Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Economische kroniek.Economische buitensporigheden. - De geschiedenis herhaalt zich. - Een les voor den wetgever en de burgers. - Postchèque- en giro-verkeer. - Verslag van de Rijksverzekeringsbank over 1913. - De balanswaarde van effecten. De ‘buitengewone tijdsomstandigheden’ hebben velerlei buitengewone maatregelen van de zijde der Regeering gevorderd en deze zijn dan ook niet uitgebleven; op allerlei gebied van het maatschappelijk leven heeft men een sterk en diep ingrijpen van de overheid ervaren, sterker en dieper dan menigeen zich ooit voorgesteld had dat in Nederland, in dezen tijd gebeurlijk was. De bewindslieden, die daartoe overgingen, hebben - met name Minister Treub in de eerste oorlogsmaanden als hoofd van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel - zich gehaast te verklaren dat zij in normale dagen aan dringende voorschriften, als die zij thans noodzakelijk achten, nooit zouden hebben gedacht en die alsdan ook niet zouden hebben willen verdedigen; het uitzonderlijk karakter van de hier bedoelde wetten, koninklijke besluiten en ministerieele maatregelen was daardoor en is dus wel buiten allen twijfel gesteld en het spreekt daardoor ook vanzelf dat de overheid aan het maatschappelijk leven weer zijn vrijen loop zal laten in dezelfde mate als zulks voorheen geschiedde zoodra de voorheen heerschende verhoudingen zullen zijn hersteld en de vroegere toestand weer zal zijn ingetreden. Intusschen beleven wij onder dit stelsel van velerlei dwang en veelvuldige regelrechte Staats-inmenging op allerlei terrein, waarop vroeger de overheid zich onthield of nauwelijks regelend zich deed gelden, een in economisch opzicht allermerkwaardigsten tijd. Wie zich later er toe zet, de geschiedenis van het maatschappelijk en bedrijfsleven in Nederland tijdens deze oorlogsmaanden te schrijven, zal telkens een gebod of een verbod vermelden, waarvan men zich later zal afvragen welken invloed dat toch wel op | |
[pagina 427]
| |
den gang van zaken in onze samenleving, voor onzen handel, onze nijverheid, onzen landbouw moet hebben geoefend. Prijsbepaling van overheidswege, uitvoerverbod, beurs-sluiting, ver-strekkende bemoeiingen met geld- en fondsenhandel, opkoopen van levensmiddelen, voorschriften omtrent de samenstelling van ons dagelijksch brood,.... de lijst is voor eindelooze aanvulling vatbaar. Wij staan nu nog veel te dicht op, te zeer nog midden in het ingewikkeld samenstel van al deze, trouwens zoo goed als dagelijks wisselende, voorschriften en bepalingen om den juisten kijk te hebben op hun effect; daarvoor moet men op een afstand staan en de buitengewone tijden te boven zijn. Maar het zal voor wie zich de moeite geven wil, uiterst belangwekkend zijn later dat alles samen te vatten en na te gaan, de economische buitensporigheden te volgen, waarin wij thans zijn geraakt en de onvoorziene gevolgen te schetsen van de nooit-gedachte dwang-maatregelen, waaronder wij geleefd hebben en nu nog leven. L'histoire se répète! In 1915 ziet men velerlei gebeuren wat in en na 1815 ten onzent gebeurd is. Toen ging het er om, na den slag, dien het Continentaal Stelsel aan onze welvaartsbronnen had toegebracht, na de verarming door de groote Europeesche oorlogen, het met België vereenigd Nederland weer tot economische ontwikkeling te brengen en de Regeering onder het krachtig persoonlijk beleid van Koning Willem I schroomde niet, tot dat doel allerlei maatregelen te nemen, die, voortgesproten uit vaderlijke zorg voor het algemeen welzijn en beraamd in de vaste overtuiging dat de wetgever door zijn dwingend gezag het economisch leven naar zijn inzicht kon beheerschen en verwringen, op een over heel de lijn diep ingrijpende overheidsbemoeiing neerkwamen en daarin veel overeenstemming vertoonden met veel van wat de huidige Regeering heeft ontworpen en vastgesteld. Die overeenstemming is op meer dan één punt treffend ten aanzien der graanwetgeving van toen en nu, al was ook de aanleiding, die destijds tot de inmenging der overheid voerde, een andere dan thans. Wanneer het jaar 1816 zich door misgewas heeft gekenmerkt, verbiedt de Regeering dadelijk den uitvoer van boekweit, aardappelen, beschuit, brood enz.; van verschillende granen en van meel beperkt zij den uitvoer. En wanneer deze dringende voorschriften blijken nog niet voldoende te baten, gaat men een stap verder en koopt voor rekening van het Rijk voor 6 millioen gulden granen uit het Oostzee-gebied, welke voorraad ‘Regeerings-graan’ dan door den Staat voor lageren prijs weer verkocht wordt. | |
[pagina 428]
| |
De Ministers dier dagen, welke deze en andere dergelijke maatregelen troffen en meenden dat zij door kunstmatige wijzigingen van marktprijzen duurzame verbetering van ongewenschte toestanden bereiken konden, gingen daarbij eenvoudig door in de lijn, die reeds vóór hun optreden door den Keizer Napoleon was getrokken. Ook deze immers had gemeend dat hij door decreten het economisch leven naar zijn wil kon verwringen: heel het Continentaal Stelsel immers was niet anders dan - gelijk Garnier zeide - ‘une impossibilité absolue, rèveé par un fabuleux guerrier, qui n'avait pas le sens économique et à qui la victoire et le succès avaient donné le vertige.’ Dat Continentaal Stelsel - ook hierin herhaalt zich de geschiedenis van een eeuw geleden, zij het met wijzigingen - beoogde een boycott van Engeland door Napoleon, een verbod van invoer van Engelsche goederen op het vasteland van Europa, verbod waartegen Engeland als maatregel van weerwraak stelde het tegengaan van continentale goederen in Groot-Brittannië. Napoleon's middel was de blokkade, een ‘blocus sur papier’, daar de effectieve afsluiting der zee niet volgehouden kon worden. Ziet men niet, bij verschil, de overeenkomst tusschen hetgeen toen beoogd en ondernomen werd en het in Februari l.l. in den Reichsanzeiger meegedeelde besluit der Duitsche Regeering ‘om de Engelsche kust te blokkeeren’, waaraan in November 1914 een belemmering door de Engelsche Regeering van het ‘mare liberum’ was voorafgegaan? Napoleon's ‘stelsel’ faalde, niet slechts zijn groot en grootsch denkbeeld om het vijandig eilandenrijk te isoleeren, maar ook zoo menige maatregel, dien hij nam in het vast vertrouwen dat hij met decreten den natuurlijken loop der economische noodwendigheden kon ombuigen naar zijn wil. Een klein, maar sprekend voorbeeld èn van zijn waan èn van het mislukt effect der dringende besluiten: na den misoogst van 1811 volgden in 1812 hooge graanprijzen, die hun verklaarbare oorzaak in de schaarschte vonden, maar de Keizer meende dat de kooplieden te veel winst wilden maken en met Engeland knoeiden; dus bepaalde hij in Mei 1812 dat het verboden was tarwe op de markt te Amsterdam voor meer dan f 320. - de last te verkoopen. De prijs was in die dagen f 540. -; de ‘truc’ was spoedig gevonden: men verkocht twee last tarwe elk à f 320. - doch maakte daarbij de afspraak dat de verkooper de eene partij (minderwaardige tarwe) dadelijk weer voor f 100. - zou terugnemen. Zulke dingen gebeurden in 1812 om aan de dwingende prijs- | |
[pagina 429]
| |
zetting van overheidswege te ontkomen. Gelooft men dat zij ten huidigen dage, in 1914 en 1915, niet geschied zijn? Zij hebben zich ongetwijfeld voorgedaan, al werd dit niet in breeden kring bekend, wat trouwens om begrijpelijke redenen tegengegaan werd door hen, die het best daarvan vertellen konden! Het tijdperk van ver-doorgevoerde overheidsbemoeiing op allerlei gebied, hetwelk sedert Augustus '14 bij ons zijn intrede deed, duurt nog voort en zal voortduren zoolang ‘deze buitengewone tijdsomstandigheden’ heerschende blijven. Wanneer het eenmaal aan ons zal zijn voorbijgegaan, zal het sporen achterlaten ook nadat de verschillende maatregelen weer zijn ingetrokken en de vrije beweging herleeft overal waar nu dwang wordt geoefend. Ons dunkt, in wat thans ten onzent geschiedt moet een duidelijke les zijn gelegen èn voor hen, die al deze vele voorschriften uitvaardigen en op de naleving daarvan toezien èn voor hen, die rechtstreeks aan de dwingende bepalingen zijn onderworpen. Naarmate des wetgevers ‘sterke arm’ dieper ingrijpt in het maatschappelijk bestel, moet de wetgever zelf eer de grenzen leeren onderkennen, die door de daartegenin werkende krachten van het maatschappelijk leven aan het wezenlijk effect van dat ingrijpen worden gesteld; die grenzen moeten dan nu wel duidelijk zijn geworden aan de Regeerings-mannen (hoogere en lagere), van wie de hierbedoelde voorschriften uitgingen of wier taak het was te zorgen dat zij - naar de sprekende uitdrukking - ‘geen doode letter’ zouden blijven. Hierin kan zekere winst gelegen zijn. Wij herinnerden boven reeds aan de verklaring van Minister Treub dat hij in normale tijden veel van wat hij nu zelf geboden of verboden heeft, ongemoeid zou hebben gelaten en in gewone dagen zijn thans uitgevaardigd gebod of verbod niet zou hebben willen verdedigen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat voor hem - en in sterker mate misschien nog voor zijn ambtenaren - het nutteloos geweest is te ervaren èn hoezeer ingrijpen op een enkel terrein onvoorzienen invloed oefent op de elders voorkomende toestanden, zoodat ook daar dan weer regelingen noodig zijn, al is het maar om schade uit de eerst-ontworpene te voorkomen, èn waar men met zijn ‘zoo wil ik het en zoo gelast ik het’ niet verder komt, omdat men daar staat tegenover de onverzetbare kracht der economische noodwendigheden. Ook voor hen, op wie deze vele bindende voorschriften rechtstreeks toepasselijk waren, kan het dienstig zijn geweest de ondervinding op te doen, die ongetwijfeld hun deel moet zijn geworden. Velen hunner moeten hier een ‘leçon des choses’ hebben | |
[pagina 430]
| |
gehad in den waren aard, het echte wezen en de ernstige gevolgen van regeeringsinmenging, waarover zij voorheen allicht wat meer theoretisch en wat luchthartiger dachten. Vooral in onze dagen van sterk en veelvuldig roepen om Staats-tusschenkomst kan het naar ons wil schijnen, geen kwaad dat wij daarin nu eens ongevraagd een lesje hebben gehad; menigeen moet daardoor tot het inzicht zijn gekomen, dat deze van voren hem zoo schoon schijnende medaille een minder aantrekkelijken achterkant heeft, waarop woorden als: ‘dwang’, ‘belemmering der vrijheid van beweging’, ‘streng ambtelijk toezicht’, ‘hinderlijke inmenging’ gegrift staan... Laat ons dan hopen dat deze winst straks te boeken valt naast nog enkele andere gunstige posten in deze overigens ook voor Nederland zware en onheils-zwangere tijden!
Door de Regeering is - einde Januari - bij de Tweede Kamer een ontwerp ingediend tot wijziging van de ‘wet op de brievenposterij’; de bedoeling daarvan is de postkantoren open te stellen voor storting van en beschikking over gelden in rekening-courant, dus: geld-betaling zonder geld-verplaatsing of wat men gewoon is te noemen: (post-) chèque- en giro-verkeer. Dit is een van die zeer nuttige regelingen, die iedereen wel zal toejuichen en waarvan men zich alleen maar afvraagt, waarom zij - in andere landen sedert lang reeds tot groote tevredenheid van het steeds drukker daarvan gebruik makend publiek werkendeGa naar voetnoot1) - bij ons zich zoo lang moest laten wachten, terwijl toch de voorbereiding waarlijk niet veel tijd behoefde te kosten en geen mensch principieele of andere gewichtige bezwaren tegen die zaak kan te berde brengen. Het antwoord op die vraag is wellicht juist in die laatste overweging, in de publieke eenstemmigheid gelegen. Want - de opmerking is niet nieuw doch juist - maatregelen van wetgevenden aard, over welker wenschelijkheid de heele wereld (in Nederland) het eens is, hebben (daardoor!) de allerslechtste kans | |
[pagina 431]
| |
om door eenige Regeering spoedig te worden genomen, wijl er uit politiek oogpunt (familiaar gezegd) ‘geen aardigheid aan’ is! Treedt na een fellen verkiezingsstrijd, waarin het hard tegen hard ging om tegenovergestelde opvattingen omtrent de meest betwistbare punten van staatsbeleid, een nieuw kabinet op, het acht zich aan zijn oorsprong verplicht die punten in den zin der door de meerderheid van de kiezers voorgestane opvatting allereerst ter hand te nemen en af te doen. Het politiek fatsoen schijnt te vorderen dat gij tot stand brengt wat uw verslagen tegenstander mishaagt. Zaken, die ook hij zou wenschen en waarover een algemeen gunstig oordeel geveld wordt, zet men zorgvuldig bij in het groote graf der ‘neutrale zône’ en slechts een ‘zaken-kabinet’ delft daaruit zijn programpunten op. Juist daarom is zulk een zaken-kabinet velen niet gansch en al verpolitiekten staatsburgers welkom. Welnu, vergissen wij ons niet dan is het zoo ook met het post-chèque- en giroverkeer gegaan. Indiening van een eenvoudig ontwerpje is voldoende om de zaak bij de Staten-Generaal aan de orde te stellen. De organisatie van dezen publieken dienst is een van die simpele dingen, waarbij geen ‘anthithese’ met mogelijkheid te pas te jagen is, maar waarnaar de man van zaken reeds jaren ten onzent verlangend heeft uitgezien met de stille bede dat er altemet toch nog eens een Minister mocht komen, die zich de geringe moeite gaf dezen vromen wensch van zoovelen te vervullen. Iedereen weet dat men geld ‘over de post’ kan verzenden hetzij per postwissel hetzij per aangeteekenden brief; beide manieren hebben haar bezwaren en zijn niet goedkoop. De postwissel is een onhandig ‘meubel’; gij moet het bedrag storten aan het kantoor van verzending; de geadresseerde krijgt den wissel thuis bezorgd en moet aan zijn kantoor het geld halen of door een gemachtigde doen halen. De aangeteekende brief (met aangegeven waarde) moet met vijf gelijksoortige lakstempels gesloten worden; de ontvanger krijgt de kennisgeving, die hij moet teekenen en waarop hem de brief wordt ter hand gesteld. De buitenlandsche regeling, volgens welke de postbode u den brief met geldswaarde in uw huis uitreikt, schijnt ten onzent op onoverkomelijke bezwaren te stuiten; hoe vaak ook van verschillende kanten gevraagd, is zij door de Nederlandsche Regeering steeds afgewimpeld. Er is niemand onzer, die niet de omslachtigheid van brengen en halen van postwissels en aangeteekende brieven heeft leeren kennen en waardeeren! Hoe gemakkelijk zou het zijn - het klinkt haast te mooi om waar te wezen! - wanneer gij op het postkantoor een rekening-courant | |
[pagina 432]
| |
kondt openen door storting van een waarborgsom (zeg b.v. f 50. -), die daar staan bleef tot dat gij de ‘relatie’ zoudt opzeggen en wanneer dan op uw rekening werd bijgeschreven het bedrag, dat een elders gevestigd correspondent u toekent, welk bedrag van zijn rekening wordt afgeschreven. Of ook: wanneer gij overschrijving van uwe rekening op die van uw naaste zoudt kunnen verlangen door middel van een chèque, die gij hem ingevuld toezendt en krachtens welke hij tegoedschrijving van dat bedrag op zijn rekening verlangt. Denk u deze regeling algemeen; denk u den toestand in, dat om zoo te zeggen iedereen zijn rekening-courant bij de post heeft en zijn postgiro-nummer op zijn briefpapier vermeldt gelijk nu reeds zijn telefoonnummer en stel u dan voor, welk een heerlijke vereenvoudiging deze simpele regeling in uw zaken (en uw huishouden) zal teweeg brengen. Wat wij hier dan nu eindelijk te bereiken hopen, is in vele andere beschaafde landen reeds lang bereikt; deze gemakkelijke en eenvoudige betalingswijze is daar reeds volkomen in de maatschappelijke zeden doorgedrongen...... En nu zal het dan toch ook waarlijk bij ons er toe komen. Wie had dàt durven denken?! Zal deze instelling ten onzent populair worden? De behoefte aan zoodanig verkeer bestaat zeker; van particuliere zijde is het niet tot ontwikkeling gebracht, wat o.i. daaraan te wijten is dat geen particuliere onderneming, ook de Nederlandsche Bank niet, over een voor welslagen in deze voldoend grooten kring van relaties beschikt. Met dit chèque- en giro-verkeer gaat het als met de telefoon: zijn er slechts weinigen aangesloten, dan is voor dezen het nut dier aansluiting gering; elke nieuwe verbinding vermeerdert voor allen het nut der telefonische gemeenschap en naarmate dit algemeen wordt ingezien zullen, indien de toetredingsvoorwaarden geen overwegend bezwaar voor zeer velen opleveren, steeds meer menschen niet langer van een zoo gemakkelijk verkeersmiddel verstoken willen zijn en dus zich aanmelden. Wanneer bij de organisatie van zoodanigen dienst niet allereerst het beginsel voorzit dat deze ‘public service’ allereerst geroepen is diensten aan het publiek te bewijzen en dit slechts bereikt kan worden door de deelneming in ruime mate toegankelijk te maken; wanneer bij die organisatie de overweging meetelt, wellicht zelfs als zeer gewichtig beschouwd wordt: of deze dienst voor den exploitant wel ruime baten zal afwerpen; dan is te vreezen dat de zaak nooit die uitbreiding zal verkrijgen, waarop zij, die zich aanmelden, hopen en het recht hebben te rekenen. | |
[pagina 433]
| |
De lezing der Memorie van Toelichting, die het Nederlandsch wetsontwerp vergezelt, heeft ons niet den indruk gegeven dat onze Regeering in den bovenaangeduiden zin er vooral naar streeft deze instelling dadelijk ten onzent populair te maken. Erkend wordt in dit stuk dat ‘ook in ons land meer en meer behoefte wordt gevoeld’ aan ‘een instelling, welke in meerdereGa naar voetnoot1) Staten tot grooten bloei is gekomen.’ ‘Aan die behoefte zoude’ - zoo heet het dan verder - ‘thans kunnen worden tegemoet gekomen.’ Dit koele zinnetje getuigt juist niet van buitengewoon veel geestdrift, waarmee deze nieuwe zaak door de ontwerpers wordt aangepakt; in zijn parlementaire droogheid schijnt het zoo ongeveer te beduiden: men wil ook bij ons nu eenmaal zoo iets; in het buitenland heeft het wel succes; welnu, wij kunnen dat dan nu wel beginnen. Intusschen erkent de steller der Memorie dat ‘eene belangrijke vergemakkelijking in het betalingsverkeer’ door deze regeling zal worden teweeggebracht; erkent ook dat ‘zeer aanzienlijk beperkt’ zal worden de geldverplaatsing ‘met al de daaraan verbonden bezwaren’ en voegt daaraan (pro domo) toe dat dit nieuwe verkeer niet alleen voor het publiek doch ook voor den postdienst zelf ‘van veel nut’ wezen zal: de minder sterke toeneming, vermindering zelfs van postwissel-gebruik (en, voegen wij er bij: van aangeteekende brieven) zal den betalingsdienst over de postkantoren verlichten. Het overige deel der Memorie is gewijd aan een uiteenzetting van de grondslagen der ontworpen regeling, welke onze lezers uit de pers bekend zullen zijn. Kenmerkend in ons oog is de beschouwing over de rentegevende belegging der gelden, die als beschikbaar in de kas zullen zijn doch waarover nog niet beschikt wordt. Over die gelden wordt gelijk men weet, tot een maximum van f 10.000. - aan het einde des jaars (of bij opheffing der rekening) voor elke f 100. -, welke een volle kalendermaand te goed heeft gestaan, een rente naar reden van 1½ 's jaars uitgekeerd. ‘Deze rentevoet schijnt gewettigd in verband met de rente, welke door bankiers over credit-saldo's in rekening-courant wordt vergoed’. (M.a.w.: daar men elders onder gelijke omstandigheden niet meer krijgt, behoeven wij ook niet meer te geven). Welke rente zal de Staat maken over de gelden, waarover hij 1½% uitkeert? De ontwerper heeft er over gedacht den postdienst als gewoon inlegger bij de Rijkspostspaarbank te doen optreden (met een bijzondere uitzonde- | |
[pagina 434]
| |
ring der bepaling dat geen rente boven f 1200. - inleg gegeven wordt); de rente zou dan zijn 2.64% en er zou dus, na uitkeering van de 1½%, ‘zonder moeite of risico’ 1.14% 's jaars voor den Staat overblijven. ‘Dientengevolge zoude echter het risico der belegging op de spaarbank gelegd worden, hetgeen niet wenschelijk wordt geacht. Hoewel daarom van deze wijze van handelen is afgezien, kan de spaarbank bij de belegging de behulpzame hand bieden, tegen eene matige vergoeding.’ Heel duidelijk is dit niet. Begrijpen wij de zaak wel, dan is hier meer verzwegen dan gezegd, dan is men voornemens de beschikbare gelden zelf uit te zetten, met ‘de behulpzame hand’ van de Rijkspostspaarbank; men zal dan een belangrijk hoogere rente dan 2.64% kunnen maken en - na uitkeering van 1½% - ook belangrijk meer dan 1.14% kunnen overhouden. Die winst komt dan niet aan de Rijkspostspaarbank, maar aan de Posterijen ten goede..... Aan het eene of aan het andere publieke orgaan! U en mij om het even! Maar gij en ik, wij staan dan ook buiten deze organen. In de Memorie worden ook nog de inkomsten en uitgaven geraamd, de eerste - naar de steller meent - eer te laag dan te hoog. Slotsom dezer schatting is dat tegenover twee ton aan inkomsten ‘behalve het surplus der te maken rente van het kasgeld’ één ton aan uitgaven staat, ‘zoodat, rekening houdende met mogelijken teruggang in den postwissel- en quitantie-dienst, de instelling vermoedelijk eene bate zal opleveren.’ Dit is een (voor den fiscus) geruststellend vooruitzicht! Indien nu maar niet die ‘bate’ verkregen wordt door schade aan de instelling. Daarop moge de Tweede Kamer letten, wanneer haar leden tot afdeelings onderzoek overgaan en straks - de bedoeling schijnt: spoedig - de openbare beraadslagingen worden gevoerd. Daarop mogen vooral letten de organisaties van hen, wier belangen bij deze regeling zijn betrokken, b.v. de Kamers van Koophandel, althans zoo zij niet (wat ons niet bekend is) naar haar inzichten omtrent een voor-ontwerp zijn gevraagd. Wij treden hier niet in een detail-studie der bepalingen en voorschriften, maar spreken den wensch uit dat deze ‘publieke dienst’ geregeld worde in zoodanigen zin en geest dat daardoor aan het publiek een dienst in zoo groote mate als mogelijk is bewezen worde. Dien wensch uit te spreken schijnt niet geheel overbodig: de ‘administratie’, ook ten onzent, ook die der posterijen, wekt telkens den indruk dat zij niet vooral er op uit is de aanraking tusschen haar en de ‘beäd- | |
[pagina 435]
| |
ministreerden’ voor deze laatsten zoo gemakkelijk te maken, als zij wel verlangen mochten krachtens de overweging dat die administratie om hunnentwille bestaat. Er is hier nu een mooie gelegenheid om deze nieuwe zaak zoo te regelen dat niet verlichting van den postdienst en niet bate voor den fiscus, maar de belangen van de gebruikers als de doorslaggevende factoren worden beschouwd.
Het verslag der Rijksverzekeringsbank over 1913, in Januari 1915 verschenen, brengt, als zijn voorgangers, weer veel feiten en cijfers, ditmaal ook in verband met de voorloopige en gedeeltelijke uitvoering der Invaliditeitswet (art. 369 en 370). Aan die uitvoering moet in hoofdzaak worden toegeschreven dat over 1913 ruim 110.000 geadviseerde stukken meer dan ten vorigen jare verzonden werden (in totaal werden 461.000 dergelijke stukken geëxpedieerd), terwijl het aantal ingekomen en verzonden gewone stukken thans 200.000 meer was dan in '12; van niet geadviseerde stukken werd ongeveer een millioen verzonden en zoowat evenveel ontvangen! Wanneer men deze cijfers leest, denkt men onwillekeurig terug aan de ‘lawinen van papier’, waarvan in het (vroeger hier aangekondigd) gedenkboek der Rijksbank werd gesprokenGa naar voetnoot1). Groote getallen ontmoet men ook waar over de werkzaamheden der 70 agenten bericht wordt: zij vervulden 81872 opdrachten voor ongevallenonderzoek en 7122 voor een aanvullings- of verduidelijkingsonderzoek, voorts 31973 opdrachten in verband met bedrijfsaangelegenheden, 19864 in zake aanvulling van loonlijsten, 714 van verschillenden aard, terwijl zij ongevraagd nog 7938 rapporten indienden. Telt men dit laatste cijfer bij de vorige, dan komt men tot een geheel van ruim 140000 onderzoekingen, d.i. 2000 per agent of - het jaar op 300 werkdagen gerekend - op bijna 7 per man en per dag. Dit is een hoog cijfer; men mag hierbij in aanmerking nemen dat deze agenten door assistenten werden bijgestaan, ook: dat niet alle ‘onderzoekingen’ even tijdroovend zullen geweest zijn | |
[pagina 436]
| |
en dat het dikwijls mogelijk moet geweest zijn tegelijkertijd in eenzelfde gemeente of in één groote onderneming verschillende gevallen af te doen. Doch ook al houdt men met dit alles rekening, dan mag toch nog de vraag worden gesteld of met name het gewichtig en bij nauwgezette vervulling vaak moeilijk onderzoek van ongevallen wel zoo zorgvuldig geschiedt als wel gewenscht ware en als ongetwijfeld in de oorspronkelijke bedoeling van den wetgever heeft gelegen. Uit het verslag blijkt opnieuw dat de neiging van werkgevers tot risico-overdracht levendig blijft, ja nog steeds toenemende is: er waren 17481 risico's overgedragen op het einde van 1913 tegen 15776 op 31 December 1912. De Centrale Werkgevers Risico-Bank kreeg, als steeds, ruimschoots haar deel hiervan: op de beide bovengenoemde data liepen voor haar rekening onderscheidenlijk 6309 en 5556, zoodat het aantal aangeslotenen bij deze instelling in 1913 met 753 toenam. Springen wij uit dit hoofdstuk (III) even naar een verder hoofdstuk (V) over, dan blijkt niet minder duidelijk de belangrijke plaats, die de Risico-Bank inneemt niet alleen te midden van de andere risico-draagsters maar ook naast de Rijksverzekeringsbank zelve: als algemeene zekerheidstelling toch had de Risico-Bank een bedrag (aan effecten) gestort waarvan de waarde ongeveer 1½ millioen gulden was, terwijl het overeenkomstig cijfer voor de het eerst in de rij na haar volgende maatschappij nog beneden het half millioen bleef. Aan administratiekosten bracht de Risico-Bank 384 duizend gulden op aan de Rijksbank, terwijl deze zelve beneden de 314 duizend bleef (ongerekend natuurlijk de meer dan een half millioen gulden administratiekosten der Rijksbank, welke zij door den Staat zich vergoed ziet.) Van risico-overdracht gesproken, het is hier de plaats even de vraag te stellen hoe het toch staat met de werkzaamheden der staatscommissie, welke in het voorjaar van 1913 op korten termijn aan allerlei corporaties vragenlijsten toezond ten einde - om zich van de haar verstrekte opdracht te kwijten - gegevens te verzamelen en daarna een oordeel uit te spreken over de werking der risico-overdracht. Men kreeg toen ter tijde den indruk dat deze commissie eenige haast maakte met haar arbeid; zij heeft ongetwijfeld van verschillende zijden zeer waardevolle bouwstoffen voor het onderwerp van haar onderzoek ontvangen; althans is bekend dat zoowel de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers als de Risico-Bank zich niet onbetuigd hebben gelaten en men moet toch aannemen dat ook van de zijde der vakbonden en werklieden- | |
[pagina 437]
| |
vereenigingen haar het noodige licht niet zal zijn onthouden. Maar men heeft, sedert haar oproep om inlichtingen, publiekelijk niets meer van haar vernomen dan slechts dit: dat er eenige wijzigingen in haar samenstelling waren gekomen o.a. door het uittreden van Mr. Treub, die door den aftredenden Minister Talma werd vervangen. ‘Buitengewone tijdsomstandigheden’ ook hier als grond voor een buitengewone stilzwijgendheid? Maar die omstandigheden waren er vóór Augustus 1914 niet en toen zij er waren, moesten ze toch eer gunstig dan ongunstig werken: was er niet voor vele parlementariërs (dus ook voor de leden dezer commissie) minder werk dan gewoonlijk aan den parlementairen winkel en dus meer tijd en gelegenheid om ‘extratjes’ als deze besogne af te doen? Of is het onderzoek zoowat in het zand geloopen? Bleek er altemet niet veel van de gruwelijke misbruiken, die - naar enkelen luid hadden verkondigd - aan het stelsel van risico-overdracht kleefden en was dus wellicht de belangstelling en de ijver van deze zijde bekoeld? Men kan hier slechts vragen stellen en voorloopig daarop slechts antwoorden: de tijd zal 't leeren. Maar die tijd laat zich lang wachten en de heele zaak geraakt daardoor stilaan in 't vergeetboek. Toch is zij niet zonder gewicht; reden waarom wij haar even weer uit het stof naar voren brachten. Doen wij nog enkele grepen uit den rijken inhoud, die telkens tot het maken van kantteekeningen verlokt. Het aantal geadministreerde ongevallen was over dit boekjaar 82703; in 56244 gevallen was de getroffene binnen 6 weken hersteld; de gemiddelde invaliditeitsduur was iets minder dan 11 dagen. De hierboven weergegeven aantallen van het totaal der ongevallen en van die met kortstondige gevolgen (het laatste cijfer is meer dan ⅔ van het eerste) doen opnieuw zien van hoe overgroote numerieke beteekenis deze kleinere ongevallen zijn. Men herinnert zich dat reeds vroeger herhaaldelijk gewezen is op het ongewenschte der wettelijke regeling, welke de beslissing omtrent de geneeskundige verzorging en de schadeloosstelling ter zake dezer talrijke, spoedig voorbijgaande letsels in een ongelukkige centralisatie-zucht heeft opgedragen aan één enkel college: het te Amsterdam zetelend drie-hoofdig bestuur der Rijksverzekeringsbank. Decentralisatie van deze voorziening is dan ook reeds lang de leus. Herhaaldelijk is ook reeds opgemerkt dat zich hier gewroken heeft en wreken blijft het tot stand brengen van een wettelijke ongevallenverzekering zonder daaraan voorafgaande of voor 't minst gelijktijdige regeling der ziekteverzekering, onder welker gebied deze kleinere ongevallen uit hunnen aard | |
[pagina 438]
| |
meer eigenaardig behooren te worden gebracht. De juistheid van dit telkenmale weer geleverd betoog wordt door de nu in dit verslag weer voorkomende, hier weergegeven cijfers nog eens krachtig onderstreept. Wij blijven in afwachting van wat de toekomst ons hier zal brengen: Minister Treub's wijziging van Talma's ziektewet. Natuurlijk zien wij, het verslag verder doorbladerend, ook met levendige belangstelling uit naar de mate van slinking, welke het bekende vier-millioen-tekort der Rijksbank ook in '13 weder zal hebben ondergaan. Over dat tekort werd reeds meermalen door ons gesprokenGa naar voetnoot1). Het bedroeg - dit wisten wij reeds - op 31 December 1912 nog bijna 1½ millioen gulden en daalde - zoo vernemen wij thans - in den loop van '13 tot ruim 1 millioen; het verminderde met ongeveer 422 duizend gulden. Wordt hierdoor bevestigd de uitspraak van den wiskundigen adviseur der Rijksbank in de tweede wetenschappelijke balans (op welke uitspraak wij in onze Augustus-'14-kroniek wezen): dat, wanneer op 1 Juli '14 een nieuw tarief der Rijksbank dat van '09 zou hebben vervangen, het verlies over de eerste jaren grootendeels zou zijn ingehaald? Toen als nu antwoorden wij: ja, inzoover als natuurlijk het grootste deel ‘verwerkt’ is, wanneer men van de 4 millioen er bijna 3 heeft zien verdwijnen. Doch de reeds in Augustus gestelde vraag blijft klemmen: of dit nieuwe tarief bedoeld is als een surplus-tarief, hetwelk nog een bate voor het restant-tekort moet opleveren, dan wel als een zuiver tarief, dat beoogt elk bedrijf slechts te belasten naar de beteekenis van zijn eigen risico. Wij lezen in het nu voor ons liggend verslag dat de uitkomst der verzekering in het laatste jaar ('13) minder gunstig was dan in het voorafgaande, zoodat vermoedelijk de (boven weergegeven) door den adviseur uitgesproken verwachting dat op 1 Juli '14 het tekort grootendeels zou zijn ingehaald, niet in die mate verwezenlijkt zal worden als destijds mocht worden gehoopt. Deze mededeeling maakt de door ons herhaalde vraag omtrent het karakter en de te wachten uitkomsten van het nieuwe tarief nog dringender. Ook hier geldt het: ‘de tijd zal 't leeren’, wat zoo vaak geldt van de uitvoering onzer Ongevallenwet-1901. Wij zullen hier waarlijk niet nog eens in het licht stellen hoezeer men daarbij om zoo te zeggen van de eene proefneming in de andere vervalt en al tastend en zoekend zijn weg tracht te vinden. Deze ‘empirische methode’ is ook bij de | |
[pagina 439]
| |
verschillende vaststellingen van het tarief gevolgd: dat van 1909, hetwelk nu door een nieuw van 30 Mei '14 vervangen is, was tusschentijds reeds gewijzigd in November '10, in Augustus '11, in Juli '13 en nog eens in Januari '14. Hoelang zal dit nieuwe tarief van 1 Juli '14 onveranderd standhouden? Ten slotte vinden wij een en ander over de waardeering der effecten die in het bezit der Rijksbank zijn. Wij lezen daaromtrent (in Hoofdst. V) dat het nadeelig verschil als gevolg der algemeene koersdaling tusschen aankoopsprijs en beurswaarde bedroeg bijna 571 duizend gulden. En voorts (Hoofdst. X) dat over verschillende fondsen, welker rente-betaling gestaakt is, het niet mogelijk was op de gewoonlijk gevolgde wijze de gekapitaliseerde waarde van renten en aflossingen te berekenen daar omtrent de wijziging, die de toekomstige inkomsten uit deze beleggingen zullen ondergaan, geen onderstelling te maken is; voor deze effecten is gebruik gemaakt van de koersen op 1 Juli '14. Wel wordt erkend dat de juistheid der waardeering ter beurze betwijfelbaar is, doch waar elk ander gegeven ontbrak, moest wel worden besloten deze effecten voor de beurswaarde op de balans te brengen. Deze moeilijkheid treft velen in de lande.
Die vraag naar de best te volgen methode voor de waardeering van fondsen op de balans is reeds sedert geruimen tijd gesteld en in verschillenden zin beantwoord. Maar ziet, de ‘buitengewone tijdsomstandigheden’ hebben ook hierin een nieuw element gebracht, immers door de feitelijke onmogelijkheid om de beurswaarde volgens de officieele noteering van 31 December 1914 aan te nemen als weergevend de waarde der effecten die op eene (op ulto. December '14 af te sluiten) balans moeten worden vermeld. En dit nieuwe feit is een gelukkig incident, aangezien door deze onmogelijkheid velen, die tot nog toe den ouden weg volgden en meenden te moeten volgen, thans, nu die weg voor hen gesloten is, wel gedwongen zijn een anderen te zoeken en thans daardoor ook ontvankelijker dan voorheen zijn voor de bedenkingen, welke tegen de hun dierbare methode reeds sedert eenige jaren worden aangevoerd. Theoretisch en in het afgetrokkene geredeneerd is de Oudejaarsavond-koers de aangewezen waarde-meter voor effecten, welker waarde op dien dag immers moet worden vastgesteld. De op zekeren datum opgemaakte balans drukt uit welke activa en passiva der zaak tegenover elkaar staan, welke de uitkomst van het bedrijf zou | |
[pagina 440]
| |
zijn wanneer het op dat oogenblik werd geliquideerd. Zijn er onder de bezittingen der zaak effecten, voor welk bedrag (tegen welke koers) mogen die in rekening worden gebracht? Op die vraag heeft immers de Beurs antwoord gegeven? Die effecten zijn op dien dag ter beurze verhandeld tegen zekere koers; drukt deze dan niet de (verkoop-)waarde dier fondsen op dien dag uit? Maar tegen het sluitende van deze redeneering valt wel een en ander aan te voeren. De Beurs is zeker een zeer gevoelige barometer voor de waarde van wat daar te koop of ten verkoop wordt aangeboden, maar zij is overgevoelig; zij reageert niet alleen op wezenlijke elementen van werkelijke waardevermindering, maar kan ook in ‘een zenuwachtige stemming’ verkeeren, verontrust zijn door ijdele geruchten, wellicht uitgestrooid door speculanten die bij een ‘hausse’ of ‘baisse’ belang hebben. Zij kan vleugen en vlagen vertoonen die straks weer overgaan doch inmiddels zich in een tijdelijke koers-daling of -verhooging uitgedrukt hebben. Het moge theoretisch juist klinken dat de waarde van eenig effect zich uit de dagelijksche noteering laat aflezen, - wie er ook maar iets meer van gezien en iets dieper over nagedacht heeft, weet dat dit lang niet altijd het geval is. Men zou de waarde volgens die noteering niet als de werkelijke waarde kunnen aannemen zonder daarbij rekening te houden met alle factoren, welker werking en samenloop tenslotte in de vastgestelde koers zich heeft uitgesproken, factoren, die intusschen niet of niet in hun geheel bekend zijn: men ziet de uitkomst, een zeker cijfer, maar men kan niet zeggen hoe het ontstaan is, waarom het niet hooger is of niet lager. De particuliere bezitter zal schommelingen in de beurswaarde zijner effecten met een tamelijk effen gemoed aanzien, zoolang hij overtuigd is dat zijn ‘stukken’ een soliede geldbelegging blijven vormen en zoolang hij ze rustig in portefeuille kan houden zonder gedwongen te zijn tot verkoop tegen een lagere dan de door hem besteede aankoopkoers. Maar dezelfde bezitter zal, als hoofd eener onderneming, die koers op een zekeren datum aannemen als de waarlijk juiste waardebepaling der fondsen, welke aan de zaak toebehooren; hij zou meenen aan de waarheid ontrouw te zijn indien hij die fondsen niet op de balans bracht tegen de prijzen, welke op zekeren datum (dien waarop hij zijn boeken afsluit) anderen - wellicht één andere - daarvoor ten Beurze heeft weten te bedingen of te vragen. Zoo zal hij komen tot een ‘koersverlies’, hetwelk hij hoopt het volgend jaar weer in te halen, tot een ‘koerswinst’, die hij niet als reeële winst durft te beschouwen of | |
[pagina 441]
| |
te behandelen, omdat wellicht een volgend jaar weer ‘verlies’ daaruit zal moeten worden bestreden, zoodat ‘reserveeren’ van de winst geacht wordt voorzichtig beleid te zijn... Is het dan niet duidelijk dat in het volgen van deze waardebepaling veel onwezenlijkheid schuilt? Toch durven velen haar niet loslaten, zich niet van haar vrij te maken, al ware het slechts om den schijn te vermijden van eigenmachtige, willekeurige waardebepaling, waardoor de balans kan worden geflatteerd. Er is voor hen iets aantrekkelijks gelegen in het officieel karakter der beursnoteering, in de overweging dat die buiten hen om is tot stand gekomen; zoo is men immers vrij van elke verdenking; men zegt: ‘ik acht mijn effecten zooveel waard als anderen, op wie ik geen invloed heb, er voor wilden geven’... en is doof voor al wat daartegen te zeggen valt. Doch nu is er geen 31-December-'14-koers. De ‘buitengewone tijdsomstandigheden’! En wat zal men nu doen? Men zal dan nu den laatsten beurs-dag vóór de sluiting volgen? Maar geeft de noteering van dien dag de oudejaars-avond-waarde aan? Twijfel aan het antwoord op die vraag wekt allicht den gewenschten twijfel aan de juistheid der tot nog toe gevolgde methode en kan ook leiden tot een gezet onderzoek van de verschillende methoden, waarnaar dan wèl de balans-waarde van effecten kan of moet worden bepaald. Men is, van verschillende standpunten uit redeneerend, tot uiteenloopende slotsommen gekomen; men heeft ook ingezien dat niet één stelsel van berekening voor alle soorten van effecten kan worden gevolgd; contante waarde, aankoopwaarde, ook beurswaarde tot op zekere hoogte en behoudens correcties worden aanbevolen. Niet elk bedrijf ook staat op gelijke wijze tegenover zijn effectenbezit. Hier moet op allerlei worden gelet; telkens onderscheiden worden. Wie de simpele beurs-noteering loslaat, heeft de keuze... Maar wie te goeder trouw kiest en op goede gronden de door hem gekozen methode voor eigen geweten kan verantwoorden, die moge daarin de kracht vinden om zich boven elke verdenking van willekeurige waarde-bepaling te verheffen. H.S. |
|