den Heiligen Jozef daarboven maar eens gewaarschuwd dat hij iets van zijn rijkdommen naar beneden laat zakken. Daarboven hebben ze het aardsche slijk toch niet noodig.’ Een Ier ziet dadelijk ‘iets’ in een geval. Zijn springende fantasie werkt altijd. Dit verklaart hoe het geloof van den onontwikkelde dikwijls in een bijgeloof ontaardt. We hoorden bijv. van een dame, echtgenoote eens geneesheers, die zeer beslist meende dat de pastoor de kracht bezat haar in een geit te veranderen. Deze persoon is geen uitzondering! Hun fantasie doet niets af aan hun oprechtheid, in | |
[pagina 19]
| |
den zin dat iemand iets anders zal zeggen dan dat wat hij meent of voelt. In een oud Keltisch heldenverhaal wordt verteld van een rechter, wiens mond zou toesnoeren wanneer hij een onjuist oordeel wilde uitspreken. Zijn voorliefde voor het onbegrepene, het bovennatuurlijke uit zich niet in wijsgeerige overdenkingen. Het Keltische verstand is allerminst bespiegelend zooals het Germaansche verstand dat is, het heeft een ingeschapen behoefte aan het bovennatuurlijke, dat hem in het werkelijke leven telkens doet ronddolen in het onbegrensde geloofsgebied. Dit maakt hem ook godsdienstig. In het oude Gaelic wordt ‘kerk’ genoemd het ‘volkshuis’. In Donegal zal elke boer in de Iersche taal de aanspreekvormen van den tweeden persoon enkelv. gebruiken; alleen den Priester spreekt hij in het meervoud aan. Want deze is niet alleen. God is in hem! Elk bizonder natuurverschijnsel, een rotsblok, een kromme boomstam, een heuvelgroep, wordt belichaamd. Tot bijna vervelens toe zeide onze bootsman in Killarnay, toen we op de meren voeren: ‘deze rotssteen is een omgeslagen boot en die daar een kanon en dat boompje een roeispaan, en dat daar een’... Deze wijdheid van geest, aan alle zijden geopend voor indrukken, is wel een der hoofdredenen dat de Iersche letterkunde, bepaaldelijk de middeleeuwsche, in tegenstelling met de midden Europeesche een zeer sterk meeleven met de natuur heeft. Ik zal bijv. eens aanhalen de klacht van Credhe over haar verdronken echtgenoot. ‘De landen huilen, o de landen huilen over de wegsnellende geslachten, over de verdrinking van den held; dit is wat de baren vertellen aan het strand. Zacht gestemd is de kraanvogel, o zacht gestemd is de kraanvogel in de moerassen, zij kan haar nestjongen niet beschermen, het wilde, tweekleurig dier ontneemt haar de jongen. Erbarmelijk het geschreeuw, o erbarmelijk is het geschreeuw dat de lijster uitkermt, smartvol is het geroep van den zwarten vogel. Smartvol de roep, o smartvol de roep van het hert; | |
[pagina 20]
| |
het ree ligt dood, het sterke hert huilt over haar. Ongelukkig voor mij, o, ongelukkig voor mij is de dood van den held die aan mijn zijde was; en nu met het hoofd rust op een grashoop. Het doet mij zeer, te weten dat Cael een doode hier naast mij is; dat de golven hebben voortgerold over zijn bleek en wit lijk; het welgevallen dat ik in hem had, doet nu mijn verstand dolen. Een naargeestig geklank, o, een naargeestig geklank dat de golven doen uitklinken over het strand, zij die den beminlijken Cael hebben opgenomen, jammerlijk is het dat hij tot hen inging. Een mistroostig weeklagen doen de golven hooren over het noordelijke strand; de golven welke uiteenslaan tegen de gladde rotsen. Een wanhopig kampen, o, een wanhopig kampen der zee met de noordelijke kust. Mijn schoonheid neemt af, het einde van mijn leven is bepaald. Een lied van hartzeer, o, een lied van hartzeer is door de golven gemaakt. Al hetgeen ik bezat is van mij heengegaan, sinds mij dit is overkomen; geen ander zal ik ooit liefhebben. Menige koning viel door zijne hand; zijn schild kraakte nooit in den strijd.....’ ‘Nadat ze deze klacht geslaakt had, ging Credhe neerliggen naast Cael en verkwijnde.
De rijkdommen van lucht en aarde zijn voor den Ier de grootste weldaden. In een oude beschrijving van het heelal wordt gezegd dat God de winden schiep en ‘ze kleurde’. Zwart zijn de Noorden-, purper de Oosten-, wit de Zuiden-, bleek de Westenwinden. Is een woning goed in de ouden verhalen der Kelten, dan moeten de gekwetsten zoo liggen dat ‘ze de vooglen hooren zingen terwijl ze slapen’. Is er een groote slag geleverd tusschen de vroegere godenmenschen, die Ierland bewoond hebben, dan: ‘huilen de golven, het gedierte in het water jammert, de steile heuvelen krassen onder de gevaren, de bosschen trillen, treurende om de helden, en de grijze steenen | |
[pagina 21]
| |
verkondigen luid hun daden; de wind vertelt het hun snikkende, en de aarde schokte, voorzeggende het groote bloedbad; het gejammer van de legers trok een sluier over de zon en de wolken waren donker; de honden, de welpen, de kraaien, de heksen der valleien, de machten in de lucht, de wolven van het woud, zij allen huilen en drijven de legers tegen elkaar op.’ Finn sprak de Fianna moed in, de koning der wereld was aan de overzijde, de vreemdelingen tot dapperheid aanzettende. De vrouwen, de muziekbeoefenaars, de barden, de heelmeesters van de Fianna van Ierland, allen kwamen op het slagveld om de lichamen der koningen en prinsen op te speuren. Hier volgt een gedeelte uit hetzelfde verhaal van Cael en Credhe. Credhe zoekt haar man, maar vindt hem niet. ‘Al zoekende ziet ze een kraanvogel uit de weilanden, met zijn twee jongen, ook ziet ze een listigen vos, loerende op de jonge nestvogels. Toen de kraanvogel een zijner jongen bedekte om hem te redden, snelde hij tevens voort naar den anderen vogel; de kraanvogel moest zich uittrekken om de beide vogels te beschermen. Liever zou hijzelve door den vos gedood worden dan dat deze de twee nestvogels zou vermoorden. Credhe zag dit en zij zeide: “Het is geen wonder dat ik mijn liefste zoo liefheb, als ik zie naar de aanhankelijkheid dier vogels.” Hierop hoorde zij een mannetjeshert dat boven in zijn schuilplaats tot ver in de ruimte jammerde om zijn hinde, vijf jaren had hij met haar samengeleefd, zij hadden gewoond in het bosch, maar Finn had de ree gedood en sinds negentien dagen had het hert geen mond gezet aan het gras of water, steeds had het getreurd om de hinde. “Het is geen schande wanneer ik treur om Cael,” zeide Credhe. Ik versterf door mijn droefheid, zooals het hert zijn leven verkort door het treuren om zijn hinde.’ Ik verhaal enkele beschrijvingen, zooals die voorkomen in het verhaal van Etain, een keltische godin, die haar hooge hemelwoningen verliet om vrouw te worden van een menschkoning. De koning van Ierland zag Etain op een groene glooiïng, aan een bron. | |
[pagina 22]
| |
‘In haar hand een kam van zilver en goud, en om zich te wasschen een schaal van zilver en goud waarop vier gouden vogels. Zij had een prachtig rooden mantel omgeslagen, afhangende met zilveren franjes en gouden speld. Zij droeg een kleed van groene zijde, roodgeborduurd, op haar borst en schouder, wondermooie gespen van goud en zilver. Het zonlicht overscheen haar zoo, dat het goud en de groene zijde lichten schijn uitstraalden. Zij had twee vlechten, een kraal bengelde aan de punt van elke vlecht, heur haarkleur was als het vlas des zomers of als roodgoud wanneer dat gepoetst is. Zij liet-heur haar neer om het te wasschen, haar armen staken uit de mouwopeningen van haar hand. Heur zachte handen waren wit als de sneeuw van éénen enkelen nacht, haar oogen blauw als een blauwe bloem, haar lippen rood als de vruchten van eene lijsterbes, haar lichaam wit als het schuim van een golf. Over haar gezicht was een licht zóó helder als dat van de maan. Trotsche hoogheid in haar wenkbrauwen, een kuiltje van verlangen in haar wangen, een blik van begeerte in haar oogen; liep zij dan was haar stap gelijk aan den gang eener koningin.’ Die vele geschriften, ze zijn vol van bovennatuurlijke gebeurtenissen. Door middel van Druïdische tusschenkomst veranderen, van het eene oogenblik op het andere, menschen in vliegen, vogels en dieren. Zeker, het is dezelfde stemming die echter nog sterker heerscht in de vele wonderlijke bedrijven van een Ferguut, van een Walewein. Wanneer de Iersche Loreley: Etain, wordt beschreven dan doet dit denken aan een magerder, schraler echter even zuivere beschrijving van Ferguuts vrouw Galiene: ‘Die lippen roet, den mont nauwe,
vele soeter dan enech dauwe,
haer tande clene, wit, nagestaen;
haer adem roec als galigaen....’
| |
[pagina 23]
| |
Daar wordt verteld hoe St. Patrick, Ierlands eer, grootste Heilige en eerste Christenleeraar, erkent dat het Iersche volk, voordat het de leer van Christus aannam, reeds een christelijk, deugdelijk leven leidde. Weinig of niets vond hij in hun Brehon Laws, hun gewoonterecht, te veranderen, noch aan de zangen en liederen hunner barden. Dat waren de nationale zangen, waarin Finn en zijn helden bezongen werden. Ternauwernood hadden ze het christelijk leven in zich opgenomen, of er kwam ook als het ware een doorbraak van christelijke vroomheid die het oude Erinn den naam deed verwerven: The Isle of the Saints. Onafhankelijk wil de tegenwoordige Ier zijn, evenals de vroegere Ier dat ook wenschte. In de Brehon laws werd een vrouw toegestaan, wanneer ze meende dat haar man haar tekort gedaan had, zich van hem te scheiden, met zich medenemend zoowel haar persoonlijke eigendommen als de bruidsgift, haar door haar man gegeven. De vrouw bij de Kelten was machtig, niettegenstaande haar grilligheid. Het oude Ierland heeft vrouwelijke namen onder haar rechters, krijgers, druïden en profetessen. Het tegenwoordig Ierland wordt nog sportiever genoemd dan Engeland. Lichaamskracht, vooral echter behendigheid, werden ook voorheen als eerste deugden geacht, nooit werd een man bij de Fianna's (de mannen van Finn) opgenomen of hij moest geplaatst worden in een diepen kuil tot aan zijn middel, een schild en een hazelaarstak in zijn handen. Op een afstand van tien voren stonden negen mannen, die op hetzelfde oogenblik hun speren naar hem toewierpen. Kreeg hij een wond, dan werd hij niet waard geacht opgenomen te worden bij de Fianna. Daarna werden zijne handen gebonden en werd hem gezegd te rennen door de bosschen van Ierland. De Fianna liepen hem na, trachtend hem te verwonden, bij het punt van vertrek was er slechts de lengte van een tak tusschen hem en de Fianna's. Naderden zij hem en werd hij gewond dan kon hij niet meer bij hen worden opgenomen, noch wanneer hij zijn | |
[pagina 24]
| |
haar had gehaakt aan een tak of wanneer hij er een had gebroken onder het draven. En nog namen zij hem niet in hun midden op, voordat hij gesprongen had over een stok zoo hoog als hijzelf, voor hij zich had neergebogen onder de hoogte van zijn knieën en voor hij hard loopend met zijn nagels een doorn uit zijn voet genomen had. Maar had hij dit alles volbracht, de goden zij lof!.... dan behoorde hij tot het volk van Finn.
Behendig, veelzijdig moest de oude Ier zijn, handig, begaafd is hij nog. Het Dublinsche volkskind, dat woont in de vuilste, nauwste achterbuurt, - het kent nog altijd groote groene weilanden waarop het zich vrij kan koesteren in de zon: het overschoone park in Dublin. Phoenix en People's park, dat door bijna geen aanleg in Europa overtroffen kan worden, is één oogengenot van wijdte, weelde van planten en boomengroei! Op de velden voor tennis, criquet, hockey, voetbal, polo is steeds een kijklustige menigte die zon en regen trotseert om de beoefening dier spelen met ingehouden adem te volgen. Waarlijk dat alles is een weldadig gezicht! Grillig fantastisch, dan weer wegzakkend in witte walmen, dan weer hel gekleurd onder de zon is het Iersche landschap. Zoo ook zijn landman, stil dolend in zijn droomen, dan weer luidruchtig in zijn vroolijkheid, altijd verrassend, zoo is hij grootendeels gevormd door de inwerking der natuur op zijn persoon. Bizonder sterk voelden we dit op ons bezoek aan de Aran eilanden, drie eilandjes in de Atlantische Oceaan gelegen midden aan de Iersche Westkust. Daar, te midden van het visschersvolk, proefden we iets van den ongerepten in zijn vollen rijkdom ontplooiden Ier. We bereikten het kleine eiland per stoomboot van Galway. Er is geen landingspier; een eind van de kust ankert de boot, eilanders in hun ‘corragh's’ roeien in wedijverende haast naar het schip om zich het eerst tegen den bootwand vast te haken. De ‘corragh's’ zijn nog geheel primitieve vaartuigjes; | |
[pagina 25]
| |
een lichthouten latwerk overtrokken met geteerd wasdoek, het eenige dat deze kano onderscheidt van die uit vroegere eeuwen toen een dierenhuid het canvas verving. 't Was een Zondag der Roomsch-Katholieken. Het kleine stukje strand van Inisheer geelde in witte goudtint; de bevolking wachtte met belangstelling naar de ankering der stoomboot; de gebeurtenis van de week. Jongens lagen in groepjes bij mekaar, voorover, 't hoofd in de handen; op enkele rotsblokken zaten eenige vrouwspersonen, gekleed in allerlei tinten van licht tot donkerrood, het hoofd, tot bijna het geheele voorhoofd omhuld in een groote shawl... Ze leken tooverkollen. Onze gastheer is een van de eersten van het eiland: visscher en groothandelaar in kruidenierswaren. Zijn huisje, een woninkje van vier kamers, heeft één vertrekje alléén voor vreemdelingen bestemd; in strijd met de Iersche eigenschappen zijn onze gastheer en gastvrouw zindelijk; ook gaat het gezin zich niet te buiten aan sterken drank. Dien avond zaten we rondom het open turfvuur waarboven de zware etenspot aan de dikke ijzeren schakelketting neerhing. Het vuur is klein, de stookplaats breed, op beide zijden der vuurplaat zitten koukleumers zich te warmen; de oude verkindschte grootvader en eenige kleine meiskes. Langs den muur staat een houten bank met hooge rugleuning, waarop jongens en mannen op de meest ongedwongen wijze half zitten, half liggen. Vlak naast 't vuur is een klein bankje; daarop zit de moeder der velen, de allerjongste ingekuild op haar breeden diepen schoot. Zijzelve heeft een bleek, vermoeid gezicht, alleen het vuurgevlam geeft een vreemd matrood schijnsel over haar wit moêgewerkt gezicht. Van tijd tot tijd buigt ze zich over het dommelende kind, om met loome arm de pook in het vuur te morrelen. Ik zelf moest zitten op de eereplaats: de stoel; en die stoel dan midden in de kamer, recht tegenover het vuur. Er wordt druk in en uit geloopen om kennis te maken met de nieuwe gasten. Met groote vrijmoedigheid zonder echter ooit vrijpostig te zijn wordt over allerlei gepraat. | |
[pagina 26]
| |
Telkens komt hun trots over hun geboortegrond naarvoren. ‘Kent u al wat van het Gaelic? Mooi dat strand hier. En wat zegt u wel van die kano's?’ Vol belangstelling waren ze te hooren over ons land, over de droogmaking van de Zuiderzee, over de dijken. Deze eilanders staan te veel buiten het gewoon maatschappelijk verkeer om van alles op de hoogte te zijn, toch is er genoeg aanraking met de wereld daarbuiten dat hun belangstelling naar het nieuwe en vreemde uitgaat. Ten slotte raken we de Home rule kwestie aan. ‘We zijn er voor,’ antwoordden ze kalmpjes. ‘Omdat de Pastoor heeft gezegd dat de algemeene welvaart dan zal toenemen.’ Op de Aran eilanden zijn nog weinig vaklieden. Elke visscher dekt zijn eigen stroodak, overtrekt het met touwen waaraan zware steenen bengelen, om het samen stand te doen houden wanneer de Oceaanwind woedt. Hij wit de muren, bewerkt het heele lapje grond, verzorgt zijn beesten, die drie dagen van de week worden geweid op den rotsgrond, maakt zijn vischtuig, zijn eigen schoeisel: pampooties, sloffen van ongelooide koehuiden, waarin de voet en toonen hun grijpvermogen behouden, wat noodig is bij het loopen op den glibberigen, rotsigen grond. Sterft een familielid, dan wordt in huis de doodkist getimmerd. De vrouwen spinnen de wol voor de kousen en de Homespunkleeren die in de grijze grondkleur gedragen worden of in eigen gemaakte kleurstof geheel of gedeeltelijk blauw worden geverfd. Zij bakken het brood, naaien de kleederen, en slechts vier maal per jaar gaan ze naar het vasteland, d.i. naar het stadje Galway, om er boodschappen te doen. Als het weer het toelaat gaan de mannen er op uit in de lichte booten om te visschen. De verantwoordelijkheid van het zeemansbestaan, het gezonde openluchtleven houdt het krachtige eilandenras oerfrisch. Niettegenstaande de talrijke huwlijken gesloten tusschen bloedverwanten, en de dranklust, een van de duivelachtigste plagen van het Iersche volk, is dit eilandenvolk nog een ras van krachtige vrouwen en taaie, geharde mannen. De eilander | |
[pagina 27]
| |
is eenvoudig, zelden veroorlooft hij zich een weelde; het is alleen uit zuinigheidszin dat hij verleid wordt om uit Galway waterig wittebrood te laten komen waarmee hij zich tracht te voeden, in plaats van het krachtige eigengebakken bruinbrood te eten! - Op het groote eiland is één geneesheer. Liefst gaan echter de meeste eilanders nog naar den Bottenmaker die ook op Inishmore woont. ‘Is deze man kundig?’ vroeg ik een visschersjongen, die terwijl hij aan 't roer zat mij over alles inlichtte. ‘Knap? dat zal waar zijn. Zijn vader en zijn grootvader waren het immers ook. Daarenboven, een been b.v, te zetten dit is nu niet zoo moeilijk. Ik heb het wel gezien. Kijk, je neemt het been, legt langs twee zijden een plankje en dan omsnoer je het geheel vast. Héél vast.’ De voeding is voedzaam maar eentonig op het eiland. Visch, eieren, brood, aardappelen, wat spek. Alleen op feestdagen een stukje vleesch. Toch vroeg de visschersvrouw ons iedermaal met Iersche vriendelijkheid: ‘What do you like? You can have everything you like.’ Zij zelve had het oude aristocratische voorkomen der Kelten, ovaal gezicht, witte velkleur, breed voorhoofd en spits toeloopende kin. De mannen zijn meest geheel behaard met blond haar. Zooals Vondel zegt: ‘Vrij schotigh, schoon van leest... De baerd breeckt effen uit. Een ruighte schijnt de kaecken te kleen met goude wol’... Een gemakkelijke vrijheid welke nooit in familiariteit ontaardt, ik heb het reeds herhaaldelijk gezegd, geeft aan deze eilandbewoners als aan alle Ieren een groote bekoring van onbedorven natuurlijkheid. Hun vroolijke geest komt telkens om den hoek kijken. We hadden eens een paar kinderen bij ons, blonde deerns, met rozengloed op de wangen. Ze volgden ons dicht op den voet, belangstellend luisterend naar de taal die ze niet kenden. Wij verhaastten onzen stap. Ineens hielden we in. Het troepje botste met een vaartje tegen ons aan. Geen spoor van ongenoegen, integendeel een groote pret. Bij het doorkruipen van een | |
[pagina 28]
| |
nauwe rotsopening zag een van hen gelegenheid om eens nader te onderzoeken hoe toch de beenbedekking van mijn man was. Toen hijzelf door de nauwe opening was gekropen, alleen zijn been nog moest inhalen, voelde hij ineens een zacht handje zijn kuit omvatten. We hoorden van iemand, in een visschersgezin fotografieën vertoonende van menschen, die niet aan zee woonden, hoe de dochter vol belangstelling terstond op haar knieën was gaan liggen met de ellebogen leunend op zijn knie.
Een Iersche dichter-schilder en econoom, de begaafde Russel, heeft zijn vaderland ergens genoemd ‘The land of the singing silences’ Menschverlaten, stil is het kale landschap. Zelfs op de kleine eilanden verstoren enkele kleine hutjes den aanblik van zee en rotsen niet; verstoren evenmin als de onderlinge groet der bewoners ‘mooi weer’ of ‘God zegene uw werk’ dat doet. De Aran eilanden lijken groote aardhoopen in een nooit eindigende watervlakte. Aan den zuidkant van Inishmore heerscht een leege verlatenheid. Een steenachtige bodem, geen boom geen gras. Op het hoogste punt de enorme ringmuren van de oude vesting: ‘Dun Aengus’, vermoedelijk gebouwd in de eerste eeuw na Christus. We hoorden daar een dof gerommel en dachten dat een onweer opkwam. Het was de zee. Haar golfgedreun eeuwig in beweging. Diep in de diepte sloegen haar golven met geweldige kracht tegen den zwartnatten rotswand, de golven schoven op, over mekaar naar de kust heen, lichtten zich hoogop, plonsden tegen den harden muur aan, kletsten schuimbruisend uiteen en vielen als witte stof terug vanwaar ze gekomen waren. Weer nieuwe golven rijzen op, hooger, hooger, laten zich vallen, schuimend wegzakkend in het zachte water. De bikharde rotsen, ze worden eeuwenlang door het opgeruide water ingevreten. De hongerige Atlantische eet den bodem. Inishmore wordt telken jare wat kleiner. Het vertrek van Inisheer was teekenend voor de toestanden van het land en het karakter zijner bewoners. | |
[pagina 29]
| |
Eenige eilanders vertrokken als emigranten naar de Ver. Staten. De kade was volgepropt met menschen. Allen reikhalzend naar éénzelfde doel: het bovendek van onze stoomboot, waarop een viertal eilanders stonden, twee vrouwen, een jonge man, en een vijftienjarige jongen. Op een bank, met de rug naar de menschenmenigte zaten drie peuters, tusschen drie en vijf jaar. De vertrekkenden waren in geheel nieuwe plunje; het ruige Homespun stond nog geheel stijf, de dikke besroode rok van de vrouwen gloeide van nieuwheid. Op het dek kwamen telkens nog bloedverwanten en vrienden afscheid nemen, meest zwijgend werd er een handdruk gewisseld, dan werd even stilgestaan bij de bank met kinderen, die verlegen lachtten en wat snoepten. En de vrienden en verwanten lachtten door hun tranen heen met de kinderen mee. Een oude zeerob, geheel wit bebaard gezicht, strompelt ook naar de bank. Zijn lippen trillen, hij klemt ze opmekaar, moeizaam buigt hij zich neer en wrijft het kleinste ventje over het roodblonde hoofdhaar. De stoomfluit klinkt opeens, een lang scherp geluid. Haastig keert een ieder naar wal terug. Het groepje vertrekkenden staat geheel alleen. Ze staan kaarsrecht en turen, zonder te zien, naar de dichte menigte. De boot drijft reeds af. Handen worden gereikt... alleen vingertoppen raken elkaar nog... namen worden geroepen, hongerige oogen uit de menigte kijken, een ieder tracht nog een persoonlijken blik te ontvangen van de vertrekkenden. En ze staan daar nog altijd onbewegelijk. Het kleine kereltje van vijftien jaar houdt het in eens niet meer uit en breekt uit in een droef, droef gesnik. Slap, buikschokkend leunt hij tegen een grooten schoorsteenwand en stopt zijn natte gezicht in een groote groenzijden zakdoek. Er klinken roepen, kreten uit de menschengroep. Maar het wordt niet meer verstaan. De boot is reeds gedraaid en stoomt recht de zee in. De moeder van den vijftienjarige staat nog roerloos naast haar zoon, met doffen blik kijkend naar de ontkleurende kust. De middagzon valt in een lichte streep schuin over haar karmijnen rok. De kade wordt steeds onduidelijker. De menschen- | |
[pagina 30]
| |
menigte lijkt een zwart gekrioel van stippen, enkele hoeden worden nog gezwaaid, ook een paar witte zakdoeken; maar al slapper worden ze bewogen.... Langs de kust ziet men ineens een ruiter gebogen over zijn paard in vollen galop voortjagen. Zijn verdriet wegjakkeren?... Twee grootmoeders varen mee tot Galway, waar nog twee dagen gepleisterd wordt voor het vertrek naar Queenstown, een haven waar men inscheept naar de Nieuwe Wereld. Nauwlijks is het land uit zicht, of de grootmoeders knoopen de nieuwe bouwen los. Deze vallen neer, de stof is echter zoo stijf dat ze slechts tot de kniehoogte in mekaar zakken. Voorzichtig stappen de vrouwen met een fikschen hoogen stap uit de wolomheining. Het kostbare kleedingstuk wordt opgerold en in de witte zakken gestopt. Daarna ploffen de vrouwen behaaglijk op den vloer neer. De oude grootmoeder wil den moed er in houden; bedrijvig diept ze uit een der zakken wat snoeperijen, daarna duwt ze den vijftienjarige een mondharmonica in de hand en tilt het kleinste dreumesje in den kring. De jongen speelt een eentonig, vlug triolen wijsje; op het dunne muziekje begint het dreumesje te schuifelen en te trippelen met zijn kleine, dikke voetjes. Het is een ‘Irish step.’ De Iersche nationale dans, 't is een ongelooflijk vlug voetgetrappel, twee passen links, rechts opzij, achter uit, stampen met den éénen dan met den anderen voet, weer trippelen, al maar zoo door. Behalve enkele vaste bewegingen is ieder vrij er passen aan toe te voegen. Met inspannende belangstelling volgt de menigte ook het dansertje dat, de handen in de zijde, zijn vroolijk getrippel-trappel uitvoert. Na elke groep van eenige triolen is er even rust, soms wordt de voet opgelicht en een schijnstampvoeten beweging in de lucht gemaakt. Langzamerhand neuriën en schuifelvoeten alle omstanders mee. Alleen de moeder staat nog op het bovendek en tuurt over de wilde leege watervlakte. Heel ver, in de diepte van den benevelden horizon is de kuststrook nog te raden. | |
[pagina 31]
| |
Het was wederom een dag vol zon, overvol zonlicht, toen we uit Kingstown wegvoeren. Op het water is het licht bedwelmend, de reizigers trekken de hoeden en petten diep over de oogen, ze strekken zich uit in de lage stoelen en sluiten luiïg de oogen. De wijde watervlakte schijnt zich naar alle zijden uit te breiden, haar zustergebied, het luchtveld daarboven, in haar geweldige omvangrijkheid nochtans overhuift de zeewijdten. In de diepste luchtverte is het dat lucht en zee elkaar ontmoeten, een aanraking onspeurbaar voor het oog. De hooge hemel is blauw, diep-in blauw, slechts een enkel witgekuifd wolkje drijft onbeschroomd voort in de blauwe ruimte, die het van oogenblik tot oogenblik in zijn blauwte opzuigt. De zon stijgend naar haar middaggloed giet haar glans over de lichtbewogen glinstervlakte. Boven ons zwenken in verrukkelijk evenwicht de meeuwen, een spiersterke wiekslag doet ze omlaag, omhoog en zijwaarts zwenken en zwieren; de zon verguldt bij enkelen het slanke lichaam en de scherpe sneb. In de verte ligt Ierland. Wegblauwend. Zachtdroomende mistdonzen omhangen de heuvelen. De turkooizen tinten der hellingen zakken weg in een grijze kleur. De blauwgrauwe heuvellijnen worden doffer. Het Iersche eiland is nog maar een stip aan den gezichtseinder. Wijdluchtig is de zee! - |
|