| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. A. Kuyper. De Eerepositie der Vrouw. Kampen. J.H. Kok, 1914.
Henriette Roland Holst - van der Schalk. De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-maatschappij, 1914.
Tusschen deze twee boekjes een parallel te trekken; de diepgaande verschillen tusschen de opvatting van den schrijver en die der schrijfster te onderzoeken; te vergelijken wat deze man en deze vrouw over de vrouw - haar verleden en haar toekomst - te zeggen hebben; dat zou wel een aantrekkelijke taak kunnen wezen voor wie daartoe tijd, geduld, aanleg en... plaatsruimte beschikbaar had. Vergenoegen wij ons met weer te geven wat hoofdzaak is in het betoog, door Dr. A. Kuyper gevoerd in zijn Standaard-artikelen-reeks en door Mevr. H. Roland Holst in haar voordracht voor eenige arbeiders-, studenten- en vrouwenverenigingen. Wellicht ontslipt ons daarbij nog een enkele kantteekening.
Door de toonaangevende liberale kringen is - aldus Dr. Kuyper - het Vrouwenkiesrecht thans in beginsel aanvaard; dit vrouwenkiesrecht is dan ook onafwijsbaar bij de individualistische Staats-opvatting, die om algemeen stemrecht roept en roepen moet omdat zij het aggregaat van individuen in de plaats schuift voor het organisch volksgeheel. De eigenlijke actie voor vrouwenkiesrecht is niet van Frankrijk, maar vooral sinds 1865 van Engeland uitgegaan, zulks door de forsche ontwikkeling van den persoonswil der Anglosaksische vrouw. In die actie gaat de sociale beweging van het feminisme volstrekt niet op: een overtuigd feminist kan principieel alle vrouwenkiesrecht bestrijden. Onweerspreekbaar is dat de vrouw eeuwenlang is onderschat en gedrukt en nog in meer dan één opzicht de haar toekomende positie niet kan veroveren. Man en vrouw zijn hieraan schuldig: de vrouw wilde door zinnelijke bekoring over den man heerschen; de man wreekte zich door krenking van haar sociale positie. Zoo reeds bij de eerst opkomende volken en sedert alle eeuwen door, ook in landen van
| |
| |
hoogere cultuur. Maar zoodra geweld niet meer geoefend wordt doch psychische factoren gelden, verwerft de vrouw het primaat, daar sentiment het wint van den knappen kop. In Frankrijk, Engeland en Amerika is er sociaal van een primaat van den man reeds lang geen sprake meer. De gang van het leven bevorderde dien omkeer, vooral de weelde, die den jongen man afhoudt van een huwelijk, wat men in steeds toenemende mate ziet gebeuren, met name in de hoogere middenstanden en in de steden van het kapitalisme. Dit noopt dan de vrouw tot het zoeken van andere bezigheid en deze staat van zaken werkt het streven naar vrouwenkiesrecht in de hand.
Het niet-politieke feminisme wil de vrouw een hoogere ontwikkeling en zelfstandiger existentie deelachtig doen worden. Hierbij dient onderscheiden: onvoorwaardelijk toejuiching verdient het streven om ook aan de vrouw ten goede te doen komen den vooruitgang in menschelijke kennis, in kracht van persoonlijkheid en vrijheid van positie, die alle leven in de cultuurwereld kenmerkt. Maar ook ten andere spreekt hier de nood van 't leven mee. Zoolang het regel is dat de jongedochter tusschen de 18 en 25 jaar huwt, is er geen tegenspraak tusschen haar roeping als vrouw en haar als kind te huis zijn. Maar velen trouwen niet of laat, zijn hun ouders tot last, kiezen dus liefst een professie: bij het onderwijs of op kantoor of als arts. Doch het aantal ‘studentinnen’ stijgt wel, maar, buiten de medicijnen, blijft zij uitzondering.
De geschetste keer in het sociale leven kon echter niet natuur en wezen der vrouw neutraliseeren of in 't mannelijke omzetten. Man en vrouw zijn niet identiek, verschillen in soort principieel; bij het vrouwenvraagstuk valt te letten op wat principieel verschil is tusschen de geslachten en de door tijd en omstandigheden veroorzaakte variaties. Het principieel onderscheid is lichamelijk èn geestelijk, aldus door den schepper in man en vrouw vastgesteld. Heel het motorisch stelsel der vrouw is zwakker. Psychisch is de vrouw plooibaarder en buigzamer dan de man, bezit een macht, die niet zwakker noch minder volhardend doch anders is. Doch schudt ze haar eigen natuur uit en wil den man gelijken, dan klimt ze niet maar daalt. Alle wegdoezeling van dit verschil streeft naar tenietdoening door menschelijke willekeur van Gods orde. Men kan buiten dit verschil omgaan b.v. door censuskiesrecht, doch dan geeft het geld, niet de mensch den doorslag.
Heeft het soortverschil der geslachten invloed op de aangewezen levenstaak van man en vrouw? Op het oorlogsveld kon
| |
| |
voor haar nooit een andere taak dan die der liefdezuster zijn weggelegd. Ook op ander gebied spreekt dit soortverschil mee (brandweer, politie, jacht enz.). Er is tweëerlei leven: in 't gezin, het particuliere, en daarbuiten, het meer publieke. Beide stellen verschillende eischen; als regel vallen die eischen met het soortverschil samen: er is harmonie van levens-sfeer en menschenaard, aldus door God ons opgelegd, bevestigd door historie en ervaring. De Bijbel verliest niet de eerepositie der vrouw uit het oog; ook in Israël blijft die haar onvoorwaardelijk gegund; Christus houdt ons het soortverschil als uitvloeisel van Gods heilige ordonnantie voor en het apostolisch getuigenis licht dit nader toe: op aarde houdt het soortverschil stand en geldt de regel dat de man het hoofd is en de vrouw hem onderdanig moet zijn. Naar Gods wil ligt dus kracht, roeping en eere der vrouw aan den binnenkant onzer samenleving en schuift zij slechts in zooverre, althans ten deele, naar buiten, als er een taak te verrichten valt, in welker vervulling de man bij haar ten achter staat. Tweede-klasse-hulpdienst is der vrouw onwaardig; toch verlaagt haar daartoe de moderne opvatting, want die hecht gewicht vooral aan het passief kiesrecht, aan het gekozen kunnen worden en juist in die hoedanigheid legt de vrouw het af: reeds in het cijfer, immers de groote meerderheid van zetels en ambten verblijft toch aan den man; maar ook in het wezen; een positie der eere wint de vrouw op dat erf als concurrent van den man nooit.
Echter is hier tweëerlei uitzondering: 1o. in het organisch kiesrecht zal ook de weduwe als gezinshoofd bij de stembus optreden; 2o. op publiek erf is er naast een terrein, waar de vrouw ganschelijk niet hoort, een middenterrein, waarop ze noodshalve verschijnt, doch ook een derde, waar het mannelijke en vrouwelijke zich dooreenstrengelt en de vrouw suo jure optreedt (de hygiënische, paedagogische, philanthropische en artistieke sfeer). Toch overdrijve men ook hier niet; liefst zou men op deze gebieden de huisvrouw zien werken, maar die heeft daarvoor geen tijd; de kinderlooze gehuwden en de ongehuwden, die wel tijd hebben, moeten al doende leeren.
Ten slotte: er is dus samenhang tusschen de twee soortverschillen: man en vrouw, privaat en publiek leven. In het laatste nu schuift de politiek het verst naar voren, dus moet vooral van dat erf de vrouw zich geheel verwijderd houden. Reeds de cijfers wijzen uit dat gelijkstelling van man en vrouw bij de stembus op volstrekte nederlaag van den man zou uitloopen. Zeker, ook de
| |
| |
vrouw heeft belangen te bepleiten en rechten te verdedigen, maar het Staatsleven bedoelt iets anders dan ieder zijn eigen belangen te waarborgen; de publieke zaak is een gemeen volksbelang. Wachten op het publiek terrein rechten en belangen op beslissingen, die bijzonderlijk de vrouw aangaan, dan kon een orgaan voor uiting van die klachten of verlangens worden ingesteld: Kamers voor Vrouwenrechten, waaraan uitgestrekter bevoegdheid dan aan de Kamers van Arbeid allicht te geven ware; privaatrechtelijk en oeconomisch zou dit zelfs uitnemend werken kunnen. Het feminisme, voor zoover het de privaatrechtelijke positie der vrouw wil vrijmaken, steunen we. Maar de vrouw, die naar de stembus hunkert om evenals de man politiek op te treden, belijdt de minderheid van haar vrouwelijke natuur. ‘Plaats in uw gedachten naast elkander de geëmancipeerde Hetaire van Parijs, de suffragette van Engeland en de nog steeds zoo éénige Huisvrouw uit Nederland's burgerlijke leven, en we klagen niet meer, en we pleiten niet meer, maar laten aan u zelf de keuze.’ -
Het betoog van dr. Kuyper moge voor zijn geestverwanten klemmend en voor den oppervlakkigen lezer overtuigend zijn, ons komt het voor niet sterk gefundeerd te zijn en - trots den schijn van het tegendeel - noch veel houvast te bieden in stellige conclusies noch zelf veel houvast te vinden in de beginselen, waarop het heet te steunen. Wilden wij niet tot enkele kantteekeningen ons beperken, er ware aanleiding te over om ons oordeel in den breede toe te lichten; een enkele opmerking echter moge hier volgen. Wanneer men, gelijk schr. doet, ‘het niet-politieke feminisme’ onvoorwaardelijk toejuicht, zal men zich dan niet genoopt zien straks ook zijn bijval te schenken aan het politieke? M.a.w.: wie het streven toejuicht om ook aan de vrouw ten goede te doen komen den vooruitgang in menschelijke kennis, in kracht van persoonlijkheid en vrijheid van positie, die alle leven in de cultuurwereld kenmerkt, kan hij zijn ideaal blijven zien in de nog steeds zoo eenige huisvrouw uit Nederland's burgerlijke leven of voert hij haar op tot de gelijke der ‘Anglosaksische vrouw, die de forsche ontwikkeling van haar persoonswil schier op elk gebied in de richting van het Vrouwenkiesrecht werken deed’? Wanneer de vrouw een macht bezit, die niet zwakker noch minder volhardend maar anders is dan die van den man, zou zij dan niet naast den man ook op het ‘publiek erf’ veel goed werk kunnen doen? Indien er in landen als Frankrijk, Engeland en Amerika sociaal van een primaat van den man reeds lang geen sprake meer is (‘de vrouw
| |
| |
wordt er steeds meer de machtige aan invloed’), kan men dan toch vasthouden dat de man het hoofd is en de vrouw hem onderdanig moet zijn? Op publiek erf is er een terrein waar de vrouw ganschelijk niet hoort (de politiek), maar er is ook een middenterrein, waarop ze noodshalve verschijnt; bedoeld is dat der professies die de ongehuwde vrouw opzoekt; ware het ongerijmd indien de wetgever (ook de kieswet) rekening hield met het feit dat deze noodstand steeds meer vrouwen dit terrein doet betreden? Vrouwenkiesrecht moet worden afgewezen reeds hierom, wijl de cijfers uitwijzen dat toekenning daarvan op een volstrekte nederlaag der mannen bij de stembus zou uitloopen; deze grond klinkt al bitter weinig principieel, doch bijzonder practisch... van mannelijk standpunt. Wel heeft - zoo heet het verder - ook de vrouw belangen te bepleiten en rechten te verdedigen, maar de Staat bedoelt niet ieder zijn eigen belangen te waarborgen; de publieke zaak is gemeen volksbelang. Zeker, maar daarmee is dit punt niet afgehandeld. Kan men zeggen dat de mannen, die wetten maken, het gemeen volksbelang zoo opvatten, dat zij daarbij aan de vrouwen geven wat haar toekomt? Zoo ja, hoe blijven er dan voor de vrouwen belangen te bepleiten en rechten te verdedigen over? En waarom moet men dan vreezen dat de stemmende vrouwen haar belangen door den Staat gewaarborgd zullen willen zien, terwijl de mannen het gemeen volksbelang te behartigen weten? ‘Organisch’ kiesrecht.... waarom is daarin wel plaats voor de (ook kinderlooze, alleenwonende?) weduwe (totdat zij hertrouwt!) en niet voor de ongehuwde, werkende vrouw? Wat is bedoeld met dat plotseling hier opduikend, niet nader uitgewerkt denkbeeld: ‘kamers voor vrouwenrechten’? Zullen de huismoeders daarvoor meer tijd hebben dan voor armenzorg enz.? Of zullen ook hier de ongehuwden al doende moeten leeren? Zal men, aan deze colleges uitgebreider bevoegdheid gevend dan aan de (mislukte) Kamers van
Arbeid, hun werking tot het privaatrechtelijk en oeconomisch gebied kunnen beperken? Ten slotte: stelt men de groote vragen, waarom het hier gaat, juist en billijk door de keuze te geven tusschen de geëmancipeerde Hetaire van Parijs, de suffragette van Engeland en onze nog steeds zoo eenige huisvrouw?
Maar wij staken de opsomming der vragen, die zich vermenigvuldigen; wij moeten ook nog hooren wat mevrouw Roland Holst ons te zeggen heeft. Wij wilden slechts - zonder het pleit voor vrouwenkiesrecht te voeren - er op wijzen dat en waarom dr. Kuyper's contrabetoog voor niet-geestverwanten klemmend noch overtuigend is.
| |
| |
Mevrouw R. H stelt voorop dat zoowel de arbeiders- als de vrouwenbeweging, beide werkingen van den grooten omkeer in het economisch en maatschappelijk leven der laatste anderhalve eeuw, tevens ook factoren tot de volledige zich voorbereidende omwenteling der maatschappelijke verhoudingen, eerst in de socialistische maatschappij haar oplossing zullen vinden; hiervan is de arbeiders-beweging zich bewust, de vrouwenbeweging niet, want deze is niet een algemeene, doch wordt door klasse-tegenstellingen beheerscht. De bevrijding der vrouw zal het werk van het socialisme zijn, hetwelk ook de klasse-voorrechten voor de vrouw zal opheffen; de burgerlijke vrouwen-beweging is nog in de klasse-tegenstelling bevangen.
De plaats, die de vrouw in de maatschappij door de eeuwen heen innam, wijzigde zich naar den aard van het productie-proces, de productie-wijze en de verhoudingen, die de menschen in de productie aangingen. Ziedaar wat de spreekster ons zal aantoonen. Zooals maatschappelijke krachten de vrouw afhankelijk maakten van den man, zullen zij straks hare bevrijding bewerken.
In het arbeidsproces had de vrouw wegens het verschil in biologische functies altijd een andere plaats dan de man. In de oudste tijden was de positie der vrouw een zeer ongunstige; de man bezat de wapens, ging ter jacht en streed. Het matriarchaat gaf niet overal aan de vrouw een betere plaats; verbetering kwam er eerst door den landbouw, waarbij de vrouw als producente optrad; de communistische inrichting der maatschappij verhief de vrouw: zij werkte voor het ‘geslachtsverband’, welks instelling de ontplooiing van het gezinsleven tegenhield. Bij matriarchaat, primitief communisme en geslachtsverband nam de vrouw een hoogere en meer geeërde positie in dan op eenig andere, hoogere of lagere trap in de geschiedenis der menschheid. Maar de man werd zelf landbouwer; de vrouw werd slechts zijn hulp daarbij of in huis teruggedrongen. Ook het opkomen van handel, verkeer en scheepvaart, het in gebruik komen van (natuur)geld werkte in dezelfde richting. Het communisme verviel, het geslachtsverband verzwakte, de vrouw werd koopwaar; tegelijkertijd gaat het moederrecht tot vaderrecht over, wat een ontzettende tragedie is: de diepe val der vrouw van een staat van vrijheid, van geacht en geëerd zijn, tot duizenden jaren van afhankelijkheid, rechteloosheid en dienstbaarheid. Maar voor de menschen dier dagen was die overgang een geweldige stap vooruit, een bevrijding uit onduldbare gebondenheid. Zoo ook wordt die wijziging door de dichters dier dagen
| |
| |
bezongen. De man, heerscher, schept nu het vrouwelijk ideaal van zachtheid, volgzaamheid, onderworpenheid en geduld, dat door alle eeuwen heen en ondanks alle maatschappelijke veranderingen is blijven gelden. Het Christendom deed niet veel om de vrouw uit die positie te verheffen; wat het leven op aarde aangaat, aanvaardt het voor de vrouw den bestaanden toestand. Onder dezen staat van zaken vervormt de vrouw zich geestelijk en lichamelijk, al vindt men niet onder alle volken en niet bij alle klassen die psychische en fysieke verschillen in even hooge mate: bij de uitbuitende klassen zijn ze grooter dan bij de uitgebuite Ook de Renaissance bracht in het lot der vrouw niet veel verandering...
Eerst in de 19de eeuw, bij Shelley, rijst een nieuw vrouwenideaal op. Die verandering kwam, doordat de groote industrieele revolutie - met Engeland als uitgangspunt - in het derde kwart der 18de eeuw het leven der menschheid, ook het vrouwenleven, in nieuwe banen leidde. De machine bracht vrouwen- (en kinder-) arbeid op grooten schaal, omdat dit den werkgever voordeelig uitkwam. Niet langer is dus de man kostwinner en de vrouw van hem afhankelijk; zij wint haar eigen brood, vaak ook dat der kinderen, zij 't ten koste van veel leed. Zoo wijzigt zich de oude verhouding volkomen daar, waar een talrijk vrouwelijk industrieproletariaat bestaat. De vrouw-arbeidster blijft tevens producente in de huishouding, wordt door die dubbele functie onmenschelijk afgebeuld. De proletarische arbeid der vrouw kweekt hooge zuigelingensterfte. Die ervaring drijft de vrouw - langzaam nog maar - tot de organisatie; bij ons is in de laatste jaren eerst sprake van een proletarische vrouwenbeweging.
Tegelijkertijd wordt het arbeidsveld voor vele vrouwen uit de burgerlijke klasse allengs verkleind; haar neemt de machinale arbeid veel huishoudelijk werk uit de handen; zij vervelen zich en zien om naar een andere taak, ook ten einde niet tot last voor haar mannelijke familie-leden te blijven, want door het onzekerder leven en hoogere eischen nemen in de burgerlijke klassen de huwelijken af of worden eerst op later leeftijd gesloten. Deze vrouwen strijden dus met de mannen, wier werkkrachten ook reeds een te veel opleveren, om de beste plaatsen tegen het verzet van den man in, die als onvrouwelijk dezen beroepsarbeid der vrouw afkeurt. Zoo komt het feminisme op, de burgerlijke vrouwenbeweging, welker bestaan één zegeloop was en is.
De proletarische en de burgerlijke vrouwenbeweging hebben objecten van strijd gémeen: opheffing van de politieke rechteloos- | |
| |
heid, vrouwen-kiesrecht, voor beide groepen een noodzakelijk wapen tot verdere bevrijding. Maar tusschen beide zijn verschillen van oorsprong en wezen, die ze beletten ooit in één stroom samen te vloeien. De proletarische vrouw vecht den strijd voor lotsverbetering - ook den politieken strijd - niet tegen, maar naast den man harer klasse. De burgerlijke vrouw kampt niet vooral voor verlichting van den arbeidslast, integendeel eer voor toelating tot den arbeid; zij vraagt vrijheid van arbeid en verlangt die voor alle vrouwen in alle omstandigheden. Ziedaar het verschil in oorsprong en wezen. Er is ook groot verschil in doel. De socialistische vrouw weet of leert dat blijvende, wezenlijke lotsverbetering onder het kapitalisme onbereikbaar is, dat de echte, ware vrijheid voor haar eerst in het socialisme zal opbloeien. De burgerlijke vrouw strijdt, in naam en in haar eigen bewustzijn, voor de vrouwen van alle klassen; zij wil geen klassebeweging voeren, meent dat ook niet te doen, maar doet dat feitelijk wel, want zij streeft naar opheffing der wetten en zeden, die de vrouw der bezittende en heerschende klassen bij de mannen dier klasse achterstellen; aan de uitbuiting en heerschappij, tot nu toe door de mannen der heerschende klassen bedreven, wil ook zij deelnemen.
De eigenlijke kern van het probleem voor de burgerlijke vrouw is de tegenstrijdigheid van den door haar gewilden beroepsarbeid en haar plichten als huisvrouw en moeder, twee functies, die maar weinigen weten te verbinden en welker verbinding practisch vaak ook onmogelijk is. Toch: wie het moederschap aan het werk - of omgekeerd - opoffert, lijdt een nederlaag, komt niet tot volle ontplooiing. Het is de inrichting onzer huishouding als privaatbedrijf en de verzorging van het jonge kind uitsluitend in het gezin, die deelneming der moeder aan den maatschappelijken arbeid uitsluiten of althans zeer bezwaarlijk maken; in een andere maatschappij zal dit anders zijn: de gezinsfuncties zullen meer nog dan het geval reeds is beperkt worden en overgaan aan de gemeenschap, aan het georganiseerde en gespecialiseerde grootbedrijf. Zoo zullen aan het gezin slechts die speciale functies overblijven, waartoe het volgens zijn wezen geroepen is: voortbrenging van sterke, schoone kinderen, veredeling van het menschen-ras, verpleging dier kinders voorzoover zij het best, het doeltreffendst door de moeder en in het gezin geschiedt. Tegen die reeds merkbare evolutie verzet zich het individualisme, bedreigd in zijn laatste, sterkste wijkplaats (het gezin) te midden der zoo wilde, onvriendelijke, vijandige maatschappij. Doch als de wereld ‘een nest van ge- | |
| |
nooten’ is geworden, dan vervagen de grenzen tusschen gezin en gemeenschap. De socialisatie van het huishoudelijk bedrijf zal een onderdeel vormen der algemeene bedrijfs-socialisatie, welker totstandbrenging de groote taak der zegevierende arbeidersklasse zijn zal. Alleen het socialisme zal elken mensch, man of vrouw, de gelegenheid geven arbeid te verrichten naar eigen aanleg, zal alleen door verzwakking van het oude individualisme, oude tradities doen vervallen, de vermaatschappelijking der huishouding mogelijk maken en daardoor het vrouwelijk geslacht tot de vrijheid omhoog heffen, welke haar deel slechts
was toen productie en eigendom communistisch waren geregeld. Strijden wij dus als wegbereiders voor het socialisme...!
De hier kort weergegeven gedachtengang der spreekster wordt, gelijk men ziet, geheel beheerscht door wat men is overeengekomen te noemen: historisch materialisme of liever door materialistische geschiedbeschouwing: het verleden wordt verklaard enkel uit ‘het productie-proces’ en de toekomst wordt alleen door wijziging van dat proces voorbereid. Er is in deze opvatting iets verbijsterendeenvoudigs; zij is geweldig simplistisch. Gegeven zeker productieproces, dan volgt daaruit zekere samenleving; wil men een betere samenleving, het is genoeg (ook: het eenig afdoende) dat gij het productie-proces verbetert. Maar blijft er nog niet een enkele vraag over? Deze: welke krachten voerden de menschen tot dit productie-proces? welke diepere factoren, waarvan zij zichzelven mischien geheel onbewust waren, dreven hen juist tot de door hen gekozen, gevormde inrichting hunner samenleving? En welke, tot wijziging daarvan? Waren dat al te gader slechts uitwendige oorzaken: sterker beheersching van de natuur door den mensch, overgang van jacht tot landbouw, tot nijverheid? Toont zelfs de werking dier uitwendige oorzaken niet aan dat de mensch iets anders is dan een op deze aarde ontstaan dier, speelbal van de uiterlijke omstandigheden, waaronder hij leeft? Is er hier naast werking geen wisselwerking, ja, is er niet heel een moeilijk naspeurbaar complex van ethische en materieele motieven en factoren, welke den stand der sameleving bepalen en wijzigen?
Natuurlijk is er veel meer dan dit weinige te zeggen over dit pleidooi. Merkwaardig daarin schijnt ons - opnieuw, want telkens valt in zulke betoogen deze opmerking te maken - dat daarin aangedrongen wordt op een terugkeer, dat m.a.w. deze meest vooruitstrevenden het verst achteruit- en terugzien. Ach, bezaten wij nog maar (of: reeds weer) het communisme der primitieve eeuwen!
| |
| |
Matriarchaat, communisme, geslachtsverband... dat was de gulden tijd. Daarheen, althans naar dat communisme moeten wij weer terug... Zullen wij ooit daarheen terugkeeren? Zal ooit het individualisme zich laten uitbannnen? Beteekende en beteekent het niet een winst van en voor den mensch, een erkenning van de persoonlijkheid, van het eigene? Zullen wij ooit van de vrucht diens booms geproefd hebbend, ons kunnen schikken in de kudde, waarin het persoonlijke ondergaat? in het ‘nest van genooten’ waarin alleen nog de kindervoortbrenging niet zal zijn genaast door het georganiseerde en gespecialiseerde ‘grootbedrijf’?
In het pleidooi der spreekster vindt men aanwijzingen, die haar hadden moeten terughouden van een zoo stellige uitspraak omtrent de richting, waarin vooruitgang moet worden gezocht. ‘Ons’ - zoo lezen wij op blz. 10 - ‘ons schijnt de overgang van moeder- tot vaderrecht een ontzettende tragedie, waarin wij bovenal voelen den diepen val der vrouw van een staat van vrijheid, van geacht en geëerd zijn, tot duizenden jaren van afhankelijkheid, rechteloosheid en dienstbaarheid. Maar voor de menschen die ten tijde van dien overgang leefden, was hij een geweldige stap vooruit, een bevrijding uit onduldbare gebondenheid.’ En blz. 11: ‘Maar, waren ook de gevolgen van deze geweldige omwenteling in de maatschappelijke en geslachtelijke verhoudingen schoon en goed, gezien van een algemeen standpunt, n.l. van het standpunt van de ontwikkeling der menschheid en dat waren zij zeer zeker.... voor de vrouw was het gevolg van de omwenteling.... de lang-durende inkrimping van haar levensveld en de kunstmatige verwringing en verarming van haar menschelijk wezen’. Behooren overwegingen en waarnemingen als deze ons niet tot zekere bescheidenheid te stemmen? Die overgang van moeder-tot vaderrecht scheen den lieden van toen een geweldige stap vooruit en was dat ook, omdat - zeide spreekster - ‘groote, algemeene, economische en sociale krachten den ondergang van het primitieve communisme, van geslachtsverband en matriarchaat noodig maakten, omdat de wereld zich niet kon ontwikkelen en de menschheid niet kon voortschrijden, wanneer niet nieuwe kwamen in de plaats der oude goden, wanneer niet het oude recht werd vervangen door een nieuw recht, de oude zede door een andere’. Toch schijnt ‘ons’ die van algemeen standpunt wel goede en schoone omwenteling een ontzettende tragedie; zij maakte de vrouw rechteloos en dienstbaar. Wij vragen nu, niet: of ontwikkeling der menschheid (anders dan vooruitgang in stoffelijken
zin) mogelijk was, wanneer de vrouw daarbij van
| |
| |
haar ‘positie der eere’ tot de rang van dienstbare afdaalde. Maar wij vragen dit: naar mevr. R.H. meent zijn ook thans groote, algemeene, economische en sociale krachten werkende aan de voorbereiding eener omwenteling, die haar ‘een geweldige’ (ja, de finale) ‘stap vooruit’ toeschijnt; zullen niet latere geslachten oordeelen dat die omwenteling een ontzettende tragedie was, omdat zij in een thans nog niet voorziene richting allertreurigste gevolgen met zich brengen zal? Mevr. R.H. juicht het nieuwe komende licht toe, gelijk destijds de dichter dat deed, maar zij ziet thans de donkere schaduw naast wat toen enkel licht scheen. Zal dan het licht, dat mevr. R.H. thans over ons menschdom hoopt te zien dagen, niet ook zwarte schaduwen werpen? Of zal waarlijk dan deze omwenteling onvermengd geluk voor allen opleveren? Wezenlijken vooruitgang over heel de lijn zonder teruggang op eenig gebied, louter verbetering, nergens verslechtering ot slechts verplaatsing van leed? Er is een sterk geloof in het alleen en volstrekt zaligmakende van het socialisme noodig om op die vraag een bevestigend antwoord te durven geven. Maar wie dat niet durft...
H.S.
M. van Geuns. Weg met het opium? (Overdruk van artikelen in het Soerabaiasch Handelsblad) 1914.
De brochure van den heer van Kol, door mij besproken in Onze Eeuw, Februari 1914, heeft den heer van Geuns aanleiding gegeven, de beschouwingen van dien opiumvijand aan eene ernstige critiek te onderwerpen. Wie de leer huldigt dat het, om tot de waarheid te komen, zeer noodig is beide partijen te hooren, kan niet anders dan zich over de verschijning van het nieuwe vlugschrift verheugen.
Het stelt de eenzijdigheid van den apostel der opiumbestrijding in het licht. Maar omgekeerd, - is de heer van Geuns, in zijne argumenten, niet evenzeer eenzijdig?
Zoo toont hij, met aanhaling van tal van betrouwbare getuigen, aan dat ‘de schadelijkheid van het opium doorgaans zeer overdreven is voorgesteld’. Inderdaad geloof ik ook niet, dan een enkel opiumpijpje zooveel nadeeliger is dan een enkel bittertje; gevoelt men echter niet dat de quaestie niet dáárom gaat? Dat ‘enkel bittertje’ moge weinig kwaad doen; in Nederland verheugt zich toch een ieder, zonder uitzondering geloof ik, over het feit dat het gebruik per hoofd van gedistilleerd in de laatste 10 jaren geleide- | |
| |
lijk van 7.84 tot 5.27 L. daalde, dus vrij nauwkeurig met een derde, ondanks de belangrijk toegenomen welvaart.
In Indië, niet het minst op Java, is echter grootere welvaart dadelijk te herkennen aan meer opiumgebruik. De heer van Geuns zegt nu wel, dat elk bewoner van Java gemiddeld per jaar niet meer dan 50 cent aan opium uitgeeft; doch hij erkent ook (bl. 46) dat, zoodra er meer geld verdiend wordt, het gebruik stijgt. ‘Wordt in eene residentie een groot werk aangelegd; worden er groote cultuurondernemingen gesticht; slagen de inlandsche gewassen; stijgen de loonen voor het werkvolk, - dan weerspiegelt zich dit alles in het debiet der staatsopiumwinkels.’
Nu zegt het cijfer van een gemiddelde over de geheele bevolking op zich zelf bijzonder weinig, als men weet dat verreweg het grootste gedeelte niet, of nog niet, opium schuift. Er staan c.c. 155000 gebruikers ingeschreven, maar zegt de heer van G. (bl. 51), het getal werkelijke verbruikers is oneindig grooter. Goed, laat dat een half millioen zijn, dan is voor dit aantal het gemiddeld verbruik toch al drie gulden per jaar, en voor de aan opium verslaafden, die dan zoo noodig stelen om opium te kunnen koopen, natuurlijk veel meer. Doch hoe zal de toekomst zijn als de ‘enorm gestegen koopkracht van de inlandsche bevolking’ (bl. 43) op even verblijdende wijze als in de laatste jaren blijft toenemen? ‘Slechts matige schuivers vallen bij opiumduurte af’ (bl. 65), dus ook wanneer het opium, al blijft de prijs onveranderd, te duur wordt naar verhouding tot de inkomsten; hieruit volgt toch ook, dat bij hoogere inkomsten het aantal ‘matige schuivers’ zal aangroeien? En de compagnie onmatige schuivers wordt uit het bataljon matige schuivers gerecruteerd!
Men denke toch over dit gevaar niet te licht. De inlander, op Java vooral, is nog zwak van karakter: snoeplustig, verkwistend, koopziek (bl. 55). Als hij, door verbeterde economische omstandigheden, meer dan thans de gelegenheid heeft opium te schuiven, zal hij allicht voor de verleiding bezwijken; het aantal ‘matige’ schuivers, en daarmede ook dat der ‘onmatige’, zal toenemen. Niemand kan dat wenschelijk achten; ook de heer van Geuns niet, die in het verstrekken van volksonderwijs het beste middel ziet om ‘tegen de consumptie van het dure genotmiddel stemming te maken’.
Het is dus wel degelijk van belang, dat de regeering het mogelijke doet om die consumptie te beperken; niet door maatregelen echter, die slechts een schijneffect hebben en tot smokkel- | |
| |
handel verleiden. Ik zou in herhalingen vervallen als ik hierover verder uitweidde; ik meen slechts te moeten zeggen dat men zich de werkelijke beperking van het opiumgebruik, en ook de bestrijding van den smokkelhandel, vooral niet te gemakkelijk moet voorstellen. Daarvoor is, integendeel, veel beleid, en ook veel geduld noodig.
Velen, en onder hen ook de heer van Geuns, meenen het matig opiumgebruik tot zekere hoogte te kunnen verdedigen met te wijzen op het gevaar dat, wanneer geen opium kan worden gekocht, men zijn toevlucht zal nemen tot andere genotmiddelen die misschien nog gevaarlijker zijn, zooals alcohol; de mensch, zoo heet het, heeft nu eenmaal ‘een prikkel noodig’. Voor de koloniën, zoo lezen wij op bl. 82, mag men beweren dat ‘het opium- en het alcoholvraagstuk onafscheidelijk verbonden zijn.’
Dit nu blijf ik in alle bescheidenheid betwijfelen, althans wanneer men de quaestie zoo algemeen stelt. Ik wil wel gelooven dat er inlanders zullen zijn die, als ze geen opium kunnen krijgen, zich aan sterken drank zullen te buiten gaan; ook dat, wanneer de inkomsten van den inlander blijven vooruitgaan en de regeering slechts toekijkt, zoowel het aantal opiumschuivers als dat der jenever- (of liever, foezel-)drinkers zal toenemen. En ik erken, dat het gebruik van sterken drank ten deele aan de contrôle ontsnapt omdat het niet afhankelijk is van den invoer van buiten. Wat gedaan kan worden om uitbreiding van drankgebruik tegen te gaan, moge dus niet worden nagelaten.
Maar het is naar mijne meening niet aannemelijk dat de opiumschuivers van thans zouden moeten worden de dranklustigen van straks.
In ons land, het werd boven herinnerd, is het drankgebruik in de laatste tien jaren met ⅓ afgenomen. Het was een tijdperk van financieelen vooruitgang; in de redeneering dat een mensch toch iets ‘prikkelends’ noodig heeft, zou men dus veronderstellen dat er meer wijn, of althans meer bier zou zijn genuttigd? Het tegendeel is waar: het gebruik van wijn is, per hoofd der bevolking, in die jaren met 25, dat van bier met 10% gedaald. Het bittertje vóór den maaltijd is vervangen door thee, of door limonade, of door mineraalwater... of door niets.
Zou het in Indië anders gaan? Hebben we daar niet genoeg onschuldige genotmiddelen; waarom zou daar juist de sterke drank voor het heulsap in de plaats moeten treden?
Naar aanleiding van de belasting op den verkoop van tabak in het klein, welke belasting in 1885 in Indië werd ingevoerd,
| |
| |
veel ergernis en weinig financieel voordeel gaf en dan ook met het eind van het jaar 1887 weer werd ingetrokken, werd destijds in een dagblad geschreven en door de Indische Gids overgenomen: ‘Onder de inlanders wordt, in het algemeen, iemand die veel tabak in den vorm van sigaren of ook wel van pruimen verbruikt, beschouwd als een persoon, voor wien het opiumschuiven weinig bekoorlijks heeft. Dat de regel: een zwaar rooker is geen schuiver, onomstootelijk vaststaat, zal wel niemand durven beweren, maar zeker is het, dat het een in Indië vrij algemeen verbreid gevoelen is. Onder de inlandsche bevolking is dit denkbeeld zelfs zóó ingeworteld, dat zij de invoering der tabaksbelasting dààraan toeschreef, dat de kleine man naar het gevoelen der Regeering nog niet genoeg schoof.’
Deze opmerking leidt mij tot de vraag: is er niet minstens evenveel kans, dat de gewezen opium-schuiver naar de tabak, als dat hij naar de jeneverflesch grijpen zal?
Anderen weer meenen dat koffie, thee, limonade de plaats van het opium in het volksleven zullen innemen.
Intusschen staat dit wel vast, dat de groote meerderheid der Javaansche bevolking niet schuift en niet drinkt; mij dunkt dit wel het beste bewijs dat een ‘opwekkend middel’, een ‘prikkel’, of hoe men 't noemen wil, niet noodig is, en dat men dus ook geen gevaar loopt, in het algemeen het opium, zoodra het niet te verkrijgen is, vervangen te zien door alcoholica. Beide zijn, voor de matigen ten minste, geen behoefte- maar een weelde-artikel. Het alcoholgevaar bestaat zeker, maar naast, niet tegenover het opiumgevaar; en er is alle reden, geen van beide uit het oog te verliezen.
Het geschrift van den heer van Geuns heb ik met veel belangstelling gelezen; hij heeft met zorg veel materiaal verzameld ter verdediging van zijn standpunt.... dat echter door de anti-opiummannen nog niet zal kunnen worden aanvaard. Mij dunkt, men kan zich de zaak zoo voorstellen; van Kol roept allen te wapen tegen den vijand; bij dien oproep moet men niet elk woord op een goudschaaltje wegen, maar het ‘te wapen’ is ons sympathiek. Van Geuns toont aan, dat de vijand voorshands nog niet zóó zwart is als van Kol hem afschilderde, dat hij ook in China, ondanks alle beloften, weder te vriend wordt gehouden.... en dus, dat wij hem ook eigenlijk wel met rust kunnen laten.
Ik houd het dan toch liever met hen, die bedoelden vijand
| |
| |
voortdurend in het oog willen houden en hem telkens afbreuk doen als de gelegenheid gunstig is. Geen schijnvertooningen die meer kwaad dan goed doen; dàt ben ik zeker met den heer van Geuns eens, maar wèl mag worden verlangd, dat geen maatregelen achterwege worden gelaten die tot vermindering van het (wettig èn onwettig) opiumgebruik in Indië kunnen leiden. Het is nu nog tijd; hoe langer wij zoodanige maatregelen uitstellen, b.v. uit overweging dat de koloniale schatkist de opiumwinsten niet missen kan en het opiumkwaad in onze koloniën toch eigenlijk ‘betrekkelijk gering’ is (bl. 98), - hoe ernstiger dat kwaad zich zal openbaren. En wat de eischen van de schatkist betreft, - men kan dunkt mij alleen vorderen, nu meer dan ooit, dat geene regelingen worden getroffen ten believe van de ‘galerij’, door welke regelingen het werkelijk opiumgebruik niet beperkt zou worden.
E.B.K.
Het Woord Gods en het Woord der Menschen door Dr. R.H. Woltjer, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Utrecht, G.J.A. Ruys. 1913.
‘Het besef, dat de Gereformeerde wetenschap, wil ze aan haar doel beantwoorden, zich niet bepalen kan tot logische deductie uit eenmaal voorgestelde praemissen, maar voortdurend rekening heeft te houden met de nieuwe gegevens en daarop gebaseerde nieuwe opvattingen, die zich voordoen op wetenschappelijk terrein, om eenerzijds dit nieuwe materiaal te bezien in het licht harer beginselen, aan den anderen kant echter ook datgene wat zij meent als beginsel te hebben gevonden, aan de zekere resultaten van het steeds voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek te toetsen, bracht mij er toe, het voor ons zoo belangrijke vraagstuk der verhouding van Schrift en Oudheid in verband met de nieuwe resultaten der philogische wetenschap, als onderwerp te kiezen voor het referaat, dat ik op den Rotterdamschen “Universiteitsdag” van 1910 te houden had.’
Aldus introduceert de hooggeleerde Schrijver zijn geesteskind. Het zal den lezer tweeërlei betoogen: 1o dat ‘Wetenschappelijke bestudeering van het Woord Gods tevens kan strekken tot beter verstand van de nieuwe gegevens betreffende de heidensche Oudheid, die door de onderzoekingen van den laatsten tijd aan het licht zijn gebracht’, 2o dat ‘omgekeerd de nadere kennis der Oudheid, welke de tegenwoordige tijd verschaft, leiden kan tot vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht in de H. schrift.’ De S. heeft een welgeslaagd populair-wetenschappelijk overzicht
| |
| |
gegeven van die studiën, waaraan vooral Deissmann's naam verbonden is. Als achtergrond heeft hij de geschiedenis van het Oosten, te beginnen bij Hittiten en Assyriërs, geschetst. Ook de Joodsche factor is niet verwaarloosd en het terrein, waar Reitzenstein c.s. de raadselen van het syncretisme naspeuren, wordt betreden. Telkens worden ‘principieele beschouwingen’ vooropgesteld. Die te citeeren zou enkele vellen druks eischen, ze saam te vatten ware een te hachelijke taak. Men kan den S. slechts dankbaar wezen, dat hij zijne overtuigingen niet stilzwijgend aan de stof opdringt. Wie met volharding hem volgt, vindt veel, dat de aandacht boeit en tot nadenken dwingt. Mij trof de geestelijke houding dezer beschouwingen. Wij hadden toch, meende ik, den grootschen droom van de eenheid onzer menschelijke kennis, zij het met smart, laten varen. Na den eeredienst der ‘Idee’ kwam de vereering der ‘Wetenschap’, doch ook dit idool is gevallen. De grenzen der onderscheidene wetenschappen zijn ons pijnlijk bewust geworden. Telkens herinnert de S. zijn tegenstanders aan dit feit. Aan hunne a priori's ontleent hij zich het recht voor het zijne. Dan echter slaat hij de vleugels open en de schaduwen eener Gereformeerde praemisse breiden zich uit tot den horizont. Ik zie hier schaduwen, omdat deze praemisse niet doorzichtig is. Wanneer wij Christenen spreken over den blik, dien wij hebben op die eenheid in het rijk des geestes, waarin niemand toch nalaten kan te gelooven, dan brengen wij iets mede, dat die eenheid herstelt. Het geloof in God is postulaat van het Christelijk zijn. Daaromheen crystallizeeren zich andere eischen van logischen en ethischen aard. Hier echter is de transparantie, die het kenmerk van zulke praemissen is, vertroebeld. Toch zullen wellicht lateren, die weer moed vatten tot grootsche synthesen, de vlucht van des schrijvers theorieën van dichterbij volgen en hem laken
of loven op billijke wijze - indien althans dit boek dan nog leeft. Daaraan twijfel ik: het geweldig panorama mist, helaas, plastiek en de classicistische stijl derft den grootschen eenvoud, dien het onderwerp eischt. In allerlei schermutselingen, in geleerd apparaat en toelichtingen gaat ook een goed deel van des lezers aandacht verloren. Het zou weinig schaden, wanneer sterk persoonlijke uitspraken als, b.v., deze: ‘de religionsgeschichtliche of nivelleerende’ school, het ‘methodistische of isoleerende’ standpunt den lezer deden opspringen, indien de grootsche vizie er maar was. Nu echter dekt de fiere titel een hoeveelheid lezenswaardige populaire wetenschap, toegelicht vanuit Gereformeerd standpunt met groote kennis en belangwekkende scherpzinnigheid. Meer heeft de schrijver niet willen geven.
J. de Zwaan.
| |
| |
Jan Ligthart. Jeugdherinneringen. Tweede druk. Groningen. J.B. Wolters' U.M. 1914.
Dit is een zeer geslaagd exemplaar van een soort boeken, die gewoonlijk zeldzaam vervelend zijn. Van dat soort boeken namelijk waarvan het fabula docet de ziel is.
En dit komt omdat dit boek zoo zeldzaam eerlijk is. In een woordje voooraf vermeldt de schrijver dat hij zijn jeugdherinneringen geeft vooreerst om ‘aan de kinderkunde betrouwbaar materiaal te verschaffen, opdat zij dit ten bate der opvoeding, dus tot heil der jeugd moge aanwenden’ en bovenal om ‘ouders en andere opvoeders door een geopend stuk leven helder te doen zien, wat misschien op dit oogenblik vlak bij hen geschiedt achter de sluiers der onderlinge vervreemding’.
Gewapend met een stevigen afkeer van tendenz-schrijverij begint ge dit boek - doch voelt u dadelijk en voorgoed ontwapend. En wel door de absolute eerlijkheid van den schrijver, en door zijn hartgrondigen eenvoud. Hij geeft werkelijk wat hij belooft ‘een geopend stuk leven’. Zijn leelijke jongensstreken zoowel als zijn jeugdige heldendaden, hij verhaalt ze zoo eenvoudig dat ieder ze ziet, zijn eigen jeugd zich gaat herinneren, en eerbied krijgt voor dezen schrijver, die zulk een echt, goed mensch is.
Doch dan die bedoeling? Nu, die hindert hier niet zoo, vooreerst omdat ze niet onder stoelen of banken wordt gestoken, maar recht op u afkomt, en vooral omdat ze zoo nobel van karakter is. Na verteld te hebben hoe hij op school aan de kinderen zijn eigen leelijke jongensstreken verhaalt, zegt hij: ‘Wanneer kinderen in ons medezondaars weten is de afstand tusschen hen en ons wat kleiner. Ze laten zich in ons los... Wie zich aan zijn kinderen durft geven, gehéél, doch met de heilige bedoeling om dit als een ofler te brengen tot hun heil, hij zal ervaren hoe dit offer, wel verre van tot navolging der verkeerde daden te prikkelen, een zegenenden ernst in hen ontwikkelt, een vroegen strijd, een - mogen we hopen - tijdige zege’ (blz. 129).
Het geheel is een pleidooi vóór de jongens tegen de domme paedagogen die vast zitten aan hun dogma's en tegen de nog dommer vaders.
‘Jongens zijn gelukkig zoo, dat ze alle uit angstvalligheid verboden dingen toch doen. Mijn hemel, als ze eens waarlijk gehoorzaam waren, wat zou er, bij de bekende verbiedmanie der volwassenen, dan van hen terecht komen. Nooit werd een jongen een man. Doch nu gehoorzamen ze hun zuiver instinkt vaak meer dan hun
| |
| |
opvoeders, en dat is hun behoud. Begrijp dat goed, brave dwingende, uit bestwil handelende paedagoog. De jongen is niet ongehoorzaam uit onwil, uit boos opzet, maar omdat een wijze natuur hem tot taak heeft gesteld, de fouten uwer domme paedagogie te corrigeeren’ (blz. 98).
Het heilzame van genezende straf wordt dus hier vrijwel afgewezen: ‘Op grond mijner jeugdervaringen ben ik een overtuigd tegenstander van de celstraf. Ik geloof alleen in de verbeteringskracht van goed gezelschap en lustwekkenden arbeid’ (blz. 132).
Toch schijnt dit idealistisch optimisme, dat alle vertrouwen heeft in ‘het zuiver instinkt’ van den jongen en in die ‘wijze natuur’, nog al goedkoop, een zwakke herhaling van Rousseau's ‘retournons à la nature’. Maar ook deze bedenking wordt ontwapend door de ondogmatische en zeer oprechte vroomheid van dezen paedogoog. Misschien blijft men zijn bezwaren houden, maar begrijpt dat dit werk uiterst populair zal worden, reeds is. Want in het najaar van '13 verscheen de eerste druk, en in het voorjaar van '14 reeds een tweede, die in een naschrift al kon vermelden van vele en zeer hartelijke brieven die zijn Jeugdherinneringen den schrijver hadden bezorgd.
G.F.H.
Frans Bastiaanse. Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. Met Bloemlezing en Illustraties. Deel I. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur.
‘Zoo is dus dit werkje eene beredeneerde bloemlezing, welke geraadpleegd kan door hem die naast eene beknopte uiteenzetting, een aantal waardevolle teksten uit verschillende tijdperken, in een tweetal deelen bijeengebracht, wenscht te bezitten’, aldus karakteriseert in zijn Voorwoord de schrijver terecht zijn werk; want ‘werkje’ is al te bescheiden voor een tweedeelig boek, waarvan het eerste deel reeds meer dan vierhonderd bladzijden geeft.
De waarde dezer beredeneerde bloemlezing is hierin gelegen dat zij vervaardigd is door een dichter die tegelijk docent is, docent van academische opleiding.
Dat de docent hier aan het woord is, blijkt niet alleen uit de eerbiedwaardige lijst van Bronnen en Studiemateriaal bij Deel I gebruikt (bl. 415-419), maar vooral uit de duidelijke en bondige wijze, waarop hier de verschillende soorten en vormen der poëzie, in verband met de historie, worden uiteengezet en verduidelijkt.
Den dichter bespeurt men telkens door het geheele werk heen.
| |
| |
Soms te opzettelijk, waar de schrijver het dichterschap verheerlijkt en naar aanleiding van P.C. Hooft zegt: ‘Hartstochtelijke natuur, verfijnde cultuur komen in hem samen om, vereenigd, het menschtype te vormen, dat meer dan welk ander type ook, het ideale nadert: de dichter’ (bl. 332); of ook waar hij vermeldt hoe Hooft, die drie dagen na Giordanó Bruno's marteldood te Rome komt, daarvan in zijn Reisheuchenis zwijgt en dit zwijgen prijzenswaardig noemt op dezen grond: ‘Groote vernuften en vurige harten als de zijne zijn aan zichzelf en hun land verplicht zich zoo lang mogelijk te conserveeren en geen roekeloos spel te spelen met het kostelijke, het kostbare kunstvoorwerp, dat een dichter voor een natie beteekent’ (bl. 338). Gewoonlijk echter minder opzettelijk en dan des te nadrukkelijker, wanneer wij bij de fijne keuze der teksten en bij hun aesthetische verklaring in den voortreffelijken gids den dichter herkennen, die congeniaal de schoonheid van het besproken werk uit eigen aanschouwing kan uiteenzetten. Zoo b.v. waar hij ons in § 21 Karakters en Satyre in den Reinaert teekenend, aldus aanvangt: ‘De schrijver van dit meesterstuk onzer Middeleeuwsche letterkunde moet een aristocratische geest geweest zijn. Een echte dichtergeest, zooals men zich dien gaarne indenkt, aan wien niets menschelijks vreemd is, maar die met een supremen glimlach van koninklijke ver-bizondering, de massa en het eigen zelf als beneden, als buiten zich kon zien; die achter zichzelf kon omloopen en met nieuwsgierig voldanen glimlach het raderwerk van den eigen geest kan zien werken op analoge wijze als het werkt in de hersens zijner soortgenooten, maar subtieler, maar verfijnder en van zijn eigen grootere voortreffelijkheid bewust’ (bl. 91).
De vraagt ligt voor de hand of dit eerste deel niet ongemotiveerd met P.C. Hooft eindigt midden in de eerste helft der zeventiende eeuw. Het antwoord echter kan luiden dat het volgende deel al te omvangrijk zou worden, indien dat begon met de Renaissance. Doch gewichtiger schijnt mij de vraag of P.C. Hooft in dit Overzicht niet te uitvoerig is behandeld. Immers van bl. 331-412 wordt hij als type der Renaissance in de Nederlanden geteekend. Blijkbaar heeft de schrijver groote voorliefde èn voor de mentaliteit en voor de poëzie en het proza van Hooft. Gelijk ook blijkt niet alleen uit de vele, en uitnemend gekozen fragmenten, maar ook uit de détailbeschouwing daarover b.v. over de gedichten aan Arbele (bl. 393-395). En toch zegt hij midden in die studie: ‘ik zal mij moeten beperken’ (bl. 37), en voelt de lezer dat de schrijver hierover nog veel meer in portefeuille heeft.
| |
| |
Welnu, was het dan niet beter geweest in dit Overzicht dit hoofdstuk beknopter te hebben gegeven, en een monographie te wijden aan P.C. Hooft, waarin dan al die wetenswaardigheden, vrucht van langdurig en toegewijd onderzoek, beter tot hun recht zouden komen?
Immers is nu de kans niet uitgesloten dat òf het tweede deel al te omvangrijk wordt, indien aan volgende, groote figuren een even uitvoerige bespreking wordt gewijd, òf aan deze de volle maat wordt onthouden, indien het tweede deel niet te zeer mag uitdijen.
G.F.H.
Mijmeringen van Jules Schürmann. - ‘In het Boekhuis’. Hilversum, 1914.
Verscheidene der liedekens die Jules Schürmann hier onder den zeer juist gekozen titel ‘Mijmeringen’ vereenigt en met begrijpelijke sympathie opdraagt aan dien anderen Gooischen dichter Joannes Reddingius, zijn vroeger verschenen in Onze Eeuw. Uit dit feit blijkt wel dat wij Schürmanns poëzie waardeeren, maar niet op welke gronden wij dat doen. Het is niet moeilijk, dit in weinige woorden te zeggen. Schürmann is een poeet van groote natuurlijkheid. Als hij ‘im Walde so für sich hin geht’, mijmerend, d.w.z. in die zoete stemming, die niet geheel droomen en niet geheel denken is, dan zoekt hij niet naar motieven als een onrustig kunstenaar, maar hij vindt het lied van zelf; hij vindt menig klein plantje dat gij en ik zouden zijn voorbijgegaan:
Ik wil wel bekennen dat deze korte mijmeringen, die als kleine boschbloemen zijn, zeer eenvoudig en toch onmiddellijk herkenbaar tusschen kleurrijker bloeiend kruid, mij onder de verzen van dezen Larenschen dichter het meest welkom zijn. Hij wint gemakkelijker mijne aandacht als hij mij in heel weinig maar met takt getrokken lijnen eene visie voortoovert van Blaricums heide en Larens dennen, en mij dan toont hoe zacht de heiligenschijn van zijn studeerlamp zijn avondschets verlicht, dan wanneer hij mij roept tot ernstiger, dieper bespiegeling van de kommervolle levensraadselen of dringt tot luisteren naar zijn klacht, en zijne ironie. Maar is het niet al veel, dat een dichter de macht heeft door enkele regels u of mij
| |
| |
weg te voeren van onze ‘folianten’, en te brengen op de heide - de breede heide zijner gedachten?
K.K.
Thoukudides' Navorschingen. De Peloponnesische Oorlog van 431-411 voor C., in acht boeken. Vertaald uit het Grieksch door Mej. H.M. Boissevain en Dr. H.J. Boeken. Boek I en II. Haarlem. J.W. Boissevain en Co. 1914.
Grieksche texten met Nederlandsche vertalingen daartegenover gedrukt zijn uitnemend geschikt om iemand, die zijn kennis van de oude taal voelt wegglippen, krachtig te steunen. En ook voor de lezers, die zich veilig ook zonder gids op het pad der klassieke lectuur wagen, is het aangenaam om bij duistere plaatsen eens te zien hoe een ander over de moeilijkheden denkt die hem hebben gekweld. In zulke edities is de Grieksche tekst hoofdzaak, de vertaling hulpmiddel. Maar bij het hierboven aangeduide werk is de zaak omgekeerd. ‘Begonnen als een oefening die eigen geest moest stalen, is deze vertaling voortgezet als een werk, dat velen genot en nut.... zal kunnen verschaffen.’ Men ziet het, het is Mej. Boissevain en Dr. Boeken om de overzetting te doen; zelfs is de Grieksche text zoozeer als bijzaak behandeld, dat een belangstellend lezer uit een vijftal bladzijden zonder moeite een staalkaart van zetfouten en philologische onnauwkeurigheden bij elkaar zal kunnen garen. Nu eens wordt in den Griekschen text eene andere lezing gevolgd dan in de vertaling wordt weergegeven, soms zijn woorden die de in deze uitgaaf gevolgde criticus invoegt, zonder aanduiding der invoeging afgedrukt, dan weer worden, in navolging van Hude, enkele woorden door de welbekende scherpe haakjes veroordeeld, doch desniettemin vertaald, op de accentueering der woorden is met weinig nauwkeurigheid gelet, ja zelfs het motto heeft een letterfout in den naam van Thucydides en een accentfout in den titel van zijn werk.
Ik mocht niet verzuimen op deze bezwaren te wijzen, omdat er naar mijne meening een klein tekort aan eerbied voor den Griekschen text, hetzij bij de vertaalster, hetzij bij haren ‘raadgever en mede-arbeider’, uit spreekt. Eigenlijk vind ik dat ook reeds in de wijze op welke ons meegedeeld wordt ‘de Grieksche text is die van C. Hude (Teubner 1903), maar ook zijn sommige lezingen overgenomen van J. Classen en is hoogst zelden iets weggelaten in navolging van Van Herwerden’; want geen philologisch vakman zal ontkennen dat deze zinsnede zich wel heel luchthartig van de kritische studie afmaakt, die aan de vertaling van een
| |
| |
zoo moeilijk te vatten schrijver moet voorafgaan. En hierin ligt, ondanks mijne waardeering voor den ijver en de inspanning aan de overzetting besteed, mijn voornaamste bezwaar tegen de publicatie der vertaling als spiegelbeeld van Thucydides.
Er zijn niet veel Grieksche prozaschrijvers die aan hun vertaler zoo zware eischen van kennis der Grieksche syntaxis, van meesterschap over eigen taal en van vindingrijke congenialiteit stellen als Thucydides. Ik wil wel bekennen dat ik schrikken zou als mij de verplichting werd opgelegd om door eene Nederlandsche vertaling aan den ‘beschaafden lezer’ te toonen, hoe nu eigenlijk de stijl van Thucydides is geweest, om in mijne vertolking te doen uitkomen, hoe deze baanbreker der Attische stilistiek geworsteld heeft met de moeilijkheden veroorzaakt door den overgang van het aaneengeregen zinsverband tot de ineengevlochten periode, hoe zijn wikkende en wegende, zijn speurende en nadenkende geest in iedere tegenstelling nieuwe reserves, in ieder oordeel tegen elkaar opwegende argumenten tracht te schuiven, hoe wèl berekend de architectoniek zijner zinnen is door zijn kundig overleg in het wisselend gebruik van een aantal kleine partikels, welke wonderen hij weet te doen met zijne participia, welk eene beteekenis voor hem de woordschikking heeft. Lang en aandachtig lezen kan ons van al die verschijnselen, van die boeiende worsteling der Grieksche gedachte met hare kunstvormen eenig besef geven. Wie dien stijl in Nederlandsch proza zou willen reproduceeren, zou hoogstens eene parodie op Hooft's Historiën schrijven, Thucydides begrijpelijk maken zou hij niet.
De vertalers, wier arbeid mijne bespreking geldt, hebben dat dan ook niet gepoogd. Maar zij hebben een weg gekozen, die naar ik vrees den lezer niet zal voeren tot eene zoodanige bewondering voor Thucydides als zij zelf koesteren. Het syntactische netwerk van dit Grieksche proza hebben zij losgemaakt; de blokken van zijn moeizaam aaneengehecht bouwwerk hebben zij naast en op elkander gestapeld, doch het cement hebben zij weggelaten. En voorts - zij hebben zich een zekere vrijheid veroorloofd, in het gladstrijken van zeer kenmerkende oneffenheden, in het voorbijgaan van menige moeilijkheid; de plaatsen zijn niet zoo heel weinige in aantal, noch zoo heel gering van beteekenis, bij welke onder het lezen van de vertaling ons oog met eene zekere bevreemding afdwaalt naar den Griekschen text, en wij ons afvragen: ‘staat er dat wel?’
En toch, niettegenstaande al deze bezwaren, die ik niet licht tel, al kan ik ze in eene aankondiging als deze niet door aanhalingen
| |
| |
uit het Grieksch en uit de vertaling naar behooren staven, hoop ik dat dit werk niet ongelezen zal blijven, en ik hoop dit niet alleen opdat diegenen die onder leiding van deze vertalers zich aan de lectuur van Thucydides wagen, mogen zien ‘hoeverre de vertaling bij het oorspronkelijke achterstaat’. Want deze arbeid heeft onmiskenbare verdiensten: vooral in de keuze der woorden, in het vermijden van afgesleten termen zijn de schrijvers met smaak en takt te werk gegaan. Wie zich uit deze vertaling eenig denkbeeld wil maken van Thucydides' ernst en zeggingskracht leze bijvoorbeeld - liever dan de oratorische gedeelten - de vertolking van Perikles' karakterschets in het Tweede Boek (hfdst. 65), of de beschrijving van den strijd bij Corcyra in het Eerste Boek. Vooral de vertaling van het eerstgenoemde hoofdstuk scheen mij in menig opzicht gelukkig geslaagd.
K.K.
William Shakespeare. Koning Lear. Vertaald door A. Roland Holst. Wereldbibliotheek. No. 272.
Het schijnt wel zeker te zijn dat onze hedendaagsche tooneelspelers de Shakespeare-vertaling van Burgersdijk niet gaarne meer voordragen. Zij ligt een menschenleeftijd achter hen, en stamt uit een tijd toen ook het publiek nog den afstand tusschen dramatische taal en gewoon Nederlandsch niet al te klein wenschte, en toen dat alledaagsche Nederlandsch zelf nog wat kieskeuriger was dan thans.
En zoo zien wij telkens als de kloeke Royaards de taak op zich neemt om door zorgvuldig voorbereide vertooning aan ons schouwburgpubliek te toonen, dat de levenskracht van Shakespeares drama's onverwelkbaar is, eene andere dan de ons vertrouwd gewordene Burgerdijksvertaling ten tooneele gevoerd.
Mij dunkt dat - geheel afgezien van de vraag, welke vertolking, die nieuwere of de oude, het best de bedoelingen van den tooneelkunstenaar dient - de Shakespeare-lezers niet anders dan dankbaar kunnen zijn voor deze verscheidenheid van vertalingen. Zij geeft aan hunne lectuur telkens een nieuwen aandachtsprikkel, en vestigt voortdurend hunne opmerkzaamheid op allerlei eigenaardigheden van Shakespeare's verzen en van onze eigene taal. Daarvoor brengt ook van deze nieuwste vertaling iedere bladzijde weer bewijzen.
Elkeen kent Cordelia's stille verzuchting:
What shall Cordelia do? Love and be silent.
| |
| |
Burgersdijk vertaalt:
Wat moet Cordelia doen? Zij mint en zwijgt.
Doch Roland Holst:
Wat zal Cordelia doen? Liefhebbe' in stilte.
Wie ziet niet dat hier te recht door den laatsten vertaler het onnatuurlijke minnen in den ban is gedaan, doch tevens dat in zijn welluidender eindigend versslot de ingeslikte en van den infinitief ‘liefhebb’ in gebreke blijft, het zachte love naar den eisch weer te geven?
De afkapping der uitgangen en de behandeling van den jambus kenmerken Roland Holsts vertaling als werk van de nieuwe school. De jambische dichtvorm doorleeft in ons vaderland op dit oogenblik een belangrijke fase. De jongere dichters maken zich, soms wel uit zwakheid of haast, maar zeer zeker dikwijls uit overtuiging, gaande weg los van de oude, klassieke wetten der cadence. Zij achten blijkbaar de streng gebouwde jambische verzen, met hun regelmatigen ictus en hun nauwkeurig in het oog gehouden afwisseling van thesis en arsis, noch dienstig voor eene natuurlijke voordracht, noch overeenstemmend met het karakter onzer taal; ja met voordacht verbreken zij vaak den opwaartschen gang der jambische rij door een vrij geaccentueerden trochaeïschen maatslag. Roland Holst, dien niemand van haast of onmacht zal verdenken, doet dat soms waar hij Shakespeare's woorden-schikking niet ter wille van de jambischen cadens wil prijs geven b.v. I. 3
By day and nigt he wrongs me,
waar Burgersdijk vertaalt
Hij krenkt mij dag en nacht,
schrijft hij
Dag en nacht krenkt hij mij, elk oogenblik
Begaat hij plotsling een of andre wandaad.
Indien ik mij niet vergis, zoeken de voorstanders van dezen nieuweren versvorm - die vaak het karakter van den meer getelden dan gewogen franschen Alexandrijn nadert, doch tevens door tal van oplossingen in korte, bijkans toonlooze syllaben de vrijheden van den oud-klassieken trimeter overbrengt in de moderne poëzie - toch weer het strenger gebouwde jarobische vers te handhaven telkens wanneer de gesproken taal stijgt tot hooger pathos. Zoo doet althans Roland Holst. Men vergunne mij een enkel voorbeeld
| |
| |
dat ook in andere opzichten zijne vertolking naast die van Burgersdijk karakteriseert. (IV. 7).
Cor Had you not been their father, these white flashes
Had challenged pity of them. Was this a face
To be opposed against the warring winds?
To stand against the deep dread-bolted thunder?
In the most terrible and nimble stroke
Of quick, cross lightning? to watch - pour perdu! -
With this thin helm? Mine enemy's dog
Though he had bit me, should have stood that night
Against my fire; and wast thou fain, poor father,
To hovel thee with swine and rogues forlorn,
In short and musty straw? Alack, alack!
'T is wonder that thy life and wits at once
geeft Burgersdijk aldus weer:
Al waart gij ook haar vader niet geweest,
Tot deernis dwong dit zilvren haar. Was dit,
Dit een gelaat, om 't stormen prijs te geven?
Aan 't rollen van den donder met zijn keilen,
Aan 't kruisend flikkren van de bliksemstralen?
Als een verloren post op wacht te zenden
Met zulk een dunnen helm? Ik had dien nacht
Mijns vijands hond, al had hij mij gebeten,
Niet van mijn haard verjaagd. Mijn arme vader!
Gij schuilen bij het vee, en dolle schooiers
Op kort en vunzig stroo? Ach, ach, een wonder,
Dat met het denken, 't leven zelf u niet
Men ziet het, voor Burgersdijk is de metrische wet van het Nederlandsche vers zóó gestreng dat hij zelfs Shakespeare's eigen vrijheden niet aanvaardt, ja soms den indruk wekt dat hij om zijn vers te handhaven, iets uit de ontroerende beeldspraak van den Engelschen dichter terzijde laat. In dit opzicht stelt zich Roland Holst, het Engelsche vers meer op den voet volgend - behalve in den minder juist vertaalden allereersten regel - zwaarder eischen.
Als gij hun vader maar niet waart geweest,
Dan had dit sneeuwwit haar hen wel gedwongen
Tot derenis. O, is dit een gelaat
Om bloot te stellen aan 't geweld der stormen?
Aan 't zwaar ontstellend knallen van den donder?
Aan den schriklijken vuurslag en den snellen
| |
| |
Zigzag des bliksems? En om - arme verloorne
Met dezen dunnen helm op post te zetten?
Had de hond van mijn vijand mij gebeten,
Ik had hem bij mijn vuur een plaats gegeven
Dien nacht. En moest gij, arme vader, schuilen
Saâm in een hut op kort, vuil stroo met zwijnen
En havelooze kerels? Ach, wee, wee!
Wonder, dat niet uw leven met uw zinnen
Zulke stukken uit Shakespeare zóó in het Nederlandsch te vertalen dat recht wordt gedaan aan het gespierde en sterk ineengesloten Engelsch zonder dat men geweld pleegt aan onze eigene vooral in hare samenstellingen niet zoo heel voegzame taal, is een arbeid die kennis en dichtergave eischt. Vooral in het laatste opzicht schijnt het mij toe dat Roland Holst den Engelschen poeet dikwijls meer nabij komt dan zijn vaak meer zorgvuldige voorganger. Eene nauwkeuriger vergelijking van beider methode dan in deze aankondiging plaats kan vinden zal iederen opmerkzamen lezer het bewijs geven dat zoowel de oudere dichter als de jongere hem helpen in het waardeeren van Shakespeare's kunst, niet in de laatste plaats daar waar zij falen in de navolging van den onnavolgbare.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Enny Falkenburg. Liedjes van Leed en Liefde. Amsterdam. W. Versluys, 1914. |
B. de Ligt. De zin der religieus-socialistische bijeenkomsten. Drukkerij de Toekomst. Schiedam. |
Dr. J.J. van Baarsel. Het probleem der Nederlandsche Hervormde Kerk. Kampen. J.H. Kok, 1914. |
Kees Meijer. De theosophie. Haar oorsprong, leer en occulte methoden. Handboekjes Elck 't beste onder leiding van L. Simons. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. |
R.W. Emerson. Zeven Essays, vertaald door Just Havelaar en N. Havelaar - Mees. Wereldbibliotheek van L. Simons. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. |
M. Grabmann. Thomas van Aquino. Vert. door Dr. J.H.E.J. Hoogveld. Utrecht. Wed. J.R.v. Rossum, 1914. |
Evert Temme. De oplossing van de schoolkwestie of beginselverzaking in den schoolstrijd. Van Rechts en Links II 6. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
Getuchtigd en niet gedood. Overdenkingen voor dezen tijd. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1914. (N.B. Preeken naar aanleiding van den oorlog door Dr. W.J. Aalders, Ds. G.J.A. Jonker, Dr. F. van Gheel Gildemeester, Ds. G.F. Haspels, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Ds. J. Lammerts van Bueren). |
|
|