| |
| |
| |
Ouë Jane
Door P. Raëskin.
VI. (Vervolg.)
Jane had zichzelve van den vastenavond op Lindenhof weinig goeds voorspeld; toen ze Rinus naast zijn vader had zien uitrijden was 't haar of baas Prins den jongen, dien zij in Rinus grootgebracht had, van Vaarthoeve verwijderde om er 'n boer-naar-zijn-aard op terug te brengen. Het vroolijke gezicht van den oude had haar al dadelijk gehinderd; jarenlang was hij niet voor de luidruchtigheid van huiselijke feestjes te vinden geweest en 't had haar altijd 'n voldoening gegeven, dat hij evenmin naar menschen verlangde als zij zelve; al toonde hij zich nooit uitgelaten, ze geloofde toch dat Vaarthoeve en de huisgenooten hem bevredigden, tot ze den laatsten tijd een-anderen-kant-uit prakkizeerde; Prins zinde op verhuizen; scheen voor de belangen van de woning al afgesproken te hebben met een boerin, die Rinus van zijn vader over te nemen had! Haar eenige kans was nog de mogelijke tegenzin van Rinus; die had zich in de tilbury gehoorzaam getoond, had ook misschien op Lindenhof gehóórzaam meegedaan en gehóórzaam feestgevierd! Maar van morgen had zij het tegendeel ondervonden; Rinus had zich gisterenavond vermaakt, scheen voor het eerst van zijn leven zijn eigen blijdschap ontdekt te hebben. Van morgen vroeg al had
| |
| |
hij, die over Daantje nooit wat te vertellen had, haar 't hoofd mal gepraat over de weduwe, over Mijntje en over de prentbriefkaart die hij Mijntje nou koopen ging - dadelijk! Zijn plotselinge belangstelling voor Ansichten, waarvoor hij vroeger minachtend de schouders opgehaald had, zijn kennis van stads- en phantasiekaarten, zijn ongewone haast en vooruitberekening omtrent het uur van posten en den tijd waarop Mijntje dat prul zou kunnen ontvangen, verrieden Jane duidelijk genoeg wat er in Rinus omging. Ze behoefde niets meer te vragen, niets meer uit te hooren; de paar centen die Rinus nu in de stad voor Mijntje besteedde, verklapten haar meer dan de guldens, die hij den laatsten tijd aan versterkende middelen uitgaf voor Daantje, aalmoezen die hij evengoed aan een vreemde zou kunnen kwijt raken. Om Daantje d'r eer en goeden naam te handhaven zou zij voortaan, als hij weer iets te missen had, weigeren; háár Daantje had zijn zondegeld niet van noode; 't meisje had háár nog; ouë Jane zou wel 'n weg weten te vinden om zonder weldadigheids-vertoon van een ander, aan moeder en kind het noodige te bezorgen en meer dan dat; zij immers bestuurde het huishouden, het geld ging door háár handen; in haar oog was Daantje 'n medehuisgenoot, die tijdelijk buiten woonde; voor haar geweten was 't geen diefstal als zij, zonder te vragen, àfzònderde en besteedde voor een zieke die eigenlijk op Vaarthoeve verpleegd diende te worden; als om Daantje te wreken besloot ze zoodra mogelijk voedsel en snoep in te pakken; ze telde eieren, sneed koek af en omwikkelde een flesch limonade, verborg haar verrassing onder den wijden val van haar omslagdoek en spoedde zich door den boomgaard naar de brugwachterswoning.
Daantje naaide, - begreep toen ze de achterdeur hoorde, wie binnenkwam.
Zwijgend 'n goedendag knikkend zette Jane haar voorraad op tafel en vergat zelfs te vragen hoe Daantje geslapen had.
‘Wat heb je nou meegebracht?’ vroeg Daantje dankbaar-luid, terwijl ze de etiket overlas.
| |
| |
‘Hij zal je willen tracteeren!’ meende Jane die over Rinus praten wilde.
‘Laat-ie liever zelf hierheen komen!’
‘Of jij naar zijn toe!’ verbeterde Jane die met aandacht het vrijgekomen pakpapier opvouwde en als een nieuw klein pakje, dat ze straks meenemen moest, in de hand gereed hield.
‘Jasses-nee!’ snauwde de ander, keerde als een ongehoorzame zich op den stoel en staroogde naar buiten; vervelend! dat die Jane den laatsten tijd daar telkens weer over begon! ze wist nou toch dat zij niet als een publieke meid herrie zou maken voor een anderman's woning!
‘Mijn evengoed, ik raad je alleen in je bestwil!’ hitste de huishoudster.
Ontevreden stond Daantje op, schonk zonder te vragen een tweede kop koffie in en verzorgde de versnaperingen waarover geen woord meer gesproken werd.
Jane proefde om bezig te zijn en zwijgend te kunnen blijven de koffie brandheet.
‘Heit Rinus niks verteld?’ vroeg Daantje die van de vastenavondviering op Lindenhof afwist.
‘Misschien wel, maar an mijn niet!’
‘Als je wat hoort kom je toch gauw?’...
‘Dank je wel!’
‘He?’
‘'k Zal d'r jou komen vertellen dat jouw Rinus gedanst heeft met weet-ik wie...’
‘Hij kan geeneens dansen!’ lachte Daantje.
‘Maar drommels goed wat er bij hóórt’...
‘Zie je wel dat-ie je meer verteld heeft dan je mijn zeggen wilt...’
‘Als je mijn niet gelooft ga dan zelf naar 'm toe...’
‘Ik mag toch wel vragen!’ waagde Daantje, geschrokken door den bitsen toon.
Jane hoorde verdriet in de meisjesstem en betraande oogen ziende begreep ze dat Daantje niet om haar bitsen uitval te schreien begon.
‘Huil jij maar 's uit kindlief!’ troostte ze, bukte over Daantje en gaf haar eigen zakdoek.
| |
| |
‘Hoelang is 't nou al geleden dat je 'm voor 't laatst hier gezien hebt?’ vroeg ze om te laten hooren dat ze 't verdriet van de ander meevoelde.
Daantje wist dag en uur maar veinsde 't niet te weten.
‘'k Denk dat hìj 't wel op den dag-àf weten zal!’ meende Jane.
‘Hoe zoo dan?’.
‘Hoe zoo dan’? vroeg Jane die, geschrokken door de belangstelling welke haar woorden gewekt hadden, verlegen even aarzelde; ‘omdat alle mannen zoo zijn’ voegde ze er haastig aan toe ‘zoo zetten ze 'n meisje achteruit en den volgenden dag hebben ze 'n ander... heusch! hij zal wel weten hoe lang 't geleden is?’
‘De vijf weken al over!’ bekende nu Daantje, maar alleen om uit te hooren.
‘Zoolang al?’ knikte Jane zich met moeite verwonderend.
Maar Daantje voelde dat Jane comedie speelde; 't hinderde haar dat Jane die toch wist wat zij, Daantje, hooren wilde zich over niets uitliet; en zelve afvragen wilde ze niet. Ze wist evenveel als de ander; de naam Mijntje Zonnemans lag ook haar op de lippen, maar ze wilde zelfs niet tegenover Jane den schijn aannemen aan Rinus te twijfelen; ze voelde dat ouë Jane, die haar vroeger dikwijls voor den omgang met jongens gewaarschuwd had, nu in staat kon zijn zich over de mislukking van haar liefde te verheugen; zij 't dan in stilte en als wraak-voldoening over nutteloosgegeven vermaningen. ‘Wat kwam je ook weer doen?’ vroeg ze, de geslotenheid van de huishoudster niet langer verdragend.
‘Ik?’ spotte Jane ‘ik heb heelemaal hier geen boodschap... ik moest even langs... nou dàg dàn... en proef maar 's gauw daar-uit... zal je goed doen!...’ grinnikte ze om aan de reden van haar komst te herinneren.
Zonder meer om te kijken ging ze heen; ook buiten knikte ze niet zooals haar gewoonte was naar het raam waarachter Daantje dan teruggroette; peinzend alsof ze uit een kerk kwam slofte ze over het tuinpadje, overstak den
| |
| |
weg, sloeg af naar het brugwachtershuisje dat ze brutaal opende.
‘Heb je warachtig onze Jane!’ riep tegen niemand van Zomeren, z'n leesstudie afbrekend.
‘Stoor ik soms?’ vroeg zij kijkend naar het boek dat hij schijnbaar onwillig langzaam dicht deed.
‘Dat doen schippers alleen... zoo heb je je boek weer open en zoo kan je d'r weer voor 'n ander op uit!’..
‘Ze zullen jou geld geven om boekjes te lezen!’ spotte Jane die den brugwachter ophitsen wilde, ‘'t is met jou ook nooit goed! 'n ander is blij als de klanten 'm geen tijd geven stil op 'n stoel te blijven’.
‘Klanten?’ verbeterde van Zomeren met mansluide stem en naar de kast wijzend ‘daar staan m'n klanten’.
‘Wijs jij maar gerust een paar planken lager!’
‘Ha ha’, en 'n paar ledige fleschjes uithalend, ‘uitgestudeerd Jane! allemaal uitgestudeerd!’
‘Pas maar op dat je niet al te geleerd wordt, 't kon wel eens gebeuren dat ze geen professor aan de brug wilden hebben!’...
‘Ze! ze!’ herhaalde hij op ruzietoon schertsend.
‘Jij weet heel goed wie ik bedoel.’
‘Heeft hij je soms hierheen gestuurd?’ vroeg hij plots ernstig.
Ze haalde, om zijn nieuwsgierigheid te prikkelen, de schouders op en schouwde, als iemand die zonder gezelschap napeinst, door het raam dat uitzicht gaf op het water; d'r lippen en mondhoeken prevelden zonder een woord door te laten; d'r voorhoofd fronste, d'r hoofd volgde in bijna onzichtbaar knikken den loop van haar gedachten; opzettelijk zweeg ze om hem aan te moedigen; maar hij wachtte af, hernieuwde z'n pijpmondstukje afzuigend het tabaksvuurtje dat hij onder 't lezen verwaarloosd had.
‘Ik kom bij je dochter vandaan!’
‘Heeft die je soms weggestuurd?’
‘Wèg-gestuurd?’
‘Hoef je niet zoo van te schrikken! dat overkomt
| |
| |
mijn elken dag tegenwoordig, van de gemeente heb ik zoogezegd vrije woning, maar knap as je mijn d'r overdag aantreft!’
‘Dat komt omdat...’
‘Och mensch’ onderbrak hij, 'n rookwolk met zijn rookende pijp uit elkaar jagend, ‘ik weet wel wat je zeggen wilt;... jij wilt probeeren om de boel weer in orde te brengen... jij komt mijn overhalen... en dan ik beloven... en zij dáár beloven... en dan wat grienen... och mensch... allemaal tierelantijntjes voor rijke lui die wat herrie om zich heen willen hebben... maar deugt niks van voor van Zomeren!... vroeger... vroeger toen m'n vrouw d'r nog was... had 't nog wat kenne worden misschien... maar nou... nou... kijk!... d'r is den laatsten tijd hier 'n andere kop op gekomme... jij snapt 't wel niet... maar... maar ik heb, zie je, te veel gelezen... nagedacht... baas van Zomeren weet te veel...’
‘Behalve wat-ie weten moet!’
‘Dat mag jij dan voor jou hoúen,’ ruziede hij, geraakt omdat haar kalmte hem sarde... ‘maar ik moet van bekeering... en beloften... en grienpartijen... en al die rompslomp die je zenuwachtig maken niks hebben meer... dat heeft bij mijn uitgediend Jane!... ze moeten mijn nou maar met rust laten hier!... daar staat mijn flesch... en die bedriegt nooit!... ha ha ha!... en daar heb je m'n boeken... waar ik mee praat omdat die mijn begrijpen... en nu en dan de brug draaien om niet te crêpeeren van honger... ja ja, jij wil zeggen van dorst... ik vat jou wel... en voor de rest kan me de heele wereldsche atlas geen cent schelen... ben ik dood, dan vinden ze me dood!..’
‘Heet dat nou sociaal...’
‘Ja’, knikte hij paardhevig, ‘dat heet nou sociaaldemo... ha ha ha’... en 'n flesch ontkurkend... ‘dar hei je de ware lotsverbetering...’ en zonder in te schenken dronk hij lang achtereen.
Aandachtig keek Jane naar de slokbewegingen van zijn keel onder den hals van de flesch; ze kon 't vocht
| |
| |
in van Zomeren z'n strot volgen, zag 't als door een gootje in zijn binnenste neervallen.
‘Zou voor jou ook goed wezen Jane!’ gunde hij, zijn gulzigen dronk afbrekend.
Plots bedacht Jane er van Zomeren 'n pleizier mee te doen.
‘Nou-wat lêt me!’ lachte ze.
Dadelijk overreikte de brugwachter, goedgeefsch als elke drinker, haar een half fleschje dat Jane ontkurkte en ook, zonder glas, aan den mond zette.
Alleen om zijn humeur te veroveren proefde ze-langzaam-voorzichtig.
‘Je kop achterover’ vermaande hij lachend, ‘naar 't zoldertje kijken!’
Met haar vrije hand maakte ze, omdat hij naar haar toe-bukte, onder de flesch een afwerend gebaar.
‘Niet afbijten’, waarschuwde hij, ‘de straal héél laten!’ en toen zij, de flesch neerzettend, voorover bukte als een die te braken dreigt commandeerde hij: ‘je bek dicht!’
‘Hé!’ geruchtte in lange ademloozing ouë Jane die wel had willen griezelen ‘dat smaakt nog 's!’
‘Moet je 's 'n keertje meer komen doen!’ en de halve flesch wegsluitend wees hij haar het hoekje van de plank: ‘da's nou voortaan jouw buffet!’ en vlak voor haar dokterend: ‘nou! is 't effe lekker geweest?’ meteen streek hij met vlakke hand over zijn vest en proefde met luidsmakkende lippen den brand van het vocht na.
‘'k Wist niet dat je zoo'n fijne kelder had!’ schertste Jane en van zijn stemming gebruik makend vroeg ze: ‘en wanneer zien we je nou bij ons op de borrel?’
‘Op Vaarthoeve meen je?’
‘En waarom niet?’...
‘Waarom niet?’ en in een schaterbui uitbarstend dolde hij als in een kring van kameraden ‘ouë Jane hèt 'm nou al staan!... mensch! hoor je 't zelf niet?... je tong slaat nou al dubbel ha ha ha!’...
‘Jane weet heel goed wat ze zegt!’
| |
| |
Haar kalmte veranderde hem.
‘Je moet immers toch binnenkort bij den baas komen praten over Rinus!’ bedisselde zij ernstig voor zijn plotsernstig geworden gezicht.
‘Heeft Rinus je dat gevraagd?’ ondervroeg hij, begrijpend nu dat niet Prins haar hierheen gestuurd had.
‘Nee.’
‘Daantje soms?’
‘Ik kom uit m'n eigen.’
‘Dan had ik je wijzer gedacht, Jane!’
‘Dat zeggen d'r meer!’ lachte ze zonder zich beleedigd te voelen; ‘maar nou goed dan!... je hebt gelijk... van mijn is 't dwaas... nou ga jij niet naar hem toe... goed... jij laat hen met rust... best!... zij zullen zich natuurlijk ook stil houden... of dacht jij soms dat hij daar naar jou toe kwam?... ook niet!... in orde man!... dus voor hen... ik praat over allebei, voor vader en zoon loopt 't... je begrijpt me wel hé?... best af;... maar kan jij nou ook maken dat 't voor je dochter zoo goed afloopt?... die is nou al zoover heen... dat ze... praatjes ter wereld brengt... wacht mar!... over 'n paar weken zal je 't hooren of je wilt of niet!... nou weet ik niet wat jij kan!... of jij de menschen kunt verbieden... of dwingen... ik weet niet wat jij voor macht in die boeken hebt staan... ik vraag je nou mar alleen... moet Daantje wèl en hij niet voor z'n kind opkomen?’...
‘En als zij nou niet wil?’
‘Daantje niet willen?... wat wil zij niet?’
‘Dat ik me d'r mee bemoei!’
‘Zij zal niet willen dat jij Rinus te lijf gaat! en daar hèt ze gelijk aan, met slaan jaag je weg en wat win je d'r mee?’
‘Eerst jaagt die ploert mijn dochter d'r bed in en nou zal ik hem nog onderdanig moeten bidden en smeeken..’
‘Dat zegt niemand, maar jij moet niet toelaten dat ze ginds op Vaarthoeve net kunnen doen alsof er niets aan de hand is.’
‘Nou, wat dan?’
| |
| |
‘Moet ik dat dan weten?’ vroeg Jane om hem zelven te laten beluiten.
‘En jij komt uit je eigen hierheen?’
‘Natuurlijk, om te hooren wat jij als vader van plan bent!’
‘Ik ben niks van plan, als ze mijn met rust laten moei ik ook geen mensch.’
‘Jou met rust laten, de een maakt je dochter ten schande, en de ander gunt jou geen fatsoenlijk stuk brood; praat jij...’
‘Ho ho, Jane! d'r is nou 'n commissie die m'n salaris zoo goed als zeker opslaat.’
‘Wil ik jou 's wat zeggen! van politiek heb ik geen weet, maar dat weet ik wel dat Prins, nou-d-ie geen lid van de raad meer is, nog meer te vertellen heeft dan vroeger.’
‘Hij zal nou meer tijd voor jou over hebben!’ lachte van Zomeren.
‘Of voor jou!’ overtroefde zij hem, ‘nou gaat er geen dag voorbij of de baas rijdt naar... groote lui die wat te vertellen hebben,... bestuurslid van dit en van dat... burgemeesters meer dan ik opnoemen kan... let 's op wat ik je voorspel man!... hij rijdt jouw heele commissie in de wielen!... jouw kennissen magge redeneeren en besluiten, maar hij maait ze 't gras voor de voeten weg, die koopt zijn mannetjes om... met z'n mond wel te verstaan!... en dan kan jij toekijken...’
‘Jane, Jane, wat ben jij nog 'n echte uit de ouwe doos!...’
‘Spot jij maar..’
‘Om tegenwoordig nog de menschen bang te maken met burgemeesters! die zijn d'r niet langer dan wij willen!...’
‘Wij willen.. - “wij Willem” as je dat nog onzen vroegeren koning kon nazeggen!... wij willen!... da's niet uit de ouwe doos man!... “wij-willen” zongen we als kleine meisjes toen we nog geeneens praten konden... ha ha... nou mijnheer-de-held die geeneens 'n boerenbaas onder de oogen durft komen...’
| |
| |
‘Wat durf ik niet?’
‘Nou schrikt-ie al omdat-ie an Prins denkt!’
‘God... ver...’
‘Bedaar man! je hoeft voor mijn geen vuurwerk af te steken.’
‘Nou zal jij mijn vandaag op Vaarthoeve zien’ dreigde hij.
‘Als 't maar waar is...’
‘Dadelijk...’
‘Nou d'r geen mensch is?’
‘Dan van middag.’
‘'t Zal mijn benieuwen’ waagde ze nog en na zich even bedacht te hebben, ‘en je komt uit je eigen! niemand heeft je gestuurd’?
‘Wees jij maar niet bang hoor, 'k zal mijn eigen wel aandienen!’
‘Nou 's kijken of je woord houdt’ besloot ze opstaande ‘En nou niet achter mijn rug van mijn flesschie drinken!’ kibbelde ze om hem weer prettig te stemmen.
‘Ha ha die lust er nog eentje!’ noodigde hij, opende de kast en overreikte haar eigendom.
Ze gehoorzaamde met tegenzin, dronk mee op den goeden afloop en ging.
Toch was Jane over haar bezoek niet tevreden. Ze twijfelde er niet aan of van Zomeren woord houden zou, maar zijn optreden, zijn aanmatigende koppigheid maakte haar ongerust; ze wist nu dat hij, alvorens zijn wachthuisje te verlaten, eerst een stevigen dronk innemen zou en ook dat hij, opgeruid door zijn socialistische boekjes, èischen zou, doorrazen over recht en rechten in plaats van aan voorstellen te denken; ze zag Prins al driftrood, in vechthouding tegen den zuiplap dien hij niet op zijn erf duldde; dat zou juist iets zijn voor van Zomeren! vechten!... den rijken en daarom-alleen-al-gehaten boer onverwachts met... schèrp dat zulke lui direct bij de hand hebben... raken!... ze zag de groote gestalte tuimelen, hulp roepen, grijpen in bloedwonde... en wist weer haar liefde terug; dat zou ze voorkomen, niemand anders dan zij mocht Prins redden! Dadelijk keerde ze terug; maar na 'n paar stappen be- | |
| |
praatte ze zichzelve overdreven te hebben; zoo'n vaart zou 't zoo spoedig wel niet loopen! ook was er op de Vaarthoeve volk genoeg en bovendien schreeuwers als van Zomeren rumoeren wel veel, dreigen luidruchtig, net holle vaten, maar als 't er op aankomt... och!... toch eigentlijk dwaas 'n ongeluk vooruit te phantaseeren! en wat zou van Zomeren haar uitlachen! Ze keerde opnieuw en kwam langs den boomgaard op Vaarthoeve terug.
Voor 't eerst schrok Jane van den hond die haar aanblafte; 't was haar of 't waakzame dier haar op 'n misdaad-tegen-de-woning betrapt had. Dadelijk ging ze naar 't hok en beloofde 't beest dat ze'm niet meer alleen laten zou.
‘Als je ook zoo lang wegblijft kent-ie je niet meer en denkt vreemd volk voor te hebben’, spotte de kreupele daggelder die achter laag hout knielend in den grond werkte.
‘D'r is ook an mijn niks te zien!’ schold Jane op zijn hinkepoot.
‘Zeg je wel mensch, 't moois is d'r bij jou allang afgekeken’ grinnikte zijn roodgebukte kop die tusschen onbegroeide grondtakjes haar naschreeuwde.
Maar zij liep zonder meer om te kijken naar 't achterhuis. 't Speet haar al dien gluiperigen oogendienaar van den baas geantwoord te hebben. Al-over-den-deurdrempel hoorde ze 'm nog ‘ouë Jane... heks... ouë heks...’ nasarren; ze wenschte te kunnen tooveren. Ook onder de drukke bedrijvigheid voor het middagmaal hinderde haar zijn stemgeluid dat ze maar niet wegpraten kon; terwijl ze den daggelder buiten wist voelde ze zich door hem achtervolgd - was 't haar of hij haar gesprek met van Zomeren afgeluisterd en nu achter 'n heg haar opgewacht had, om haar te beduiden dat hij haar verraden kon. Weer nam ze zich voor den brugwachter te verbieden, maar de komst van den baas weerhield haar, ze durfde den kreupele niet met den boer alleen achterlaten. Onder haar zorgen voor 't huishouden bewaakte ze de plek waar hij tuinierde, hield den baas in 't oog; overal waar Prins liep, waar zij zijn stem hoorde was ze bij de hand als eene die een
| |
| |
vechtpartij tusschen huisgenooten voorkomen wil. Ook de stemming van den boer bracht haar in verwarring; verwachtend dat hij na 'n feestavond als naar gewoonte ontevreden en feestziek opgestaan zou zijn, haar gesnauwd en verweten en zij hem een ruzie met van Zomeren gegund hebben zou, hadden zijn opgeruimdheid, zijn eetlust, zijn vrijersch complimentje tegen haar over zijn lievelingskostje weer gevoelens bij haar wakker gemaakt die zij allang afgedaan en versleten gedacht had; zooals hij haar nou aankeek aan tafel... haar antwoord afvroeg... aanhield en smeekte om 'n lach... zooals ze hem daar zitten zag in zijn forsche gestalte, rechtop, 't gezonde hoofd reikend aan de lampekap... de armen na afloop van 't eten gekruist... handen waarvan ze in dagen van hartstocht de kracht gevoeld had... had ze weer lief... zou ze hem in een oogenblik van opwelling kunnen bekennen wat ze afgesproken had van morgen... vergiffenis kunnen vragen... en zelfs om een gevoelige bestraffing kunnen smeeken... als maar niet de boden, het dienstvolk... als maar niet die gluiperige hinkepoot zoo naastbij meetafelden; 't zou 'n scène geven, herrie zonder nut, 't mansvolk zou haar in de maling nemen, zooals ze telkens deden wanneer zij zich voor hen uitsloofde en dacht te onthalen of met een hartelijkheid te verrassen; dan lachten ze haar in het gezicht uit, spotten wèl te kunnen merken dat zij oud werd, aftakelde, niet goed bij 't hoofd wezen moest om zoo kwistig te tracteeren, klopten haar op de schouders dat zij er pijn van had ofschoon ze 't nooit had laten merken; dan nam ze zich telkens voor nooit meer iets bijzonders te doen, tot de dagelijksche eentonigheid haar dwong tot een goedkoope verkwisting welke op Voorhoeve ‘feest’.... ‘feest van ouë Jane’... ‘feest van onze tooverheks’... geheeten, gespot, gescholden werd. Toch kon ze zich niet weerhouden mee te lachen toen Prins na tafel een gijntje waagde en haar
voor zijn middagdutje uitnoodigde; dat hij haar voor den gek hield - verdroeg ze; ze was al blij hem vroolijk, den vroegeren vrijer in hem terug te kunnen zien; maar 't pijnigde haar dat hij
| |
| |
't deed waar Rinus bij was; grievender kon hij haar niet laten voelen dat bij haar fopte, dat hij haar lichaam niet meer wilde; maar ze wrokte niet na: z'n stem, waarin ze den vroegeren lach weer gehoord had en die heel anders spotte dan de grinniktoon van den manken arbeider, was in haar hoofd nagebleven als 'n kameraad die van oude bekende dingen meepraatte; ze luisterde en vertelde in d'r eentje; met de echo van zijn stem vierde ze, nafeestte ze wat na den dood der boerin op Vaarthoeve gebeurd was, hier in de opkamer en daar achter die deur waar nou de baas sliep! opgehitst door den weerklank van zijn lach geloofde ze aan verandering, aan 'n toekomst; gunde ze Mijntje de Ansicht van Rinus; zij wist zich, geloofde zich begeerd door den boer van wien ze... nog maar door 'n dun houten beschotje gescheiden stond! De houding waarin hij nu languit in bed lag kende ze; ze zag hem zich wenden en woelen; èn zij waakte; ze had nu geen vrees meer voor de komst van den brugwachter; van Zomeren zou straks niet meer schelden, niet langer verwijten dan zij toestond, en Prins zou zij als 't moest zonder mansvolk verdedigen. Maar de opvlamming van haar liefde hield geen stand. Rinus ergerde haar door zijn gepraat over Mijntje; hinkepoot scheen telkens boodschappen te verzinnen om in huis haar langs en tegen 't lijf te loopen en overal stond de stilte van de groote woning tegen haar op. Ontnuchterd door de werkelijkheid overviel haar na de geestdrift van haar liefde een even groote droefgeestigheid; ze haatte Vaarthoeve, tot zelfs de boomen die 't huis overdonkerden en ze voelde maar een klein twistwoord noodig te hebben om 't erf te ontvluchten. Nu zag ze in van Zomeren den man die haar tegen vijandige huisgenooten beschermen kon, haar wreken op Rinus, op den daggelder; ze hoopte nu op een ruzie, een worsteling waarin de sterke brugwachter den jongen Prins opnieuw ranselen, den kreupele met een enkelen slag neersmakken zou.
In 't schemerlicht dat onder 't dicht geboomte reeds om de woning avondde stond van Zomeren op het erf.
| |
| |
Niemand had hem zien komen. Hij bleef buiten - liep niet door naar de deur, wachtte.
‘Heb jij ook al negotie?’ plaagde 'n werkmeid die uit 'n schuur naar het huis overstak.
‘'k Wou den baas effe spreken!’
‘Als die mar thuis is!’ verzon de ander om den dronken buurman te misleiden.
‘Die 's vast thuis.’
Geschrokken door zijn stem waarin de ruziedrift al rumoerde verhaastte ze haar loop en slóót de buitendeur die altijd openstond; binnen loerde ze langs gordijnfranje - maar hij stond nog waar ze hem ontmoet had, gehoorzaam op het midden van 't erf. Ze spiedde of hij niet wankelde, onvast uitzwaaien zou, tot ze zijn misplaatste houding wantrouwend besloot dat-ie toch dronken was. Ze bedraafde de woning en waarschuwde. De huisgenooten liepen te hoop naar de keuken, waagden om hun vrees te verbergen spotzinnetjes tegen den natten brugwachter... die 'n boom voor 'n scheepsmast... en pas op! straks 't erf voor zijn brug aanzien en wel aan 't omdraaien zou gaan!... tot de baas de deur opende, de anderen verbood en alleen 't erf opkwam.
‘Kan ik je niet effe alleen spreken?’ vroeg van Zomeren zonder te groeten.
‘Laat mar hooren wat je hebt’ beval de boer, één stap voorbij loopend om den ander in de richting van het hek te dwingen.
‘Ik kom niet voor m'n eigen’ stelde de brugwachter gerust, ‘ik kom voor mijn dochter.’
Prins knikte.
‘Daantje meen ik’ verduidelijkte van Zomeren toen de boer zwijgend bleef toekijken.
De boer had zich omgekeerd naar zijn woning, stond stil en hield de handen in den zak.
‘De baas zal d'r toch wel van gehoord hebben al?’ vroeg van Zomeren die het stilzwijgen van den ander moeilijk langer verdroeg.
‘Wat moet ik gehoord hebben?’
| |
| |
‘Heb jij dan mijn kind niet gemist?’ schimpte de brugwachter, opgehitst door de onverschilligheid van zijn buurman, die jarenlang gewend was elken dag Daantje te groeten.
‘Heb je anders geen boodschap?’
‘Nee anders-niet!’ en de bedoeling van den boer vattend deed hij meteen een zijwaartschen stap om Prins den terugkeer te beletten.
Dadelijk geruchtte achter hem de deur van het achterhuis, kwam vrouw- en mansvolk 't erf op.
‘Jij weet bliksems goed wie mijn dochter d'r bed ingejaagd heeft!’ ruziede nu opzettelijk overluid de brugwachter, die wel door het gansche dorp gehoord zou willen worden.
‘Ik heb met jouw praatjes niks te maken, vooruit!’
‘Wat wou jij?’ grinnekte de ander die, bukkend, langzaam de gespitste oogen gaan liet alsof hij minachtend zijn tegenpartij van den grond tot 't hoofd overzien wilde, ‘omdat jij centen hebt die je mijn niet gunt durf jij mijn te heeten liegen! roep jij je jongen 's’, en zich omkeerende schreeuwde hij zelf.
Bij de deur hield de kreupele Rinus, die zijn vader te hulp wilde komen, tegen.
Brutaal stapte van Zomeren naar de woning - waarin Rinus ontvluchtte.
'n Paar arbeiders vervingen voor de open deur zijn plaats.
Luidkeels om door de steenen heen verstaan te kunnen worden vloekte de brugwachter over de hoofden der menschen heen tegen het hooge staldak dat, ongevensterd, aan alle kanten tegen hem-in beschermde. In vuile bewoordingen noemde hij het misdrijf van Rinus, en spaarde om Vaarthoeve te treffen zelfs zijn dochter niet; haar schold hij hoer... hoerenkind... om de zonde der rijken te kunnen uitschreeuwen. Machteloos bedreigde hij den boer met de wraak van het dorp; als ze hem wilden wegjagen zou hij 't volk dat hier woonde laten nawijzen en uitjouwen op elke straat waarop ze zich zouden durven vertoonen; hij verweet hun allen hun geloof in een God,
| |
| |
die alleen gepredikt werd om het mindere volk in bedwang te houden; maar hij wist nu beter; hij gilde hen nu toe wat en wie God was; God is de donder en bliksem die hij opriep over Vaarthoeve, over 't hooge dak waaronder hij den belager van zijn dochter gevlucht wist; God was de pest die hij afriep over het vee; God was de rechtvaardige die om hem en zijn dochter te wreken hier... Prins... zou weten te vinden met wroeging, ziekte en armoe; God was de wreker die... den vloek verhoorde van den vertrapten arme... den vloek van hem... bruggewachter... die den moordenaar van zijn dochter vervloekte... Rinus...
‘Nou is 't genoeg!’ overschreeuwde hem de boer die toestappend van Zomeren aanvatte.
Plots brak deze zijn smartelijk geschreeuw af, stiet alsof een onverwachtsche vreugde hem bezielde een kreet van verrassing uit en den boer bij de borst grijpend duwde hij hem... tot anderen hem terugtrokken.
Uit den moestuin kwam woest blaffend de waakhond door den kreupele met moeite vastgehouden.
Dadelijk ontrukte hem Jane de ketting en schimpte hem om zijn dùrf, zijn gedienstigheid, zijn oogendienarij. Toen ze 't beest aangehaald en tot bedaren gebracht had, stond van Zomeren buiten 't erf, los, zijn bedreigingen nog uitschreeuwend over de kerels van wie hij door 't witte hek was gescheiden.
Zoodra dezen zich verwijderden en niet terugkeerden, ging hij ook.
‘Jij had mijn moeten laten begaan!’ snauwde, waar de baas bij was, de kreupele tegen Jane, die hem bespotte den hond genomen te hebben, om des te harder te kunnen vluchten.
| |
VII.
Jane had met het mislukte bezoek van den brugwachter toch háár doel bereikt; de huisgenooten wisten nu wat er tusschen Rinus en Daantje was voorgevallen, zij kon er
| |
| |
nu over voortpraten, haar best doen de beschuldiging geloofwaardig te maken en op Vaarthoeve meelij wekken voor Daantje. Maar het dienstvolk lachte haar uit, vonden haar belangstelling voor Daantje verdacht en verzonnen een vrijage tusschen Jane en dronken van Zomeren. Rinus verdroeg niet langer de vermaningen van de huishoudster die hem voortdurend aan zijn verplichting tegenover Daantje herinnerde, ontkende schuld, tartte haar te bewijzen wat zij anderen napraatte en dreigde, als ze hem bleef lastigvallen, met de gestrengheid van zijn vader die haar reeds verboden had weer den naam van van Zomeren op Vaarthoeve te noemen. Toch hield Jane vol; wat de brugwachter op het erf uitgeschreeuwd had wist ze telkens in kleinen of voltalligen kring met een enkel woord op te rakelen, en vertelde woordelijk na de praatjes die ze van dorpelingen gehoord had; tegenspoed met vee, tegenslag met 't land, ziektegevallen in huis - alles weet zij aan de vervloeking die van Zomeren over Vaarthoeve afgesmeekt had. En telkens voorspelde ze nieuwe rampen, die om de zonde van Rinus ook onschuldige huisgenooten treffen zouden. Ze wist wel dat haar optreden den boer hinderde; dat hij wel eens gevolg kon geven aan zijn bedreiging, haar van de woning te jagen als zij voortging de menschen onnoodig te beangstigen of - zooals hem door den kreupelen daggelder verklapt was - versterkende middelen te brengen aan Daantje van Zomeren - maar ze trotseerde hem; hij zou, uit vrees dat zij over vroegere dagen aan 't praten zou gaan, toch niet durven uitvoeren wat hij misschien wel zou willen; ook leefde ze in den waan uit boete voor bedreven lichtzinnigheid de opspraak en bespottingen van huisgenooten te moeten verdragen en door de bescherming van het kind dat Daantje binnenkort verwachtte, goed te maken wat ze zelve tegen het jonge leven van eigen lichaam misdreven had; God stúúrde haar geweten en dat dwong haar voort; ze twijfelde er voor zichzelve niet meer aan of ook God
had van Zomeren op het erf ingefluisterd en door hem voor Daantje den weg naar Vaarthoeve voorbereid; Gods wegen - 't stond immers in haar gebeden- | |
| |
boek - waren ondoorgrondelijk; Zijn voorzienigheid zegepraalde over de tegenwerking der menschen; en voor de uitvoering van Zijn wil was zij de onmisbare, de uitverkoorne, die misschien later ook nog wel eens van Zomeren van zijn stadsdwalingen zou mogen bekeeren.
Elken dag sprak ze Daantje, nam maatregelen voor de bevalling, vermaande de jonge moeder tot rust en haastte zich uit Vaarthoeve om bij van Zomeren in 't huiswerk te helpen. In den beginne liet Prins haar begaan, verbood haar niet meer Daantje met versterkende middelen te overladen omdat hij wist dat zwangerschap vrouwen aantrekt; maar toen zijn eigen volk te klagen begon over de nalatigheid van Jane die Vaarthoeve verwaarloosde en huishoudster geworden scheen bij van Zomeren, had hij haar streng onderhouden en afgevraagd of zij het er op aanlegde te worden verjaagd; zonder zijn meerderheid te ontzien had zij hem beschuldigd Rinus te stijven in zonde die zij voor haar geweten geen tweede maal meer zou aandurven; hij had evengoed als zij een vroegere onrechtvaardigheid goed te maken; 't geen zij deed voor Daantje van Zomeren was ook zijn plicht, en hij had naast God aan haar te danken dat Vaarthoeve nog overeind stond, want de vervloeking van van Zomeren rustte zwaar op de woning. Medelijdend had de boer de schouders opgehaald, voor enkele bestraffing haar opnieuw gewaarschuwd en den huisgenooten verzocht Jane ‘die molentjes zag!’ en ‘rijp werd voor 'n gesticht!’ te verdragen. Maar Rinus toonde zich door de grillen van Jane telkens en dadelijk geraakt; hij verbood en bedreigde haar met veranderingen die hij, spoediger dan zij verwachten kon, op Vaarthoeve zou invoeren. Zoekend naar een verklaring voor zijn brutaal optreden had Jane hem eerst verdacht in stilte te drinken, had hem bespied, zijn adem beroken, tot de persoon van Mijntje Zonnemans op eens alle onzekerheid had verdreven; de verwende dochter van Lindenhof, de boeren-stadsdame overheerschte en bedisselde 't humeur en de liefhebberijen van Rinus; ze begreep dat Mijntje 't van Daantje gewonnen had.
| |
| |
Ook in de brugwachterswoning was geen hoop meer op Rinus; na zijn mislukt bezoek aan Vaarthoeve dreigde van Zomeren telkens met wraakplannen!... er stonden menschenlevens op het spel!... de jonge en oude Prins waren in zijn macht!... hij wist wanneer ze bij donker langsreden!... meer dan eens had hij hen in de tilbury halfslapend gezien, dommelig van den drank als ze van Lindenhof keerden, vertrouwend op den vasten loop van het paard dat zonder gestuurd te worden den weg huiswaarts kende;... had hij maar één keer te vergeten de brug toe te draaien!... de brug die hij zooveel jaren bediend had en die hem niet verraden zou,... en water, zoowel 't bodemdiepe als de golven, had nog nooit anders gedaan dan gezwegen!... dan waagde Daantje 'n vermaning of waarschuwde Jane dat hij tegenover anderen niet zoo los in zijn woorden moest wezen; zij en Daantje wisten wel dat zijn misdadig gepraat niets anders was dan 'n behoefte om z'n leed uit te spreken, maar er waren daggelders genoeg die zijn baantje begeerden, die op zijn wonig en zijn tuintje loerden en aan het verklikken ook maar van ééne zijner bedreigingen voorspraak genoeg zouden hebben!
Ongelukken verzinnend en bedreigingen uit zijn boekjes na-vloekend liet van Zomeren dan de vrouwen alleen en stapte weer naar zijn waakhuisje. En in zijn woning voorspelde Jane, om in Daantje den moed overeind te houden, de zekere komst van het geluk... dat de kleine zou aanbrengen... de kleine... natuurlijk een meisje, omdat er nu al oneenigheid over was!... 'n Kind zonder vader!... wat zou 't!... beter dat zoo'n kerel zich schuil houdt dan dat zij - Daantje - in de verlossing bezwijken zou!... nou behield immers de kleine wat ze nu al maanden bezat anders-niet-dan-d'r-moeder... en dan was zij er toch ook Jane!... die al van Vaarthoeve vervreemd leefde omdat haar hart hunkerde naar hier!... Hier zou ze komen helpen dagelijks - zou zij 't werk doen en Daantje als een rijke mevrouw kunnen uitzieken als maar eerst de kleine dreumes hier de boel bij elkaar schreeuwde!
Weer op Vaarthoeve voelde Jane zich getrokken naar
| |
| |
de brugwachterswoning; daar leefden haar kinderen: Daantje de grootste en... de kleine, voor wie zij genaaid had, gebreid, gespaard, gekocht. Daar was binnenkort haar hulp noodig: kon ze niet gemist worden; zou zij, beter dan Rinus vader en moeder tegelijk zijn. Toch zou ze niet weggaan zonder Daantje ongewroken te laten - ze wachtte - tot ze haar gelegenheid wist: Lindenhof kwam op bezoek; Prins onderhield haar over den schoonmaak der woning, over veranderingen in de pronkkamer, over lekkernijen die in de stad gekocht moesten worden, over den pronk van zijn zilveren servies, waarvan hij het aantal al haast niet meer kende, over vernieuwingen buiten- en binnenshuis. Jane zag tegen moeite op; ze beloofde wat hij verlangde; hij zou over zijn Jane tevreden kunnen zijn, ze had met hem geschertst over haar toovermacht en gezworen dat over een paar dagen het sombere en gesloten Vaarthoeve veranderd zou staan in een gastvrije woning, die niet voor Lindenhof onder zou doen; de weduwe Zonnemans zou baas Prins nog gelukwenschen met 'n huishoudster als Jane, de ouë heks van de Vaarthoeve!
En Jane hield woord; langs verzorgde bloemperken en regelmatig geknipte grasranden werd om het huis heen in nieuw grint de zomer geharkt; er werd geschrobt en geschuurd alsof de goedkeuring van nieuwe bewoners gewonnen moest worden; Jane werd stadwaarts gereden en kocht nièuw voor de ramen en duùr voor de tafel die ze naar Mijntje d'r snoephonger gereed maakte; ze vroeg raad en Rinus verzon lekkernijen en Prins knikte goedkeurend; overal waar hij kwam zag hij verandering in huis; ontdekte voor het eerst kleuren die hij onder zijn dak niet vermoed had; stapte op nieuwgekochtte tapijten en overzichtigde den plooienval van dubbelgehangen gordijnen; - zoo moest 't ook worden in zijn burgemeesterswoning!... Jane d'r grootsteedsche smaak werd ontdekt en geprezen en de kreupele noemde haar ‘laatste mode’ en ‘Parijsche boerin’.
Overdreven vriendelijk ontving Jane de gasten; overlaadde vooral Mijntje met kleine attenties, wees Mijntje aan tafel de lekkerste hapjes aan.
| |
| |
‘Juffrouw Jane’.
‘Ze heet Jàne!’ overviel de boer, die met eén beet de helft van een broodje afscheurde.
‘Jane dan!’ herhaalde Mijntje.
‘Ouë Jane’ schreeuwde Rinus.
‘Da's d'r Zondagsche naam!’ spotte moeilijk pratend baas Prins, die 't gekouwde brooddeeg in zijn mondholte zien liet ‘in de week heet ze... hèks... ouë heks... onze tooverkol!’... Zijn lachlippen morsten kruimels die hij onbeleefd vallen liet en de betraande gleufoogjes van zijn roodgelachen gezicht mikten naar Jane.
‘U moet hier toch maar wat aanhooren!’ troostte Mijntje, die al voór 't koffiedrinken met Jane verzoend was.
Jane overzag lachend de tafel; alles ging naar wensch, 't feest slaagde en zij veroverde Mijntje, wier vertrouwen ze straks noodig had.
Zonder zich tijd te gunnen op alles te antwoorden, overreikte ze boerin Zonnemans den kunstig opgemaakten schotel, die het geduld der gasten al 'n pooze door verlekkerende stadsverfijning had gekweld; toch weigerde de weduwe; ze durfde niet raken aan den bedriegelijken puddingvorm waarvan ze noch den inhoud, noch het vóór, noch het àchter kende; Mijntje had er meer verstand van; maar ook die was bang door onhandigheid het gerecht te bederven. Prins maakte een afwerend gebaar en Rinus, die moed toonde, werd brutaal uitgelachen.
Toen verzette Jane haar bordje en tilde den zwaren schotel, dien ze vlak voor zich langzaam tusschen het servies in paste. Alsof ze een goocheltoer voorbereidde werd elke beweging van haar vingers bespied. Hoorbaar ritselden de gitten van haar Zondagsche kostuum langs den schotelrand - zoo stil was 't rondom de tafel. Met kennis van zaken raakte ze aan een veiligen plek tusschen de roosjes, die uit roode biet en witte knolletjes gesneden, een opwaartsche versiering boven het vleeschgerecht tilden en legde den zilveren kôtelet op 'n bordje; toen opereerde ze in den laag gehakte aspic die de afscheiding van vleesch en groenten verborg en verwijderde de versierende sla- | |
| |
blaadjes en neurons van bladerdeeg. Weduwe Zonnemans schouwde aandachtig en beduidde baas Prins door een stil hoofdknikken haar bewondering voor Jane, die grootsteedsche manieren verried. En Mijntje had zich al in stilte voorgenomen met Jane, die smaak en verstand toonde, te praten over nieuwe costuums; zij zou vriendin worden van Jane die al te oud was om haar kameraad te kunnen heeten.
‘Nou zal u toch zeker niet weigeren!’ schertste Jane opnieuw den schotel, die zwaarder geworden scheen, opbeurend.
‘Als u nou mar zegt wat ik nemen moet?’ vroeg de boerin oprecht haar minderheid tegenover Jane bekennend.
Dadelijk werd Jane aan alle kanten geprezen, om raad gevraagd, uitgenoodigd; Prins kon een zinspeling op zijn burgemeestersbenoeming niet stil houden en beloofde, nou-ie zoo'n huishoudster bezat, binnenkort meer feesten te geven; hij wist gasten genoeg en... gàsten die van fijne gerechten verstand hadden. Gedienstig noemde Jane de namen van groente en vleesch waaruit de schotel was samengesteld en bediende Mijntje, zocht voor Mijntje naar St. Joris uitjes, schorseneertjes, spruitjes, champignons en schepte overvloedig pikante saus waarop Mijntje, om den geur alleen al verlekkerd was.
Tevreden over het succes dat ze behaalde met het geld, dat Prins in vrijgevigen luim voor de ontvangst van de weduwe afgestaan had, wachtte ze na afloop van 't eten op 'n kans Mijntje alleen te ontmoeten. Maar 't gezelschap bleef in de pronkkamer. Listig verzon Jane, om gemist te worden, een boodschap en liet de anderen alleen. Doelloos ijverde ze wat in de keuken, opende om niet onledig te staan kasten, toonde zorg voor het dienstvolk, bracht dure overschotjes aan den hond en drentelde door den boomgaard.
Na 'n pooze hoorde ze de stem van Mijntje die buitenshuis, alsof ze al boerin van Vaarthoeve was, bevelende rondzocht.
‘Zocht u mijn?’ vroeg Jane den afstand tusschen haar en de ander bewarend.
| |
| |
‘Blijft u toch!’
Jane liet Mijntje naar zich toekomen.
‘'k Ben 's even 'n luchtje gaan scheppen maar ze zullen mijn toch niet missen?’
‘Heusch! moeder vroeg nog’.
‘O!... nou wordt-u nèt als de anderen’.
‘Ik?’ vroeg Mijntje.
‘Die houden ouwë Jane ook zoo graag voor 't lapje!’
‘Foei dat mag u niet zeggen!’ verzekerde Mijntje met driftige vriendelijkheid en om Jane vriendschap te bewijzen, gaf ze de huishoudster een arm en keerde Vaarthoeve den rug toe. ‘Ben ik nou nog als de anderen?’ vroeg ze na 'n paar stappen meegewandeld te hebben.
‘Dat heb ik niet zoo bedoeld!’ verbeterde Jane, glimlachend om het ernstige gezicht van Mijntje die ze niet langer prikkelen wilde ‘En waar brengt u me nou heen?’ vroeg ze alsof ze als een vreemdelinge zich overgaf aan de stevige armleiding waaraan ze de oprechte hartelijkheid van Mijntje kende.
‘Waar brengt U me naar toe?’
‘Overal waar je wilt kind, behalve dáár!’ en Jane mikte met haar oogen in de richting van de brugwachterswoning.
‘Voordat ik daar ook 'n voet over den vloer zette...’
‘'k Wou dat ik 't je nazeggen kon...’
‘U hoeft er toch niet te komen?’...
‘Och, moeten... en moeten’... prakkizeerde Jane en luider; ‘als je zoo jaren lang elkaar's eenige buren bent dan spreek je al eens langer dan eigentlijk wel pas geeft’.
‘Da's 'n slechte meid daar!’ waarschuwde Mijntje.
‘Daar weten wij van mee te praten!’
‘U zal hier nog wel meer praatjes te hooren krijgen dan wij’.
‘En te zièn ook’.
‘Ze kòmt toch niet hier?’
‘Zij zal ik niet zeggen... maar... kijk kind... toen ik op de woning kwam hier vond ik 't zooals 't eigenlijk nog is... Prins had 't nooit moeten toestaan... maar hoe
| |
| |
gaat 't?... Rinus en diè-daar... Daantje heet ze geloof ik... kwamen elken dag bij elkaar zoogezegd om te spelen... ik heb altijd den boer gewaarschuwd... maar... maar... ik was geen eigen hé! en ik kwam uit de stad... 't heette al heel gauw dat ik te streng was! nou!... ik liet ze... ik had gewaarschuwd...’
‘En?’
‘Vraag dat nou mar liever aan Prins... niet dat de baas zelf... ik kan je alleen maar zeggen dat die meiddaar... bevallen mot... 't verwondert me nog dat 't al niet 'n paar jaar eerder gebeurd is...’
‘Maar ze hebben er toch hier niets mee te maken?’
‘Niet de baas zelf zeg ik je immers al’.
Plots trok Mijntje haar arm terug: ‘wou je dan soms zeggen dat Rinus...’
‘Ik wil niks... ik zeg alleen maar wat ik weet.. wat ik hoor wil ik zeggen...’
‘Zijn natuurlijk kletspraatjes.’
‘Heb ik ook gezegd’.
‘Nou dan?’
‘Toen ik 't voor 't eerst hoorde wel-te-verstaan!’
‘En toen’.
‘'k Wou dat ik 't nog zeggen kon’.
‘Maar U gelooft toch niet dat’.
‘Jij bent nou de eerste die prijs stelt op de meening van ouë Jane’, grinnikte de huishoudster.
‘Och mensch je bent niet goed wijs!’ schold Mijntje, driftig geworden door de sarrende voorzichtigheid van Jane die ze alleen staan liet. Ze vluchtte naar de pronkkamer - waarvoor ze tegelijk huiverde; ze hoopte dat ook de anderen de openlucht gezocht zouden hebben en zij niemand aantreffen zou. Dichtbij hoorde ze Rinus lachen. Ze keek op. Hij stond voor het open raam en wenkte. Voorzichtig alsof ze 'n jong lidteeken ontzien moest vertrok ze haar lippen tot een glimlach, meteen opkijkend naar de lucht om haar tranen ongezien weg te krijgen. Toen ze de woning langs ging stonden de weduwe en Prins bij Rinus en beraadslaagden.
| |
| |
‘Wat scheelt jou?’ vroeg de boerin zonder Mijntje die de kamer inkwam goed te hebben gezien.
‘Mij... niks!’
‘Nee! kijk maar 's!’ overtuigde Rinus zoodra Mijntje de deur loslatend haar gezicht toegekeerd had ‘heb ik 't toch effe goed gehad?’ verdedigde hij zich, de anderen niet voor niemendal naar het raam te hebben geroepen.
‘Zal me nou overkomen!’ klachtte met 'n vloekstem baas Prins omdat Mijntje, haar zenuwen niet langer meer meester, neergevallen was op 'n stoel waarop ze in ongemakkelijke houding zitten bleef om boven den tafelrand te kunnen uitschreien.
Moeder Zonnemans bukte over haar dochter.
Rinus schonk water.
De boer ging naar 't raam om Jane te ontdekken.
‘Niks... niks moe! stotterde Mijntje met opgehikte snikken tusschen de vraagwoordjes van haar moeder die met ernstig oogengebaar Prins opmerkzaam maakte op het handbewegen, waarmee Mijntje, zonder de oogen uit den zakdoek te heffen, tàstte tot ze den handgreep van Rinus gevoeld had.
De liefde der jonge menschen eerbiedigend deed de weduwe 'n stap achteruit om haar plaats af te staan aan Rinus en trok toen eigen zakdoek, om niet langer aan te zien wat ze zoolang al gehoopt had zien te beleven... van Mijntje en Rinus.
‘Vraag 't.. Jàne... Jàne’... barste Mijntje uit die den smeekdrang van Rinus niet langer weerstaan kon.
Toen Prins Mijntje zijn zoon hartstochtelijk zag vasthouden, begreep hij de angst van het meisje den jongen te verliezen... en wist wat Jane gedaan had; tot-wachten-gedwongen liep hij de kamer op en neer, hield de handen in de broekzakken gevuist en vloekte binnensmonds als hij bij de ramen den tuin, waar langs hij Jane verwachtte, overzag; zoodra hij haar onderscheiden kon, verliet hij de kamer en wàchtte buiten om te beletten dat Jane een van het dienstvolk aanspreken zou. Ruw gebood hij haar voor te gaan. Zonder om hem haar stap te verhaasten gehoor- | |
| |
zaamde Jane. Vóór den drempel aarzelde ze even, maar hij wenkte, sloot achter blijvend de deur en vroeg achter-Jane-nog: ‘wat is er gebeurd buiten!’
Mijntje schrok van zijn barsch geluid en keek op; ze zag Jane en vluchtte terstond achter haar zakdoek.
‘Wat heb jij met haar uitgevoerd?’ herhaalde de boer die de angst van het meisje gezien had.
‘Uitgevoerd?’
‘Geen praatjes versta-je!’ bulderde de boer, ‘wat heb jij dat kind gedaan?’
‘Gedaan?’
‘Verteld dan?’
‘Oó!’ bekende Jane met de kalmte van een die zich te verdedigen weet ‘ik heb gezegd wat ze weten wou?’
‘As-t-u-blieft zegt-U toch wat er gebeurd is?’ smeekte de weduwe.
‘Heeft ze U zelf dan nog niks gezegd?’ hoorde Jane uit.
Onder een vloek had Prins die het gedraal niet langer verdragen kon Jane bij den schouder naar 'n kamerhoek geduwd om haar te dwingen alleen hèm te woord te staan.
‘Vraagt U toch niks?’ smeekte Mijntje ‘'k wil niks meer hooren!’
Maar de boer deed alsof hij niet verstaan had en dwong Jane.
‘We hebben over Daantje gepraat!’ bekende de huishoudster.
‘En jij natuurlijk de noodige kletspraatjes naverteld!’
‘Dat heeft toch niks met mijn dochter te maken? vroeg de weduwe op haar beurt Jane uithoorend.
Heb ik ook zoo gedacht!’
‘Wat is er dàn gebeurd?’
‘Och niks moe,’ onderbrak Mijntje die 't bestaan van haar liefde niet besproken wilde hebben omdat ze nog niet met Rinus verloofd was ‘ik... heb me... 'n beetje... druk gemaakt... da's alles!’
De weduwe berustte onwillig.
Jane voorzag dat haar opzet - vooral de weduwe in te lichten - mislukken zou en mompelde om 't gesprek
| |
| |
opnieuw gaande te maken: ‘ik heb de juffrouw vooruit nog gewaarschuwd’.
‘Waarvoor dan toch?’
‘Ja!’ zuchtte Jane die tervergeefs op 'n uitval van den boer had gewacht! ‘ik ben maar vrouw alleen hier... maar als U dat weten wil... daar staat Rinus... misschien dat die 't U zeggen wil’.
Bang voor een onvoorzichtigheid van zijn zoon en voelend tot een opheldering verplicht te zijn gebood Prins zijn jongen te zwijgen, naderde Jane die hij met zijn kleeren bijna raakte, hield haar z'n dreigenden vinger voor de oogen en om boerin Zonnemans te toonen dat geen praatjes hem noch zijn zoon konden treffen, dreigde hij met langzaam-vonnissend stemgeluid dat geen herroeping meer toeliet:... ‘als jij 't nog één keer durft te wagen... versta-je?... want ik weet wat jou bezielt... ik weet waar jij 't op aanlegt lage schurk die je’...
‘Schurk’ gilde Jane... ‘'n schurk is je zoon... die 'n kind heit bij 'n ander’.
Prins ontzag niet langer.
‘Mijn God is dat nou 'n mensch om te slaan!’ verweet de weduwe die zich tusschen Jane en hem had gedrongen.
Bleek trotseerde Jane den schaamrooden boer, d'r lippen beefden van pijn die ze niet wilde bekennen.
‘Schur... rek’... hijgde ze, uit langzamen adem driftwoordjes blazend... ‘schur... rek... dat is hij daar... je lieve Rinus... jij... jij... die net zoo goed... 'n kind’...
‘Zeker bij jou!’ spotte op eens brutaal uitdagend baas Prins.
‘Ja net zeker bij mijn!’...
‘Nou hoort-u 't?’... lachte hij, plots 'n besluit nemend... ‘eerst heeft Rinus 'n kind... nou ik... zoo krijgt iedereen z'n beurt... omdat zij’... en hij gebaarde naar zijn voorhoofd... ‘da's 'n manie van haar’...
‘Zie je nou wel dat ze niet goed bij 't hoofd is!’ schreeuwde Rinus alsof hij Mijntje uit een verdooving moest roepen... ‘nou heeft vader al... 'n kind... bij... Jááne... ha... ha...’
| |
| |
En alsof ze uit een verdooving kwam keek Mijntje van Rinus naar den boer, van dezen naar haar moeder en toonde om met de twee boeren-mannen mee te doen op haar betraand gelaat een verandering die zij met hun lachende tronies aanvuurden.
‘Nou weet ik!’ dolde de baas tegen Mijntje... ‘nou snap ik in eenen wat die heks jou verteld heeft... da's d'r kwaal mensch!... 'n ander 'n kind aanwrijven!... als ze dat niet had was ze nooit gek... gek’.
‘We hebben hier allemaal zoo ons beurt!’ vulde Rinus aan... ‘jammer dat je geen broer hebt... die kreeg er vast ook een’.
‘Misschien óók van Jane!’ schaterde de vader.
‘'n Tweeling!’ overschaterde Rinus.
‘Hier, drink jij ma'r 's!’ en de weduwe schonk Jane in.
Jane liet zich door de ernstig gebleven boerin bedienen om de anderen te toonen dat de eigenares van Lindenhof op haar hand was.
‘Dank u’, zei ze 't leege glas overreikend, ‘'t spijt me voor u... maar u is nou toch voor uw dochter gewaarschuwd!’ Toen bleef ze even wachtend staan tot ze met haar kleine oogen de oogen van Prins had gevangen en de stilte benuttend die op de korte uitgelatenheid gevolgd was bekende ze vertrouwelijk, van de weduwe naar den boer wijzend, ‘ik heb... toen... voor zijn kind moeten zorgen... ik zal’ zich naar Rinus keerend ‘voor 't joùwe ook zorgen... ga nou maar weer daar... voor 't raam kijken waar ik naar toe ga!’
Langzaam, als om te toonen dat ze vrijwillig ging, opende ze de deur, doorliep de woning, sloeg bij 't voorhuis af naar het open raam van de pronkkamer en volgde, zoodat ze tot aan het eind nagezien worden kon, zijwaarts van het voetpad 'n zelf gekozen padje naar de woning van Daantje.
‘Als ik 'r niet bang voor was!... verdraaid... 't begon vandaag te mooi’ overdacht luide baas Prins om de weduwe te overtuigen ‘dat lapt ze me nou altijd als d'r wat an de hand is... kijk daar gaat dat kreng weer!’
| |
| |
Maar de weduwe toonde geen nieuwsgierigheid en verlangde niet naar Jane terug.
‘Ze moest er nou eigentlijk meteen mar uitblijven ook!’ waagde Rinus.
‘Maar je kan toch zoo'n stumperd niet op straat zetten!’ meende de weduwe.
‘Alles goed en wel!’ overviel Mijntje, ‘maar zoolang dat mensch hier blijft... kom ik hier nooit... nooit meer’.
‘Laat dat nou mar an mijn over’ bedisselde Prins ‘als ik naar mijn gemoed te werk was gegaan zat Jane allang nakend op straat... daar hèt ze 't jaren lang al naar gemaakt... en dat weet ze... ze speculeert er op... ze zou van middag niet zoo gedurfd hebben als ze dacht: Prins zet me de deur uit... ze weet heel goed dat ik dat niet van m'n eigen gedaan krijgen kan... maar dat ze me nou zoo beleedigen zou na al die jaren dat ik 'r 't genadebrood met volle handen toegesmeten heb’.
‘Maar als ze niet blijven kan, wat dan?’ vroeg de weduwe die in haar twijfel over den uitval van Jane wankelde door zijn ontroering, die haar voor den boer innam.
‘Ik weet het niet... ik weet het niet... op 't oogenblik is m'n kop nog niet in staat om te denken’.
‘'k Zal 's informeeren naar een gesticht!’ stelde de weduwe voor ‘d'r zal toch voor zulke menschen wel 'n uitkomst zijn?’
‘Dus u gelooft ook dat ik ze niet houden mag?’ vroeg hij gauw.
‘Ik zou er den dokter bij halen’ raadde zij aan uit vrees dat Jane door een overhaastig besluit nog ongelukkiger worden zou.
‘Da's allemaal rompsplomp van niks’ ruziede Rinus, ‘laat zoo'n wijf nou 'n paar keer d'r tong uit moeten steken... wat ziet zoo'n kerel daran?... niks... niemendal!... hij moest in d'r kop kenne kijken... knap as-ie dan nog 'n stukkie verstand tegenkomt!’
‘Zoo'n mensch’ phantaseerde Mijntje ‘is tot ik-weet-wat in staat... verbeel je dat ze vannacht met... vuur!... één lucifertje is al genoeg’...
| |
| |
‘Of stiekem wat door je eten heen doet’, verergerde Prins, ‘ik zeg maar: 'n gezond mensch doet 't... allicht is 'r 'n gek die 't nadoet’.
‘Zoo'n vaart zal 't nou wel niet loopen’ verbeterde de weduwe die aan gevallen van verstandsziekte herinnerde, waarin de tegenwoordige dorpsgeneesheer ook ten goede geraden had.
Prins beloofde er over te zullen nadenken.
Rinus vond 't noodeloos uitstellen.
En Mijntje kwam niet eerder op Vaarthoeve terug of eerst moest ze ouë Jane er voor altijd vandaan weten - 't zij in een gesticht - of ergens anders - maar dàt mensch opnieuw te ontmoeten zou voor haar op een ziekte kunnen uitloopen... ze wist toch al niet meer hoe ze Jane ontvluchtend de pronkkamer bereikt had... zoo'n angst doorstond ze geen tweede maal.
't Vervroegde vertrek van de gasten had baas Prins nog heviger tegen Jane ontstemd en 't meest hinderde hem 't meelijden van de weduwe Zonnemans; die zou hem, als hij Jane hard aanpakte, wel eens ter verantwoording kunnen roepen, hem verwijten bang te zijn geweest voor de aanklacht der huishoudster!... Lindenhof had goed en gemakkelijk praten!... Lindenhof dreigde geen gevaar!... Hèm bestookte het onheil uit het brugwachtershuisje!... Dáár - heel het dorp wist 't - bewaarde van Zomeren boeken en opruiende geschriften tegen den gegoeden burgerstand, pamphletten waarin het volk opgehitst werd tegen rijken en kapitalisten... en Jane had daar haar in-loop!... daar haalde ze, wie weet 't, haar leesrommel vandaan!... daar maakten die twee elkander 't hoofd op hol met wraakplannen tegen de... maatschappij... waarmede ze dan hèm bedoelden... hèm... Prins en Vaarthoeve!... Begeerig geschriften te vinden die den gevaarlijken aard van Jane zouden kunnen bewijzen, doorzocht hij haar kamertje, opende met één ruk een afgesloten kastje, verbrak de sloten van kleine kistjes en lièt de wanorde - ook toen hij de huishoudster hoorde aankomen. Brutaal wachtte hij haar af. Toen zij inkwam bleef ze aan- | |
| |
den-drempel-vastgeschrokken staan, minder uit angstig vermoeden dat er uit hare over-den-grond-geworpen onschuldige eigendommen mogelijk 'n aanklacht tegen haar verzonnen kon worden, dan wel over zijn optreden dat ze van zoo'n tyran vroeg of laat te verwachten had.
‘Had je niet gedacht, is 't wel?’ snauwde hij.
Toen begreep ze dat hij niets gevonden had wat hij tegen haar kon uitspelen en vroeg kalm-blijvend, omdat ze wist hem daarmee te sarren ‘je zal toch zeker wel dat slootje eerst laten maken!’
Blij te kunnen uitlachen proestte hij 't uit, greep in dronkemans-uitgelatenheid portretjes en lijstjes en smeet alles voor haar voeten kapot. Plots, alsof hij zich dadelijk over z'n laagheid schaamde, woede-verzinnend kwam hij dreigend op haar toe en hoonde vlak in haar gezicht:... ‘dacht jij hier te bevelen... nog één woord... en ik donder je de straat op!...’
Ze zweeg, ook toen hij ruw herhaalde of ze hem niet verstaan had.
Verslagen ging hij heen.
Achter hem, zoodat hij 't hooren moest sloot Jane de deur af om 't eigendomsrecht van haar kamertje te bewijzen, stapelde wat op den grond lag bij elkaar op de tafel en verdeelde alles in kleine pakjes die ze gemakkelijk meedragen kon. Ook haar kleeren en weinige sieraden haalde ze van de kastplanken en vouwde alles in een handkoffertje en doozen. Aangekleed wachtte ze tusschen haar gestapelde pakken de donkerte af. 'n Paar keer was er aan haar kamerdeur getikt, maar ze had alleen even met de oogen geknipt. Ze bleef besloten. Vanmiddag had ze met van Zomeren bepraat wat er gebeurd was, besproken wat haar dreigde; Prins kennend had ze haar verbanning van Vaarthoeve niet onmogelijk geacht; Daantje die binnenkort hulp noodig had, had haar dadelijk genoodigd; zonder afgesproken te hebben was ze naar Vaarthoeve teruggekeerd waar 't optreden van den boer, die haar ijzeren slotjes en eigendommetjes niet had gespaard, haar plots had doen besluiten, haar zelfs verzoend had met 't afscheid
| |
| |
van de woning, waar haar toch niets anders meer te wachten stond dan vervolging en vernedering. Toen 't donker was waagde ze met haar valiesje en doozen den tocht door de woning, vluchtte, gerucht in de keuken hoorend, door de deur van het voorhuis - riep 'n paar vriendelijke woorden naar den hond die aanblafte en haastte zich, omdat ze aan den dofbonzenden stap achter zich den kreupelen daggelder herkend had.
In de donkerte van den boomgaard spiedde ze langs de hinderlaag van stammenrijen om, en wist den weg veilig. Even nog zag ze het hek wit in het maanlicht en daarachter de fabrieksombere silhouet van Vaarthoeve... waaruit ze, als uit een station, afgestapt was... met bagage die tusschen hinderende struiken voortritselde... op weg naar... 't lage huisje ginds... waar ze verwacht werd... door... haar kind... dochter... die Daantje heette.
(Slot volgt.)
|
|