Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Binnenlandsch overzicht.Ontspanning en verslapping.Waarom zijn ook wij alle uur in gevaar! Sinds de oorlog uitbrak is, in deze binnenlandsche overzichten, de aandacht hoofdzakelijk naar buiten gewend. Ik geloof dat dit overeenstemt met de belangrijke verplaatsing van het zwaartepunt in onze politiek, welke de oorlog heeft veroorzaakt. Onze internationale verhoudingen zijn thans van zeer veel meer belang voor het land dan onze nationale en dientengevolge zijn de binnenlandsche politieke gebeurtenissen eigenlijk ook dan slechts eene bijzondere aandacht waard, wanneer ze tevens inwerken op onze internationale politiek. Aanvankelijk was deze waardeschatting ook de vrijwel algemeene. De orkaan die in Augustus zoo plotseling over ons henen gierde, deed allen in ontzetting samenschuilen en - naar buiten zien Maar die houding is allengs verlaten en er hebben zich in den laatsten tijd gestaag meer teekenen getoond van ontspanning in de stemming en verslapping in de aandacht voor wat daarbuiten gebeurt. 't Is menschelijk. Een geestesspanning als die waarin we in Augustus leefden, moest vergaan. Terecht heeft, bij de behandeling van het Leenings-ontwerp, Mr. Troelstra opgemerkt, dat zulk een stemming niet maanden lang was vol te houden. Ontspanning moest, als reactie, op de geweldige spanning volgen. Maar er is meer waar te nemen dan ontspanning. Er is ook verslapping. En die is niet te verdedigen. Al is ze wel te verklaren. Het is begrijpelijk dat het feit, dat ons land nu al meer dan een half jaar wereldoorlog om zich heen beleeft, zonder in dien krijg te zijn betrokken, allengs zorgeloosheid wekt en ons geneigd maakt om 't geweldige gebeuren te beschouwen als iets dat eigenlijk | |
[pagina 443]
| |
ons niet raakt. In onze mentaliteit deinst de oorlog, nu zijn stappen niet meer dreunen vlak langs onze deur, steeds verder weg in het verschiet. Wij hooren den oorlog niet, of nauwelijks meer - ja wel 't kanon bij Nieuwpoort maar zijn we daaraan niet al schrikkelijk gewoon geraakt? - en we wanen dus dat hij heel ver weggetrokken is. Toen hij nog beangstigend dicht langs onze grenzen rolde, beseften wij zijn nabijheid; nu hij maar enkele dagmarschen verder woedt doch uit ons oog en bijna uit ons oor vergleed, schijnt hij ons plotseling weer tot iets onwezenlijks te zijn verslonken, tot een van die oorlogen die ‘hinten weit, in der Türkei’ gestreden worden en waarbij men gezapig pratend toe kan zien: ‘Man steht am Fenster, trinkt sein Gläschen aus
Und sieht den Fluss hinab die bunten Schiffe gleiten;
Dann kehrt man Abends froh nach Haus,
Und segnet Fried' und Friedenszeiten’.
Zóó wordt allengs de stemming. De plans schuiven ineen. De Fransche grens wijkt voor onze mentaliteit terug en valt met de Turksche samen. En wij vergeten, dat het gevaar voor ons niet bovenal dreigt uit een buurschap van de legers, maar van de oorlogvoerende Staten. Die bleef eender. * * * De veranderde stemming spreekt uit het volk zelf (vooral uit de Pers). En uit het Parlement. Er kan geen twijfel aan wezen of een zoo druk getwist als over de quaestie: leening of heffing, zou in Augustus - reeds in het vorig overzicht is hierop even gewezen - niet opgekomen zijn. Het lijkt mij ook buiten kijf dat, in Augustus, het wetsontwerp tot tijdelijke heffing van uitvoerrechten op weinig of geen verzet zou zijn gestuit. Thans moest het, na een Voorloopig Verslag waarin de schier algemeene afkeuring uit de Pers weerspiegeld werd, worden ingetrokken. Teekenend is ook, in meer dan één opzicht, de grootere vrijheid van critiek die zich de Pers is gaan veroorloven zoowel naar buiten als naar binnen. Minister Loudon kon wel, in December, 't woord van lof aan de Pers in 't algemeen spendeeren dat zij wegens haar zelfbedwang verdient en ook kon hij, dezer dagen nog, in Februari, in de Eerste Kamer dat woord herhalen. Maar.... hij moest op enkele uitzonderingen doelen. Het komt mij voor dat de uitzonderingen een weinig toegenomen zijn èn dat in 't algemeen de Pers zich meer laat gaan dan | |
[pagina 444]
| |
in den aanvang. De uitzondering van een welbekend dagblad dat zeer stellig partij trekt voor de ‘bondgenooten’ en tegen Duitschland (vooral wegens het Belgische motief) is al vrij spoedig uitgekomen doch heeft zich, sedert de Antwerpsche invasie, nog wat verscherpt. Een ander blad, dat eveneens zijn Belgische gevoelens niet onder den schepel stak, heeft zich zelfs niet te goed geacht om, op zijn eerste pagina, steeds de clichés van het orgaan bij uitnemendheid van 't Engelsche Jingoïsme af te drukken: van de Daily Mail. En in een van onze voornaamste bladen kon men, kort achtereen, twee hoofdartikelen lezen ter vurige verheerlijking van Servië (waarvan wij hier toch eigenlijk weinig anders weten dan dat het leven van vreemde èn eigen vorsten er niet heel zwaar weegt) en ter uitdrukking van den wensch dat het moge winnen van Oostenrijk. Men denke zich zoo iets geschreven in Augustus! Nu is dit teekenend in tweeërlei opzicht. Ten eerste voor den losseren teugel dien de Pers zichzelve gunt. Maar óók voor 't vrijere toom dat haar de Regeering laat. In Augustus (en in September en October ook nog) zou zulk een oordeelsvrijheid niet slechts onmogelijk zijn gebleken wegens het zelfbedwang der Pers maar ook door de officieuse repressieve censuur welke de Regeering (en het Legerbestuur) op haar uitoefende in den vorm van opmerkingen, vermaningen en waarschuwingen, niet zelden naar aanleiding van de belachelijkst onschuldige berichtjes. Doch welk een ontspanning ook in de censoriale sferen ingetreden is, blijkt wel het best hieruit, dat in de Staatscourant zelve een bericht gestaan heeft, vlak in strijd met het allereerste militaire persgebod, een bericht namelijk waarin een met name aangeduid onderdeel van het leger vermeld werd als liggend in een met name aangeduide plaats! Mars was toen vermoedelijk even in een zekeren homerischen toestand geraakt. Maar uit de redactie-bureau's zal een homerisch geluid zijn opgegaan. Nu zouden deze en dergelijke verschijnselen te brengen zijn onder het hoofd: verklaarbare ontspanning, indien er niet twee bedenkelijke steeën in te speuren waren. De eerste is deze. Het doet niet aangenaam, niet mooi aan, dat de vrije meeningsuiting zich voornamelijk tegen Duitschland richt, juist sedert de Duitsche legers van onze grenzen weggetrokken zijn. 't Is mogelijk dat het min nobele motief van meer durf bij schijnbaar minder gevaar in dit verschijnsel geen of een geringe rol speelt. Doch zoo ooit dan had men thans ook zelfs den schijn moeten vermijden en zich zelfs niet onder de verdenking moeten | |
[pagina 445]
| |
brengen van den durf te hebben des straatjongens die pas begint te jouwen als hij den agent op veiligen afstand waant. Thans ons niet anders te gedragen dan toen Hannibal nog ante portas stond, was een eisch, zoo niet van zedelijken moed dan toch wel van decorum. Waaraan onze Pers niet gansch en al voldaan heeft. De tweede kwade steê is erger. Men lucht, weer vrijer dan voorheen, zijn Belgische sympathieën... Hier moet ik even een parenthese maken. De uitdrukking ‘Belgische sympathieën’ lijkt mij eigenlijk een euphenisme dat tweëerlei gevoelens dekt: het gevoel van medelijden met de Belgen en een gevoel van antipathie tegen de Duitschers. Dit laatste veroorzaakt door veel oud zeer, vooral door de al te groote openhartigheid waarmee de Duitschers in den vreemde hun nationale zelfgenoegzaamheid uitstallen (in tegenstelling tot de Engelschen die haar, voornamer, verbergen), verergerd door verontwaardiging en schrik over de bejegening van België. Maar dat er overigens onder ons volk veel sympathie met de Belgen leven zou, geloof ik evenmin als dat de oorlog, of zelfs de Antwerpsche invasie, de twee volken nader tot elkaar zou hebben gebracht. De Antwerpsche invasie heeft de deernis met de Belgen vergroot en vooral veel afkeer van de Duitschers aangewakkerd maar overigens ons slechts te beter getoond, hoezeer wij van eerstgenoemden verschillen. In volksaard en in ander opzicht. Tot zoover de parenthese. Ik hervat nu dus: Men lucht, weer vrijer dan voorheen, zijn ‘Belgische sympathieën’. Maar men neemt dezelfde vrijheid niet ten aanzien van de Boeren. O wat is 't vuur van 1900 spoedig uitgebrand! Hoe wordt, ten bate van de Belgen, al 't vuur van verontwaardiging en deernis nu verbruikt! Wat is onze Pers gaan durven voor de Belgen en hoe stellig klinken hier en daar dythiramben op de Serven... terwijl ze omtrent de verre tragedie in Zuid-Afrika, in 't algemeen, voorzichtig zwijgt! Indien men zich de vrijheid meent te mogen gunnen om voor Belgen en voor Serven partij te trekken, mocht dan geen woord van deernis zelfs met de Boeren klinken? Geen enkele kreet van jammer over het bloote feit van genen schrikkelijken burgeroorlog ginds? Geen weerklank naar dien sombersten hoek van heel den wereldoorlog, geen toon van ontroering over 't lot der mannen die eenmaal - och, maar anderhalf tiental jaren her - de helden van heel Holland waren? | |
[pagina 446]
| |
Hoe bitter snel vergeten wij. Hoe eenzaam sterven de helden ginds. Voor Belgen en voor Serven raken wij in vuur. Maar Fourie's doodsverhaal werd uit de Kaapsche mail geknipt en afgedrukt - zonder commentaar. O welk een schreeuw zou er uit Hollands hart gesprongen zijn, als Fourie door een Boer was doodgeschoten op de woorden: ‘Ik heb een groot Afrikaander hart; daar is plaats genoeg voor een kogel!’... vijftien jaar geleden. Rebellen? Daar zijn wij nooit zoo preutsch op geweest in onze geschiedenis. Dit is mij een zware schaduw op de meerdere vrijheid die onze Pers zich heeft genomen: dat ze niet gansch billijk is gebruikt. Er zijn uitzonderingen. Zelfs kan men een heele groep uitzonderen: de rechtsch-protestantsche pers. Met - eere wien eere toekomt - De Standaard voorop. Terwijl juist zij in ieder opzicht, naar buiten en naar binnen, zich 't strafst in toom is blijven houden, haar houding, met name jegens Duitschland, niet heeft gewijzigd, heeft zij over de tragedie in Zuid-Afrika niet gezwegen, heeft zij het doodsrelaas van Fourie niet onverschillig afgedrukt. Er zijn in de andere pers wel enkele witte raven geweest, maar de pers der rechtsche protestanten was heel en al wit. Dit dient te worden vermeld en geëerd. * * * Ook in een ander opzicht: ten aanzien van de binnenlandsche politiek. Wat dat betreft, is de houding van de bedoelde pers, en trouwens die van heel de rechterzijde, tot nu toe eveneens uitnemend correct geweest. Zij is volkomen in overeenstemming gebleven met die van de rechterzijde in de Tweede Kamer die, onder 't besef van den eisch der omstandigheden, tijdelijk heel en gansch regeeringspartij is geworden. Enkele politieke douceurs - de consolidatie van den vlootpredikant, het herstel van het kerksubsidie in het mijndistrict, het bevestigen der positie van het bijzonder onderwijs in Indië - heeft zij niet versmaad. Maar over 't geheel genomen kan haar houding niet anders dan volkomen correct en loyaal worden genoemd. Zij heeft het de Regeering zoo makkelijk mogelijk gemaakt en haar bij elke belangrijke beslissing waartoe de medewerking van de Kamer vereischt werd, gaaf en gul gesteund. Van de linkerzijde is niet geheel hetzelfde te getuigen. Goeddeels heeft ook zij 't besef getoond van den abnormalen eisch der | |
[pagina 447]
| |
omstandigheden. Maar zóó lang als de rechterzijde heeft zij het, in haar geheel, niet uit kunnen houden. In het vorig overzicht kon ik reeds even wijzen op de houding van de meerderheid, der linkerzijde - in de Tweede Kamer, - tegenover het leeningsontwerp die zelfs 22 leden, vrijzinnig- en sociaal-democraten, tot tegenstemmen heeft gebracht. De ontwerpen tot verlenging van den werkelijken dienst voor militie en landweer hebben hetzelfde verschijnsel doen uitkomen, zij 't ook in mindere mate doordien daartegen alleen de socialisten hebben gestemd. Echter bleek uit verscheidene redevoeringen dat het ook bij vele anderen niet van harte ging. Erkend dient evenwel te worden dat de Regeering het den socialisten noodeloos moeilijk heeft gemaakt door het weigeren van een Comité-Generaal. Ook indien zij weinig zaaks kon zeggen in geheime vergadering, dan nog had zij, ter vergemakkelijking van de positie der sociaal-democraten, in zoo'n vergadering moeten bewilligen teneinde dezen leden een schild te schaffen waarmee zij de motieven van een vóórstemmen konden dekken. Dat de socialisten ook zonder dat schild niet hebben voorgestemd, is een zwakheid, een buigen voor de oppositie in hun partij. Maar de Regeering had met het feit van die sterke oppositie, die bijna tot het vormen van een georganiseerde enclave in de partij heeft geleid, rekening kunnen houden. De bewering dat een Comité-Generaal noodelooze onrust in den lande zou hebben gewekt, is geen steekhoudend argument. Veeleer zou men kunnen zeggen dat zulk een onrust kon worden geprikkeld door de afwijzende houding der Regeering die immers ergdenkenden kon doen vermoeden dat er zulke schrikkelijkheden te verbergen waren dat deze zelfs in geheime vergadering niet waren te onthullen. Dat de socialisten in het Parlement zelven wel van goeden wille zijn doch worden gedreven door den druk der oppositie in den lande die hen tot tegenstemmen, vrijzinnigen nog slechts tot tegenspreken bracht, blijkt uit het feit, dat de twee socialisten in de Eerste Kamer, waar men niet rechtstreeks onder den druk der kiezers zit, de militaire ontwerpen in hun aanwezigheid zonder een woord en zonder stemming hebben doen aannemen. Over 't algemeen is de houding van de Eerste Kamer, zeker wegens de niet rechtstreeksche verkiezing en de minder politieke atmosfeer waarin dat college leeft, opmerkelijk rustiger en, wat de linkerzijde belangt, williger dan die van de Tweede. Bij de behandeling van het Leeningsontwerp kwam de heer Drucker ronduit verklaren dat hij het tegenstemmen der vrijzinnig-democraten in de andere Kamer | |
[pagina 448]
| |
afkeurde terwijl de heer Polak zich bepaalde tot een korte bestrijding en daarna tot de verklaring dat hij en de heer Van Kol, ‘geacht wilden worden, te hebben tegengestemd’. Op het zeer opmerkelijke ontbreken van eenige oppositie der beide socialisten tegen de dienstverlengingsontwerpen - een zwijgende afwijking van de houding der socialisten aan de overzijde van 't Binnenhof, even welsprekend als de uitdrukkelijke der vrijzinnig-democraten inzake de Leening - wees ik zooeven reeds. En ook de marine-begrooting, waartegen zich de socialisten in de Tweede Kamer bij monde van den heer Hugenholtz verklaarden hoewel nota bene alle voorstellen tot nieuwen aanbouw er uit zijn weggenomen, werd door hun partijgenooten in den Senaat gansch ongemoeid gelaten, evenals die van Oorlog. 't Besef dat het, zooals minister Cort van der Linden zeide, thans nog de tijd van regeeren is en dat die van rekenschap geven later komt, is bij de linkerzijde in Eerste Kamer levendiger dan bij die in de Tweede.Ga naar voetnoot1) De Tweede Kamer gaat ook steeds meer neigen tot hervatting van het gewone werk, ook al weer onder den druk van stemmen uit de openbare meening die, vooral in de socialistische en de vrijzinnig-democratische pers, aandringen op voortgang met het werk der Grondwetsherziening en op het hernemen van het gewone aandeel in regeeringszaken door het Parlement. Men zal niet kunnen ontkennen dat er ook wel een zekere grootheid liggen kan in rustig, onbekommerd binnenlandsch werken: Saevis tranquillus in undis. Maar dit brengt met zich mede dat de tijd der Ministers dan ook in de gewone mate in beslag genomen wordt. Vergeet men echter niet dat - de juiste opmerking is van De Standaard - de leden van het Kabinet maanden van buitengewone geestes- en zenuwspanning achter den rug hebben (en in zekere mate nog beleven) zonder ook maar de minste vacantie in dien tijd te hebben genoten? Is het behoorlijk, en is het zelfs humaan, als Kamerleden, die maar hadden toe te zien in al die maanden en die een buitengewoon makkelijk halfjaar hebben gehad, nu van de Ministers vergen dat dezen weer aan 't werk gaan alsof er niets gebeurd was? | |
[pagina 449]
| |
Mij komt het voor dat het, alleen reeds om deze reden, thans niet slechts nog geen tijd is van rekenschap geven, maar ook nog niet van normaal wetgeven. Zeker behoeft niet alle wetgeving stil te staan maar voor zulk een werk als de Grondwetsherziening lijkt het thans toch nog allerminst de tijd. Wat het rekenschap geven belangt, kan de Regeering met geringe moeite de thans nog onvermijdelijke leemte in hare verhouding tot de Volksvertegenwoordiging aanvullen door, rechtstreeks zich wendend tot het volk, guller te zijn met mededeelingen omtrent haar handelingen. Dit raakt in 't bijzonder Buitenlandsche Zaken. Ik heb de overtuiging dat de Minister zelf niet lichtschuw is maar dat er departementale elementen van de oude Nederlandsche school der Wichtig- en Geheimtuerei zijn, die remmend werken en oorzaak zijn, dat het Nederlandsche volk te schaars en dan nog vaak bij toeval ingelicht wordt omtrent dat deel van onze politiek dat thans toch juist het belangrijkste is: ons optreden tegenover het buitenland. Juist in een abnormalen tijd als dezen, waarin de Regeering terecht een abnormaal vertrouwen van het volk en van zijn vertegenwoordigers vraagt, behoort die Regeering harerzijds alles te doen wat zij kan om het volk uit eigen beweging zoo ruim mogelijk in te lichten. Nu de normale gemeenschap tusschen Regeering en volk, door het verkeer met de Volksvertegenwoordiging, ten deele is gestremd, is het van dubbel belang dat die gemeenschap langs het hulpspoor van de mededeelingen aan de Pers althans min of meer worde onderhouden. Alleen daardoor kan de Regeering voorkomen dat zij zich, meer dan onvermijdelijk is, isoleere van de natie en dat de ‘unio mystica’ te zeer verslappe die, ook in dezen tijd, tusschen het volk en de Regeering moet bestaan. * * * Maar wanneer het Kabinet dit mocht inzien en wat meer behoefte aan gemeenschap met de natie langs zulk een weinig tijdroovenden weg mocht willen toonen,Ga naar voetnoot1) dan zou ook te stelliger het drijven naar 't herstellen der normale medezeggingschap van de Staten-Generaal zijn af te wijzen. Tegen dat drijven behooren allen zich te verzetten die inzien dat dit niet alleen onredelijke eischen aan den arbeid der Ministers stelt, maar dat het ook verkeerd moet werken op de mentaliteit des volks. | |
[pagina 450]
| |
Want het moet onvermijdelijk medewerken tot het afleiden der aandacht van buiten naar binnen en tot het bevestigen van den wassenden waan dat het onweer voor ons land eigenlijk voor goed voorbij is. Op de teekenen van het wassen van dien gevaarlijken waan werd reeds hiervoor gewezen. Er zij er nog een aangemerkt: de groote bedrijvigheid der pacifisten in ons land. Het actieve pacifisme, de zucht om mee te doen tot bestrijding van de oorlogsidee en tot beëindiging van dezen oorlog, kan wellicht nut hebben in de groote landen die oorlog voeren en oorlog kunnen maken. In een land als Nederland waarvoor de mogelijkheid van oorlogsinitiatief volstrekt is uitgesloten, kan het, internationaal, slechts waardeloos kindergeknutsel blijven en, nationaal, slechts gevaarlijk zijn. Want de hand die zich oefende in het wuiven met vredespalmen is niet de best geschikte tot het hanteeren van sabel en geweer. En met het hoofd vol vredesdroomen en het hart vol weeïgheid van oorlogsgruwelen gaat men die gruwelen niet het best te weer - wanneer ze in werkelijkheid dreigen. De meening, dat we ons eigenlijk weer vrij veilig kunnen voelen nu we zoo lang gespaard bleven en de strijd week buiten ons gezichtsveld, is een waan en blijft een waan, zoolang deze oorlog duren zal. Niet de meerdere of mindere nabijheid van het strijdtooneel maar die van de strijdende Staten immers, het zij herhaald, bepaalt voor ons 't gevaar. En deze laatste nabijheid is, natuurlijk, in al deze maanden niet veranderd. Misschien kan de Duitsche memorie in zake de scheepvaart op de Noordzee de menigte uit haar zorgeloosheidsdommel wat hebben opgeschrikt. Hoe men ook moge denken over deze daad van Duitschland en hoe men zich haar uitvoering ook moge verwachten, ze schijnt in elk geval een uiting van een geestestoestand die, vooral voor een kleinen nabuur, bedenkelijk is. Ze schijnt mij immers de bevestiging van wat berichten in den laatsten tijd reeds deden verluiden: dat Duitschland's economische toestand donkerder begint te worden. En het spreekwoord van de kat in de benauwdheid moet ons voorbereid doen zijn op wie weet welke rare sprongen nog. Daarom: Ontspanning in de geest des volks zij welkom en weldadig, verslapping in de waakzaamheid, niet slechts in die van 't leger, is verderfelijk. Want nog altijd blijft ons reden voor de sombere klacht des apostels: Waarom zijn ook wij alle uur in gevaar!
15 Febr. C.K. Elout. |
|