Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Het rechtswezen in Nederlandsch-Indië
| |
[pagina 353]
| |
plaatst zich op een geheel ander standpunt. Het luidt: ‘Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van hare eigene, van regeeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht als bij algemeene of bijzondere voorschriften door den Gouverneur-Generaal is of zal worden bepaald’. Hier is dus geen onderscheid gemaakt tusschen een in de volksinstellingen wortelend bestuur, waaraan de bevolking kan onderworpen blijven, eenerzijds en eene Gouvernementsorganisatie anderzijds. Integendeel, de bevolkingsinstellingen worden in beginsel intact gelaten; de bevolking blijft onder de onmiddellijke leiding van hare eigen hoofden, die van Regeeringswege aangesteld of erkend worden. Daaromheen bouwt het Gouvernement zijne organisatie, welke o.m. te belasten is met het toezicht op de evenbedoelde hoofden, wier instelling niet aan de Regeering haren oorsprong ontleent. Men sluit zich dus zooveel mogelijk aan het bestaande bevolkingsbestuur aan, men zorgt, dat dit behoorlijk zal functionneeren en houdt daarop toezicht, maar zet daarvoor niet iets anders in de plaats. Dezelfde gedragslijn schrijft het Regeeringsreglement voor met betrekking tot het inlandsche gemeentewezen. Artikel 71, welke wetsbepaling deze materie behandelt, luidt: ‘De Inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag, hare hoofden en bestuurders. De Gouverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken.’ ‘Aan die gemeenten wordt de regeling harer huishoudelijke belangen gelaten, met inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen.’ ‘Waar het bepaalde bij de alinea's 1 en 2 van dit artikel niet overeenkomt met de instellingen des volks of met verkregen rechten, wordt de invoering daarvan achterwege gelaten.’ Ook dit wetsvoorschrift wil dus - al wordt wat sterke nadruk gelegd op handhaving van het recht tot | |
[pagina 354]
| |
eigen gemeentehoofden en -bestuurders, waarin het zwaartepunt van het gemeentewezen minder ligt dan in het recht tot regeling van eigen huishoudelijke belangen - in beginsel handhaving van het bestaande op dit gebied; geen verder ingrijpen dan noodig is. Het artikel wil zelfs geen uitbreiding van het gemeentewezen. Waar dit in de volksinstellingen niet bekend blijkt, zal het niet worden ingesteld; waar men niet gewend is in de bestaande gemeenten de hoofden te verkiezen, zal evenmin tot dat stelsel worden overgegaan. Kortom, voorgeschreven is aansluiting aan het bestaande, handhaving van de volksinstellingen, alweer echter: ‘met inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen.’ Het Gouvernement zal dus op de gestie der inlandsche gemeente het noodige toezicht kunnen uitoefenen of doen uitoefenen, men zal haar in de algemeene organisatie hare plaats kunnen aanwijzen. Vernietiging van het bestaande, in vrijen groei gewordene, is evenwel uitgesloten. Geen Regeeringsorganisatie zal zich daarvoor in de plaats mogen dringen. De tegenstelling, in de aanvangsbepaling van het hoofdstuk: ‘Van de Justitie’, in het Regeeringsreglement gemaakt tusschen bevolkingsinstellingen eenerzijds en Gouvernementsorganisatie anderzijds als twee onvereenigbare toestanden, waaruit men op het gebied der rechtspraak over de inlandsche bevolking heeft te kiezen, vindt men dus daar, waar de organieke wet het bestuur over die bevolking behandelt, niet terug. Integendeel, zij is bepaaldelijk in strijd met het voor dit laatste daarin nedergelegde stelsel, dat in principe aansluiting aan bestaande volksinstellingen, plaatsing hiervan in de algemeene organisatie wil, maar geenszins vernietiging daarvan kent. Het feit, dat deze tegenstelling in het Regeeringsreglement alleen staat, doet de vraag rijzen, of men opzettelijk en om wel overwogen redenen ten deze van andere beginselen uitging dan bij de regeling ten aanzien van het bestuur over de inlandsche bevolking; en zulks te eer, | |
[pagina 355]
| |
omdat men zich van de voordeelen, die het voor het bestuur aangenomen stelsel bood, steeds zeer wel bewust is geweest. Hoewel de geschiedenis van het artikel ten deze niet tot scherpe conclusies kan leiden, schijnt het toch niet zonder belang de wording van de besproken bepaling tot haren tegenwoordigen vorm na te gaan. In het eerste, bij Koninklijke boodschappen van 29 October 1851 en 4 October 1852 ingediende ontwerp voor een Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië luidde het voorschrift, toen als artikel 64 opgenomen, kortweg: ‘Er wordt alom in Nederlandsch-Indië recht gesproken in naam des Konings.’ Blijkens de, het wetsontwerp vergezellende, memorie van toelichting was deze redactie overgenomen uit het reglement van 1836 en kwam zij, behoudens eene kleine wijziging in redactie - daar werd gezegd ‘in naam en vanwege den Koning’ -, overeen met artikel 27 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië van 1847. In dezen vorm gaf het artikel der Tweede Kamer geen aanleiding tot eenige opmerking; het aangaande dit ontwerp uitgebracht voorloopig verslag van 12 Maart 1853, hoewel ten aanzien van het hoofdstuk ‘Van de Justitie’ tamelijk uitvoerig, gaat dit voorschrift met stilzwijgen voorbij. In het, bij Koninklijke Boodschap van 15 December d.a.v. ingediend, tweede ontwerp bracht de Regeering er nochtans eenige verandering in. Als artikel 70 kwam het daar te luiden: ‘Overal waar de inlandsche bevolking niet is gelaten in het genot eener vrije rechtspleging, wordt in Nederlandsch-Indië recht gesproken in naam des Konings.’ De Regeering motiveerde deze verandering in de bij dit wetsontwerp gevoegde memorie van toelichting met een beroep op de in Nederlandsch-Indië bestaande feitelijke toestanden, waarmede een zoo algemeen voorschrift niet te vereenigen was. Daarbij verwees zij in de eerste plaats naar verschillende zelfbesturende landschappen in onderscheiden gedeelten van Nederlandsch-Indië nl. Soerakarta, Ternate, de ‘bondgenootschappelijke landen’ op Celebes, Boeton, Soembawa, Bali en Lombok, waar de rechtspraak, van | |
[pagina 356]
| |
wege de zelfbesturen uifgeoefend, niet in naam des Konings geschiedde.Ga naar voetnoot1) Maar tevens verwees zij ook naar een gedeelte van een eiland Sumatra, waar, naar de steller der memorie beweerde: ‘de tegenstand der bevolking gedurende ongeveer twintig jaar tegen het Nederlandsch gezag voornamelijk overwonnen is, nadat de Commissaris - Generaal van den Bosch bij een besluit van 11 October 1833 afgekondigd had het beginsel, dat de bevolking der onderscheidene afdeelingen dier streken in het volkomen bezit gelaten werd van hare politieke en huishoudelijke rechten, zoodanig, dat het Gouvernement zich niet bemoeie noch met het benoemen der hoofden, noch met derzelver rechtspleging of eenige huishoudelijke aangelegenheid.’ ‘Op dit beginsel,’ zoo ging de bedoelde memorie voort, ‘moeten geene inbreuken worden gemaakt, gelijk zou geschieden door de rechtspraak in naam des Konings ook voor die landstreken verplicht te maken.’ In het Voorloopig Verslag, dat den 22en April 1854 nopens dit tweede ontwerp werd uitgebracht, werd bij dit artikel de vraag gesteld, of men in plaats van de woorden: ‘eener vrije rechtspleging’ niet moest lezen ‘harer eigen rechtspleging’ en, hoewel voor de aanbevolen redactieverandering geen motief was opgegeven, bracht de Regeering, eveneens zonder toe te lichten of en zoo ja, welke beteekenis zij aan die verandering hechtte, haar aan. Zoo verkreeg deze wetsbepaling den vorm, dien zij tot den huidigen dag heeft behouden en is zij zonder dat er bij het mondeling debat in de Tweede Kamer of bij de be- | |
[pagina 357]
| |
handeling der wet in de Eerste Kamer verder een woord aan gewijd werd, tot wet verheven. De conclusie schijnt gewettigd, dat men de gevraagde wijziging van geen belang achtte. Het komt ons evenwel voor, dat men hare beteekenis destijds heeft onderschat en dat er meer aan vast zat dan men toen heeft ingezien. De Regeering toch had blijkens hare toelichting bij het artikel die gedeelten van Nederlandsch-Indië op het oog waar het Gouvernement zich, hetzij krachtens politieke contracten of de wijze, waarop men den inhoud daarvan meende te moeten toepassen, hetzij krachtens eene ter bevordering van het zich nederleggen door de bevolking bij het Nederlandsch Oppergezag uitgevaardigde proclamatie, van bemoeienis met de rechtspraak had te onthouden, waar de Indische Regeering althans niet zonder meer regelend kon optreden. De gebruikte uitdrukking: ‘vrije rechtspraak’, d.i. dus rechtspraak, in beginsel zonder bemoeienis of toezicht van Regeeringszijde, was o.i. hiervoor niet slecht gekozen. Maar de daarvoor in de plaats gestelde uitdrukking: ‘eigen rechtspraak’ (der bevolking) dekt dit begrip niet geheel en alGa naar voetnoot1). Eigen rechtspraak der bevolking toch sluit, al ware het slechts uit hoofde van de door het Regeeringsreglement een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal genoemde bescherming van de inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook, volstrekt niet in beginsel uit, dat toezicht vanwege de Regeering wordt uitgeoefend, dat deze daarmede zich bemoeit. Bedoeld als verbetering van redactie, heeft de aangegebrachte verandering verder strekkende gevolgen gehad. Zooals het artikel thans luidt, brengt het mede, dat voor volksinstellingen in eene organisatie, die in naam des | |
[pagina 358]
| |
Konings rechtspreekt, geen plaats meer is, dat de algemeene verordening, die krachtens artikel 79 van het Regeeringsreglement de rechters aanwijst, daarvoor uitsluitend Gouvernementsorganen kan instellen en aanwijzen.
Deze verandering is niet zonder gevolgen gebleven. De eigen rechtspraak der bevolking zag tegen zich aangevoerd alle bezwaren, die men met eenig recht tegen eene ‘vrije’ rechtspraak, d.w.z. rechtspraak zonder eenige bemoeing of eenig toezicht van Regeeringswege had kunnen te berde brengen, maar die haar als zoodanig volstrekt niet behoefden aan te kleven en door behoorlijk toezicht konden worden voorkomen. Op sommige uitingen van eigen rechtspraak werd gewezen; de mogelijkheid van botvieren aan eigenbaat door de met rechtspraak belaste hoofden, die tevens de opbrengst van boeten behielden, godsoordeelen, zware, wreede of verminkende straffen werden genoemd en daarmede werd dan het instituut als zoodanig veroordeeld. Zoolang men aan ‘vrije’ rechtspraak dacht, gaf het inderdaad pas op grond van dergelijke uitingen het instituut zelf te veroordeelen, op de afschaffing daarvan aan te dringen. Maar ten aanzien van eigen rechtspraak der bevolking als zoodanig had het - de door de in artikel 74 van het Regeeringsreglement aangebrachte wijziging veroorzaakte verwarring een oogenblik buiten beschouwing gelaten - de voorkeur verdiend, de beginselen van die instelling te onderzoeken, niet over haar zelve op grond van de bedoelde uitingen zonder meer den staf te breken. Dan toch stond men tegenover dergelijke uitingen niet machteloos, zooals, althans in beginsel, bij ‘vrije’ rechtspraak het geval ware geweest. Zoo min als een betoog over de minder goede eigenschappen van vele dessa-bestuurders, over onvoldoende ontwikkeling of andere minder gewenschte hoedanigheden van inlandsche ambtenaren ooit heeft bedoeld aan het inlandsch gemeentewezen een einde te maken of de inlandsche ambtenaren door Europeesche te doen vervangen, zoo min had eene bestrijding van de excessen der eigen rechtspleging van de | |
[pagina 359]
| |
bevolking de strekking behoeven te hebben haar te vervangen door eene organisatie van het Gouvernement, ware het niet, dat men de uitingen als inhaerent aan de zaak zelve, als onverbrekelijk daarmede samenhangend, en het Gouvernement als machteloos daartegenover had beschouwd, m.a.w. de eigen rechtspleging had verward met de ‘vrije’ rechtspraak. Zoo goed als het steeds is geschied in de eerst bedoelde gevallen, zoo had het ook in het laatste voor de hand gelegen, zuivering, verbetering van den minder gewenschten toestand te bepleiten. Het bovenstaande ware niet voldoende steekhoudend, indien niet daarnevens eene poging werd gedaan om aannemelijk te maken, dat het behoud van volksinstellingen, voorzoover bestaande, de voorkeur verdient boven hare vervanging door organen van het centrale gezag en dat dit laatste, bij de tegenwoordige staatsopvattingen verantwoordelijk voor behoorlijke rechtsbedeeling binnen het geheele gebied, het best doet zich te bepalen tot het uitoefenen van het noodige toezicht, het ontwikkelen van het in de samenleving op dit gebied gegroeide en het voortbouwen daarop, ter afronding en ter verkrijging van een behoorlijk geheel. De eigen rechtspraak der bevolking vindt haar zwaartepunt, geoordeeld van het standpunt van de justiciabelen, nog altijd binnen den kleinen kring der plaatselijke rechtsgemeenschappen. Daar, in die meestentijds nog min of meer patriarchaal ingerichte organisaties, worden door de volgens de adat aangewezen hoofden, hetzij verkozen, hetzij door erfrecht in hunne positie gekomen, de dagelijks voorkomende geschillen tusschen de leden dier rechtsgemeenschappen beslecht, in overleg met de oudste of meest aanzienlijke ingezetenen. Patriarchaal gaat het bij de behandeling van deze zaken toe; men zou zeer verkeerd doen met zich eene voorstelling als van een rechtsgeding naar onze begrippen te vormen. De zaak wordt uit de wereld geholpen; zij wordt opgelost, hetzij door het geschil tusschen de betrokken personen of families bij te leggen of de wijze te bepalen, waarop dat zal geschieden, hetzij door een lid der gemeen- | |
[pagina 360]
| |
schap, dat zich misdragen heeft eene boete of betaling van schadeloosstelling of zoengeld op te leggen, of, in het ergste geval, ook wel door een zich steeds misdragend lid uit de gemeenschap te stooten. Dergelijke rechtspraak is in beginsel in hooge mate bevredigend voor de betrokken bevolkingsgroep. Zij ziet hare zaken afgedaan onder hare oogen als het ware, op eene door haar volkomen begrepen wijze en door personen, die zij door en door kent, op wier aanstelling in die positie zij somtijds invloed heeft gehad. Maar juist tengevolge van de omstandigheid, dat ieder hen plaatselijk kent, dat hun geheele bestaan met de belangen van die plaatselijke rechtsgemeenschap samenhangt, wordt ook bij de rechtsprekende personen het gevoel van verantwoordelijkheid voor de genomen beslissing, in dien zin, dat die het rechtsgevoel van de betrokken bevolkingsgroep behoorlijk moet weergeven, zeer versterkt. Door hunne positie zijn zij als het ware gedwongen met de publieke opinie binnen zulk een rechtsgemeenschap, met de openbare meening der ingezetenen rekening te houden. Hunne machtsmiddelen zijn daarbij meerendeels niet van dien aard, dat zij, indien zij voor eene beslissing geen steun vonden bij de publieke opinie binnen hunnen rechtskring, die beslissing zouden kunnen doorzetten. Aanpassing aan het rechtsbewustzijn der betrokken bevolking is dus verzekerd. Vernietigt nu de centrale organisatie eene dergelijke instelling als de hier beschrevene, dan moet zij die rechtspraak leggen in handen van een door haar te scheppen orgaan. Maar zulk een orgaan, tot stand gekomen onafhankelijk van de plaatselijke bevolkingsorganisaties, is van de binnen deze rechtskringen heerschende gevoelens onafhankelijk. Het zal zich niet tegenover de justiciabelen, maar tegenover zijn lastgever verantwoordelijk voelen voor de genomen beslissingen; een verantwoordelijkheidsgevoel, dat formeel zeer sterk kan zijn, maar nochtans van anderen aard is dan het zoo even beschrevene van volkshoofden in den eigenlijken zin van het woord. Kortom, het orgaan van de centrale regeering wordt nimmer als het ware ge- | |
[pagina 361]
| |
dragen door de publieke opinie der betrokken bevolkingsgroep; te minder, nu het juist, dank zij zijne herkomst, wel beschikt over de middelen om eene beslissing, hoe ook de meening der justiciabelen daaromtrent zij, door te zetten. Nu is het er verre van dat wij hier elke uiting van de beschreven bevolkingsrechtspraak in bescherming willen nemen of willen beweren, dat de publieke opinie binnen een bevolkingsrechtskring nooit kan mistasten of tot onrechtvaardigheden aanleiding geven; maar dit moge een argument zijn voor het uitoefenen van een behoorlijk, zoo nauwkeurig mogelijk toezicht ten einde aan alle uitwassen een einde te maken, het raakt het hart der zaak zeker niet. In principe sluit zich de eerste vorm van rechtpleging op veel nauwer en zuiverder wijze bij de behoeften der samenleving aan dan de tweede. Het valt verder niet te ontkennen, dat de inlandsche samenleving zich in vele streken nog niet ver boven het zuiver plaatselijk verband heeft ontwikkeld; dat wat daarboven staat, moet worden opgebouwd en geörganiseerd. Daar ligt voor de organiseerende macht, het centrale bestuur, reeds een enorm veld van werkzaamheid, dat het waarlijk niet behoeft te vergrooten door de volksorganen zooveel mogelijk dood te drukken. Ook practisch dus levert behoud van de volksinstellingen groote voordeelen op.
Het is een niet te loochenen feit, dat de van Gouvernementswege geörganiseerde rechtspraak over de inlandsche bevolking niet in elk opzicht voldoet. Zelfs schrijvers, die overigens geen vriend van de eigen rechtspleging zijn en warm pleiten voor hare vervanging door rechtspraak in naam des Konings, zijn niet blind voor de gebreken hiervan en dringen sterk aan op het wegnemen van deze. Zoo zegt Margadant in zijn commentaar: ‘Het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië’, hoewel sprekende van de ‘zonderlinge uitdrukking: in het genot gelaten’ met betrekking tot de eigen rechtspleging der bevolking in verband met de door hem daarin aanwezig geachte ernstige | |
[pagina 362]
| |
gebreken, nochtans, dat het hem niet aannemelijk schijnt, dat men bij hervorming van het toenmalige inheemsche rechtswezen in de Vorstenlanden zich, evenals bij de zoogenaamde hervormingen van het rechtswezen in de Buitenbezittingen zou bepalen tot een nadrukken van de in de Gouvernementslanden geldende, lang niet voortreffelijke bepalingen, zonder in de eerste plaats acht te geven op de bevolking, waarvoor ze worden bestemd, en haar te begiftigen met eene rechtspleging, zoo jammerlijk omslachtig als de onze en zoo zeer indruischend tegen den godsdienst en de adat der Javanen. Men moge niet ieder woord van dezen schrijver voor zijne rekening nemen, hij blijkt toch voor de gebreken, die aan het ingrijpen door het Gouvernement in de rechtsspraak verbonden zijn geweest, geenszins blind te zijn. Ook de hoogleeraar Carpentier Alting, zich overigens in zijne ‘Grondslagen der Rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië’, warm voorstander toonend van de vervanging der eigen rechtspleging van de bevolking door die van het Gouvernement, geeft toe, dat aan de inheemsche rechtspraak werkelijke voordeelen verbonden zijn, als hoedanig hij noemt: de mogelijkheid van meer zuivere toepassing van het volksrecht, gemis van een streng formeel karakter, vlugge afdoening van zaken. En hij dringt er dan ook op aan, dat bij het z.i. onvermijdelijke doorvoeren van de GouvernementsrechtspraakGa naar voetnoot1) niet worde voorbijgezien, dat zij kan plaats hebben zonder dat deze voordeelen verloren gaan en dat met ernst worde gestreefd naar verbetering van de Gouvernementsrechtspraak over inlanders. Wij zouden behalve de reeds genoemde gebreken, die | |
[pagina 363]
| |
meer op de wijze van procedeeren en den verderen inhoud van de rechtsreglementen betrekking hebben, nog willen noemen, dat de organisatie van het rechtswezen door het Gouvernement iets kunstmatigs heeft, dat zij te veel boven en los van de samenleving, waarvoor zij bestemd is, staat, dat zij niet wortelt in de maatschappij en van het eigenlijk leven der bevolking zoo ontzettend ver af staat. Zijn de door de boven geciteerde schrijvers genoemde tekortkomingen voor een goed deel het gevolg van onvoldoende en minder juist opgezette voorbereiding - met dien verstande, dat ook doctrinarisme bij de toepassing het zijne heeft bijgedragen om de aanwezige gebreken te erger te doen gevoelen - het door ons genoemde schijnt inhaerent aan de reglementeering van het centrale gezag, dat, niet verplicht tot het zoeken van aansluiting aan de bestaande bevolkingsorganen, ja, veeleer verplicht deze eigen organen uit te schakelen en te vernietigen, alleen beschikte over eigen organen voor de rechtspraak, die, juist omdat zij vertakkingen van het groote centrale organisme zijn, boven en buiten de inlandsche maatschappij blijven staan.
Dat het bestaan van eene met zoo ernstige gebreken behepte rechtspleging nimmer aanleiding heeft gegeven tot ernstige gevolgen, schijnt ons te danken aan twee oorzaken. De eerste is, dat de wetgever in artikel 78 van het Regeeringsreglement eene zeer belangrijke concessie op het gebied van het civiel recht heeft gedaan door te bepalen, dat de tusschen inlanders of tusschen met dezen gelijkgestelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan onderworpen blijven. De tweede oorzaak bestaat hierin, dat zich naast en geheel onafhankelijk van de Regeeringsrechtspraak een instituut, de dorpsrechtspraak, in het leven heeft weten te houden, dat binnen den kring der plaatselijke inlandsche rechtsgemeenschappen naar eigen regelen de tusschen de leden dier gemeenschappen zich voordoende geschillen afdeed en de | |
[pagina 364]
| |
door die leden gepleegde handelingen, die als tekortkomingen tegenover het plaatselijk rechtsbewustzijn kunnen worden beschouwd, bestrafte. Door de in de eerste plaats bedoelde concessie is, practisch gesproken, voor het grootste gedeelte van het familie- en erfrecht, dat is dus ten aanzien van het overgroote gedeelte der inlandsche maatschappij het eenige gebied, waarop zij feitelijk met rechtsbedeelende autoriteiten in aanraking komt, in stand gehouden wat in de samenleving bestond; door de tweede oorzaak is de gelegenheid behouden gebleven om de binnen den kring, waarin het leven van het grootste deel der gezeten inlandsche bevolking zich nog altijd afspeelt, zich voordoende dagelijksche zaken en geschillen te behandelen op eene wijze, die zich aansluit bij de denkwijze en het rechtsbewustzijn der betrokkenen. Bij de eerstbedoelde uitzonderingsrechtspraak denkt men meestentijds alleen aan de z.g. Mohammedaansche godsdienstige rechtspleging door de priesterraden, die zich dan ook inderdaad op dit gebied het scherpst afteekent en van Gouvernementswege op enkele punten eenigszins geregeld werd. Het terrein, dat door artikel 78 van het Regeeringsreglement bestreken wordt, is evenwel uitgebreider. Vooreerst heeft zich in de geïsoleerde inheemsche Christengemeenten op Java, naar analogie van de onder de Mohammedaansche bevolking bestaande toestanden, eene rechtspraak door de kerkeraden ontwikkeld, die voor de Christenen vrijwel dezelfde beteekenis heeft als die van de z.g. priesterraden voor de Mohammedanen. Dit laat zich gereedelijk uit de omstandigheden, waaronder die gemeenten ontstonden, verklaren. De gemeenten bestaan uit bekeerlingen, die te voren den Islam beleden en, gewend als deze waren zich in zaken van familie- en erfrecht te wenden tot diegenen, die zij als hunne geestelijke leidslieden beschouwden, bleven zij dit ook doen na hunnen overgang tot het Christendom. Hiertoe heeft natuurlijk medegewerkt, dat zich in hunne omgeving geen ander, zonder veel omslag te bereiken, met rechtspraak belast orgaan bevond, waartoe zij zich konden wenden. Maar ook in andere | |
[pagina 365]
| |
streken bestaan op dit gebied eigen rechtsprekende organen van de bevolking. Zoo worden b.v. op het eiland Nias, ook binnen het z.g. rapatgebied, in zaken van familierecht en van erfrecht, voorzoover van dit laatste bij het bestaande familiebezit sprake kan zijn, de beslissingen van de adathoofden in de dorpen en stammen ingeroepen en geëerbiedigd. Van de Gouvernementsrechtspraak wordt geen gebruik gemaakt. Dit laatste voorbeeld brengt ons onwillekeurig reeds op het gebied van de dorpsrechtspraak, die zich, zooals wij boven zeiden, naast en onafhankelijk van de Gouvernementsrechtspraak in de inlandsche gemeenten heeft gehandhaafd. Een zeer belangrijk opstel van de hand van Mr. D.J. Jongeneel in ‘Het Recht in Nederlandsch-Indië. (Deel XCVI, 1911)’, getiteld ‘Het eigen strafstelsel der desa’ schildert ons de beteekenis van de dorpsrechtspraak nog voor de huidige Javaansche maatschappij. De schrijver, wiens opstel in verschillende opzichten meer geeft dan de titel zou doen verwachten, beschrijft ons niet alleen de straffen, die in de desa's door het gemeentebestuur, in sommige gevallen door dit bestuur in samenwerking met de ingezetenen worden opgelegd, maar vestigt tevens onze aandacht op de groote beteekenis, die deze eigen rechtspleging in het leven der desabewoners nog moet hebben, terwijl hij mede aan zijne verhandeling eene beschouwing verbindt nopens de door de Regeering tegenover het instituut der dorpsrechtspraak ingenomen houding. Mr. Jongeneel vermeldt, dat thans nog de volgende straffen in de desa worden opgelegd: verlies van het gogolschap (het recht op een deel in den gemeentelijk bezeten grond), plaatsing onderaan op de lijst der gogols en schorsing als zoodanig, verzwaring van de taak als dienstplichtige, boete in geld of in natura, ontneming aan den anggoeran of sinoman (niet deelgerechtigde ingezetenen der desa) van de kans om ooit gogol te worden, bespotting of berisping en ontzegging van enkele aan het wonen in de desa verbonden voordeelen, als hulp bij den landbouw, enz. Men zou evenwel zich eene te beperkte voorstelling | |
[pagina 366]
| |
vormen van de desa-regelingen met daaraan verbonden dorpsrechtspraak, indien men slechts dacht aan het bestraffen van bepaalde overtredingen tegen de desa-orde, in den zin dien wij daaraan zouden hechten. In de z.g. perdjandjian-desa vindt men verschillende voorschriften, die, naar onze begrippen van civielrechtelijken aard, verhoudingen tusschen de ingezetenen regelen, b.v. de verplichting voor alle aandeelhouders in communalen grond, om, als het huis van een hunner afbrandt, hem te helpen, zoowel door de verschaffing om niet van materiaal voor den herbouw als door eene bijdrage in geld. Verder de verplichting voor den veehouder om, als zijn vee een aanplant beschadigt, de schade te vergoeden, en het recht van de sinomans (jonge lieden), die bij een feest hebben geholpen, op een bepaald gedeelte van het vleesch der bij die gelegenheid geslachte dierenGa naar voetnoot1). En ook over dergelijke zaken wordt binnen de gemeente geoordeeld. Al bestaat nu uiteraard bij de betrokkenen deze voorstelling niet gelijk bij ons; wanneer wij hierop onze systematiek gaan toepassen, zullen wij de laatstbedoelde regelen als civielrechtelijke en de opgeloste geschillen daaromtrent als civiele rechtspraak moeten aanmerken. In het z.g. ‘Inlandsch Reglement’Ga naar voetnoot2) komen een paar artikelen voor, waaruit blijkt, dat de wetgever zich van het bestaan van eene volksrechtspraak niet geheel onbewust is geweest. Artikel 25 van dat reglement schrijft den dorpshoofden voor, geringe geschillen, blootelijk bijzondere belangen der dorpsbewoners ten onderwerp hebbende, zooveel mogelijk met onpartijdigheid en in overleg met de | |
[pagina 367]
| |
oudsten van het dorp, in der minne bij te leggen. Maar aan eene rechtspraak van den omvang als zij nu nog voorkomt, heeft hij zeker niet gedacht, toen hij in artikel 26 van hetzelfde reglement liet volgen: Indien de geschil hebbende personen niet bewogen kunnen worden om in eene minnelijke schikking te treden, of wanneer de geschillen van zulk eenen ernstigen aard zijn, dat de oplegging van eenige straf of vergoeding te pas zoude kunnen komen, zullen de dorpshoofden de partijen verwijzen naar het districtshoofd. Weinig zou men vermoeden, dat bij het bestaan van een dergelijk voorschrift in desaregelingen, o.a. in de bovenaangehaalde, bepalingen voorkomen om als iemand eene door hem verschuldigde som of boete niet betaalt, zooveel van zijne goederen te nemen als noodig is voor de betaling of om zijne goederen te verkoopen, terwijl er een geheel desastrafstelsel, gelijk boven beschreven, bestaat, en daadwerkelijk in de gemeenten wordt toegepast. Mr. Jongeneel zet in zijn aangehaald opstel ook het standpunt van de Regeering tegenover de desarechtspraak uiteen. Merkwaardig genoeg heeft dit alleen betrekking op de oplegging van straffen; de naar onze systematiek civiele beslissingen vallen buiten de beschouwingen. Naar hij mededeelt nam de Regeering bij de uitvaardiging van de desbetreffende circulaire van 4 Mei 1910 No. 982 (opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië No. 7246) aan, dat de oplegging van desastraffen niet in strijd is met de wettelijke bepalingen, omdat zij zouden moeten worden beschouwd als z.g. disciplinaire straffen, als maatregelen te nemen in het belang der huishoudelijke tucht in de desa. De hoogleeraar Carpentier Alting, zich eveneens beperkende tot de strafrechtspraak der desa, ziet blijkens zijne ‘Grondslagen der Rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië’ in deze dorpsrechtspleging werkelijke rechtspraak. De handhaving daarvan berust naar het oordeel van dezen schrijver op de bepaling van artikel 71 van het Regeeringsreglement, die aan de inlandsche gemeenten de regeling harer huishoudelijke belangen laat, waardoor z.i. aan de op de oplegging van straffen betrekking hebbende artikelen | |
[pagina 368]
| |
van het Regeeringsreglement en van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie zou worden gederogeerd. Ons vereenigende met de meening van laatstgenoemden auteur, dat de beschouwing van de dorpsrechtspleging als eene toepassing van tuchtrecht niet geheel gemotiveerd schijnt, kunnen wij ons nochtans bij zijne opvatting als zoude zij kunnen worden aangemerkt als een onderdeel van de door artikel 71 aan de inlandsche gemeenten gelaten regeling harer huishoudelijke belangen, evenmin nederleggen. Nergens in het Nederlandsche of Nederlandsch-Indische staatsrecht wordt aan het recht tot regeling van eigen huishoudelijke belangen de voorstelling verbonden van bestraffing door eigen organen van de afwijkingen van binnen eigen kring gestelde regelen en noch de woorden, noch de geschiedenis van het artikel schijnen ons toe argumenten op te leveren voor de toekenning van eene zoo uitgebreide beteekenis aan deze uitdrukking op deze plaats. Acht Mr. Jongeneel de opvatting der Regeering inzake de dessa-rechtspraak vooral practisch, omdat het Gouvernement daardoor ontkomt aan de erkentenis, dat de opgelegde straffen reeds jaren en jaren feitelijk in strijd met de uitdrukkelijke voorschriften van algemeene verordeningen toegepast worden, en tevens aan de noodzakelijkheid om in de wetgeving eenige voorziening dienaangaande te treffen, - een verbod acht hij, en wij met hem, niet door te voeren - wij zouden geneigd zijn hetzelfde van de opinie van den Heer Carpentier Alting te zeggen. Ook deze, in wiens aangehaald werk op meer dan eene plaats voor de vervanging van eigen rechtspleging der bevolking door Gouvernementsrechtspraak wordt gepleit, ontkomt door zijne interpretatie aan de conclusie, dat zich zelfs op Java, dat het meest intensief ambtelijk bestuurd wordt en waar de Gouvernementsrechtspraak het langst bestaat, daarnaast eene onafhankelijke volksrechtspraak heeft in het leven gehouden tot op den huidigen dag. Toch schijnt ons, vooral wanneer men ook let op de in de desa's afgedane, niet door de aangehaalde schrijvers in beschouwing genomen, | |
[pagina 369]
| |
naar onze systematiek onder het civiele recht vallende zaken, dit laatste de eenige met grond uit den feitelijken toestand te trekken slotsom. Eene conclusie, die geheel bevestigt hetgeen wij boven zeiden, dat de organisatie van het rechtswezen door het Gouvernement te kunstmatig is, te veel boven en los van de samenleving, te ver van het eigenlijk leven der bevolking staat.
Alvorens hierop verder in te gaan, schijnt het ons van belang te onderzoeken, hoe de toestand op dit gebied van het rechtswezen is in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar de bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten. Daarbij heeft men twee groote groepen te onderscheiden. De eerste omvat de gebiedsdeelen, die onder direct bestuur staan, doch waar invoering van het Gouvernementsrechtswezen, om welke redenen dan ook, achterwege is gelaten; de tweede bestaat uit de meeste zelfbesturende landschappen. Het tusschen beide bestaande verschil is grootendeels van formeelen aard. Hebben de direct bestuurde streken meestentijds langer den invloed van het Gouvernementsbestuur ondergaan, het ingrijpen in het zelfbesturend gebied, hoewel van jonger dagteekening, is in de meeste gevallen daartegenover op eenmaal intensiever geweest. Het onderscheid ligt dan ook, voorzoover ons onderwerp betreft, hierin, dat in het zelfbesturend gebied het zelfbestuur wetgevende macht in algemeenen zin bezit, zoodat het bevoegd kan worden geacht inzake de rechtspleging bindende voorschriften uit te vaardigen, terwijl in het direct bestuurd gebied, (behoudens de Regeering, die zich in den regel onthield) geen terzake bevoegd wetgevend orgaan was, weshalve de door de hoofden van gewestelijk bestuur met betrekking tot de eigen rechtspleging der bevolking getroffen regelingen formeel als niet bindend moeten worden beschouwd, maar slechts de kracht hebben òf van gesanctionneerde beschrijvingen van het bestaande volksrecht òf van vrijwillig door de bevolking opgevolgde, daardoor langzamerhand zich eene plaats in het volksrecht veroverende bepalingen. | |
[pagina 370]
| |
Wanneer men den blik slaat op de volksstammen in onzen archipel, die nog onder de meest primitieve maatschappelijke omstandigheden leven, bij voorbeeld de Toradja op Celebes, dan kan men daar nog de rechtspraak waarnemen op den laagsten trap van ontwikkeling. Het dorpshoofd, goed ter tale en daarom geschikt om zoowel dengene, wiens rechtsgevoel verkort is, wat betreft zijne aanspraken op vergoeding hiervoor, binnen zekere grenzen te houden, als om den beleediger van dit rechtsgevoel te overtuigen van ongelijk en hem tot eene billijke vergoeding daarvoor te bewegen, is de autoriteit, die het meest op den voorgrond treedt en op wien de nadruk valt. Heeft hij al geen bepaalde macht om den laatste tot werkelijke betaling van de verschuldigde vergoeding te dwingen, diens positie wordt, dank zij de macht der publieke opinie, in het dorp onhoudbaar, als hij zich niet bij een billijk geacht oordeel nederlegt. Kan één dorpshoofd de zaak niet goed tot oplossing brengen, dan komen er eenigen aan te pas, die hunne argumenten te berde brengen en zoo tot het vinden van eene beslissing medewerken. Van een verder in het adatrecht ontwikkelde rechtspraak blijkt bij de Toradja nog niet. Het gezag van stam- en landschapshoofden was in hunne samenleving te zwak dan dat zij een hoogere hadden kunnen vormenGa naar voetnoot1). Verder gevorderd waren op dit gebied reeds de Karo-Bataks op Sumatra, toen in hunne maatschappij meer intensief door het Gouvernement werd ingegrepen. Kenden zij evenzeer een rechtspraak door hunne dorpshoofden, bijgestaan ter zake door die familieleden, die voor medewerking bij alle rechtshandelingen door de adat zijn aangewezen (de z.g. anak-beroe-senina) met een beroep op het hoofd van het moederdorp, vanwaar de andere waren uitgezwermd, zij waren ook reeds verder gevorderd en op marktdagen kwamen de gezamenlijke hoofden uit eene streek bijeen om in onderling overleg alle zaken af te doen, die bij hen werden voortgebracht, hetzij door bewoners | |
[pagina 371]
| |
van verschillende dorpen, hetzij door hen, die met de beslissing, in hunne zaken door de dorpsrechters genomen, niet tevreden waren. En komt men in streken, waar de inlandsche samenleving reeds op een veel hooger trap van ontwikkeling staat, maar waar der bevolking eigen rechtspraak werd gelaten, bijvoorbeeld in Palembang, dan bemerkt men daar nog steeds de rechtspraak der adat-eenheden, de zoogenaamde rapat marga, als grondslag van de rechtsbedeeling. Maar het is duidelijk, dat bij de betrekkelijk snelle ontwikkeling, die de inlandsche samenleving doormaakt, wanneer zij eenmaal onder geregeld bestuur is gebracht en orde en veiligheid er heerschende zijn geworden, de rechtspraak binnen de meestentijds vrij kleine adatrechtsgemeenschappen niet meer in staat is aan alle eischen te voldoen. Aanrakingen met personen, buiten elk adatverband staande, beginnen voor te komen; te voren niet bekende verhoudingen treden in en allerlei quaesties, die daarmede verband houden, vragen beslissing, tot het nemen waarvan de oude adatrechters niet altijd ten volle in staat zijn. Ontwikkeling van het rechtswezen, uitbouw van het op dit gebied bestaande, zoodat het ook op de nieuwe verhoudingen berekend is, wordt noodig. Bij dezen ontwikkelingsgang hebben zij, die als vertegenwoordigers van het Nederlandsch gezag de inlandsche samenleving ook op ander gebied leidden, de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, hunne hulp en medewerking verleend. Zij hebben er voor gezorgd, dat, waar noodig, de nieuwe organen ontstonden; dat vastheid kwam in de organen, tot wie men zich voor beslechting van geschillen of liever voor verkrijging van rechtsherstel te wenden had; dat langzamerhand de in eene primitieve samenleving bruikbare, maar bij het ontwikkelend verkeer minder voldoende bewaring van voorgekomen gevallen en genomen beslissingen (alleen in het geheugen der betrokkenen) werd vervangen of aangevuld door schriftelijke aanteekeningen, zoo goed mogelijk bewaard; zij hebben er eindelijk door hun macht of invloed een eind aan gemaakt, dat excessen, zooals verminkende | |
[pagina 372]
| |
straffen, beslissingen door godsoordeelen, harde en daarbij ondoelmatige behandeling van schuldenaars, veroordeelingen tot slavernij of pandelingschap, die het Nederlandsch gezag niet mocht dulden, verdwenen zijn. Hoewel wij noch de gevolgen van den invloed, door hen uitgeoefend, noch de wijze, waarop het geschiedde, voor ieder geval voor onze rekening zouden willen nemen, en ofschoon wij erkennen, dat vaak bij hun ingrijpen te veel aan eigen oordeel en rechtsgevoel is gehecht - iets wat overigens bij Gouvernementsrechtspraak nog veel erger geschiedt - en van de rechtspraak als machtsmiddel wel eens misbruik is gemaaktGa naar voetnoot1), toch is in het algemeen genomen, veel goeds, ook op dit gebied, door hen verricht. De vraag is hier niet, in hoever die invloed al dan niet gunstig is geweest, maar of, en zoo ja, welk principieel onderscheid er heeft bestaan tusschen de bemoeienis hier en in die streken waar de Gouvernementsrechtspraak is ingevoerd. Eene beschouwing aan de hand van de tot stand gebrachte regelingen zal, gelooven wij, het beste middel zijn om hiervan een juisten indruk te krijgen. Hierbij moet men eenigszins onderscheiden. Het is niet meer dan natuurlijk, dat die maatregelen, die onmiddellijk na het met krachtige hand tot rust en orde brengen van de inlandsche maatschappij genomen zijn, niet altijd in elk opzicht den toets der kritiek kunnen doorstaan. Zulke oogenblikken zijn niet de meest geschikte voor rijpe overweging van de te nemen maatregelen, en voor rustige studie van de bestaande uitingen der samenleving; overleg met de bevolking of hare voorgangers ondervindt dan moeilijkheden, terwijl uitstel van het nemen van maatregelen toch niet altijd mogelijk is. Daarom krijgt men den besten indruk van hetgeen men met de genomen maatregelen heeft bedoeld in zoodanige streken, waar het Nederlandsche gezag niet alleen geconsolideerd is, maar waar het behoorlijk heeft doorgewerkt, waar vrees en ontzag voor de ontwikkelde macht niet meer de eenige of althans de | |
[pagina 373]
| |
voornaamste gevoelens zijn, welke de bevolking ten opzichte van het Gouvernement bezielen. Midden-Celebes, waaraan wij boven ons voorbeeld aangaande de rechtspraak op haren meest primitieven trap ontleenden, is daarom voor beschouwing uit een oogpunt van bestuursmedewerking bij de door verderen maatschappelijken groei noodzakelijke ontwikkeling van het rechtswezen minder geschikt. Kort na de pacificatie van dat gebied is daar door den Resident van Menado eene, een min of meer voorloopig karakter dragende, regeling van het rechtswezen tot stand gebracht, die eenige hoofdlijnen trok, en voor dat oogenblik stellig hare verdiensten had, maar niettemin bij nauwkeuriger beschouwing aanleiding geeft tot eene critiek als door den Hoogleeraar van Vollenhoven bij gelegenheid van zijne in de laatste noot vermelde lezing in het Indisch Genootschap daarop uitgeoefend. Zien wij daarom liever naar de regeling van de rechtspraak, die het zelfbestuur van Deli in overeenstemming met den Resident der Oostkust van Sumatra in 1909 voor de aan dit landschap onderhoorige Bataks in de Deli-doesoen tot stand bracht. Als lagere instanties vinden wij daarin: Den penghoeloe kitik, den z.g. hoofdpenghoeloe of penghoeloe van de kampong perbapaän (d.i. van welke oorspronkelijk uitzwerming heeft plaats gehad) en den karapatan kitik (kleine karapatan). Alle drie deze organen zijn zuiver Bataksche instituten; zij zijn de boven beschreven rechters. Met deze rechtspraak heeft noch het landschapsbestuur, noch het Europeesche onmiddellijke bemoeienis. Gegeven de wijze, waarop de rechtspraak door hen wordt uitgeoefend, onder krachtige contrôle van het volk, òf in hunne kampongs òf op de openbare markten, scheen blijkbaar de openbare meening voldoende waarborg tegen excessen bij deze rechtspraak. Alleen de zittingen van de bedoelde rechtbank worden bijgewoond door een steeds in nauwe aanraking met het bestuur staanden, door het landschapsbestuur aangestelden djaksa, zoodat men van de verrichtingen der hoofden bij de rechtspraak steeds op de hoogte blijft. | |
[pagina 374]
| |
Wanneer wij ons eene opmerking bij de bedoelde regeling veroorloven, dan is het deze, dat men, waar men handelde over de competentie van de evenbedoelde organen, het dienaangaande vastgestelde heeft gegoten in een aan onze rechtsbegrippen ontleenden vorm, met den toestand niet geheel overeenkomende. Men heeft daar gesproken van de afdoening van civiele zaken beneden een zeker bedrag en van de berechting van overtredingen, die naar de adat met niet meer dan een zeker bedrag aan boete strafbaar waren. Wij gelooven, dat hier het wezen der zaak min of meer aan den rechtsgeleerden vorm ten offer is gebracht. Want al worden er zaken afgedaan, die wij onder de civiele of onder de strafzaken zouden rangschikken, het meerendeel is van zeer gemengden aard. De partijen komen met hun geschil voor den rechter en na het noodige overleg, zoowel met hen als met hunne familieleden en met eventueele getuigen en dorpshoofden, wordt aan het geschil eene oplossing gegeven. In de meeste gevallen krijgt de schuldige niet alleen eene boete, in den zin, dien wij aan dat woord hechten, maar strekt de boete tevens tot voldoening van de beleedigde partij; bij wijze van schadeloosstelling voor de ondervonden beleediging, zou men misschien kunnen zeggen. Niet de hoofden, vertegenwoordigers of een kas, eigendom der samenleving, hebben dus naar de bestaande begrippen op zulk eene boete recht, maar even goed althans voor een deel, de beleedigde partij. Merkwaardig is dan ook wat eens in de onder Tapanoeli ressorteerende Bataklanden geschied is, namelijk, dat een controleur eene door de adathoofden onder zijne leiding opgelegde boete op eene bepaalde in andere gevallen toegepaste wijze onder hen verdeelen wilde, maar dat de hoofden weigerden hun deel te ontvangen, aangezien die som niet hun, maar een der in het proces betrokken personen toekwam. Blijkt hieruit in de eerste plaats, hoe bezwaarlijk het is onze onderscheidingen op het adatrecht toe te passen, er volgt tevens uit, dat bij de adatrechters nog wel andere gevoelens dan hebzucht voorzitten. Maar keeren wij terug naar onze Delische regeling. | |
[pagina 375]
| |
De natuurlijke maatschappelijke ontwikkeling is daar bezig te veroorzaken, dat de penghoeloe van de oudste dorpen, van waar is uitgezwermd, in de jonge nederzettingen zijn invloed verliest. De oude nederzettingen hebben niet altijd dezelfde beteekenis als de jongere, zoodat de hoofden der jongere meer gelijkstandig worden aan die der oudere. Het hooger beroep van de beslissingen der penghoeloe kitik op de hoofden der oorspronkelijke dorpen zal op den duur niet onwaarschijnlijk verdwijnen en men zal over eenigen tijd vermoedelijk een streven zien bij de hoofden der jongere nederzettingen om op groote schaal mede te werken in de karapatan kitik, waarin nu alleen de hoofden der oude dorpen recht van medezeggenschap hebben; de regeling zal zich dan aan de veranderde omstandigheden hebben aan te passen. Ook in dit opzicht leeft de adat, verandert het recht met de groeiende maatschappij. De besproken regeling had evenwel meer te doen dan de rechters aan te wijzen, die de gewone dagelijks onder de Bataks voorkomende zaakjes behandelen. Dank zij de bevestiging van orde en rust nam het handelsverkeer een vlucht als nooit te voren, door uitbreiding van het aantal scholen kreeg het jonge, opgroeiende geslacht behoefte aan allerlei te voren niet gekende zaken, de productie voor eigen gebruik werd meerendeels omgezet in die voor de markt, het openen van cultuurondernemingen schiep nieuwe verhoudingen, evenals het inrichten van den openbaren landschapsdienst op geregelden voet. Kortom, de nieuwe Bataksche maatschappij is eene geheel andere geworden dan die van een tiental jaar geleden. Tegen al dat nieuwe met zijne hun vreemde verhoudingen zouden zeer waarschijnlijk de oude Batakrechters niet opgewassen zijn geweest, als hun daarbij geen leiding ware gegeven. En de besproken regeling had dus ook op te bouwen, te voorzien in de wijze van rechtspraak over zaken van zoo grooten omvang of van zoo anderen aard, dat de oude rechters ze, naar kon worden ondersteld, niet konden overzien. Op in het algemeen, naar wij gelooven, zeer gelukkige wijze is hier ook constructief gearbeid. Kwamen in de | |
[pagina 376]
| |
karapatan kitik de voornaamste hoofden uit een Bataksch adatressort bijeen om de voorgebrachte zaken af te doen, men ging in dezelfde lijn een stap verder en liet in eene, karapatan oeroeng genaamde, rechtbank de voornaamste adathoofden uit een zelfbestuursdistrict onder voorzitterschap van het door den sultan van Deli aangestelde oeroenghoofd bijeenkomen, om over dergelijke zaken in eersten aanleg te beslissen. Tevens werd aan deze rechtbank opgedragen de door de karapatan kitik afgedane zaken desverlangd in hooger beroep te behandelen. De rechtbank stond onder leiding van den controleur van het binnenlandsch bestuur. Verder volgde men eene ook te voren niet geheel onbekende instelling, n.l. eene beslissing van den sultan van Deli. De door de Bataks in de Delidoesoen als hun opperheer erkende zelfbestuurder werd in dit verband aangewezen als voorzitter van een rechtbank, samengesteld uit de door hem in dat gebied aangestelde districtshoofden met de voornaamste Bataksche adathoofden uit die districten. Aan deze rechtbank, die mede onder de leiding van den bestuursambtenaar werd gesteld en waarin de sultan zich kon laten vertegenwoordigen door een aan te wijzen hoofd in stede van zelf als voorzitter op te treden, iets wat met de werkelijke toestanden en de begrippen der betrokkenen eveneens geheel overeenkwam, werd de berechting opgedragen van de zaken van de karapatan oeroeng in hooger beroep, en daarenboven van alle zaken, die niet aan de lagere rechters waren toevertrouwd en waarin Maleiers als gedaagden of medegedaagden betrokken waren. Ook bij dit gedeelte van de regeling is zonder twijfel plaats voor eenige kritiek. Ook hier is de gekozen juridische vorm van indeeling in scherp onderscheiden civiele en strafzaken niet geheel te verdedigen, ten minste niet zoolang men aan deze rechtbanken ook de behandeling van op de Bataksche adat gegronde geschillen opdraagt, wanneer die onderscheiding aanleiding tot moeilijkheden kan geven. Bij de uit het toenemende handelsverkeer ontstaande zaken hindert dit minder, omdat men daaruit eerder bepaalde vorderingen tot betaling van een of ander zal zien voort- | |
[pagina 377]
| |
komen, terwijl zich bij de zwaardere strafbare handelingen, die voorheen aanleiding gaven tot veeten tusschen Batakdorpen en stammen, bij de geregelde toestanden langzamerhand een geregelde bestraffing moet vormen. Verder herinnert de betrekking van Maleiers, ook in de kleinste zaken, direct voor de hoogste, door den sultan van Deli zelf gepresideerde rechtbank nog te veel aan de door hem vroeger ingenomen bevoorrechte positie tegenover de heidensche Bataks. Het toenemend handelsverkeer, dat vergemakkelijking van berechting eischt, zal hierin te eeniger tijd wel verandering brengen. Voor de karapatan oeroeng, waarin het Maleische oeroenghoofd, aangesteld door den sultan, als voorzitter zitting heeft en die onder leiding staat van den Europeeschen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, zal de Maleier even goed te recht kunnen staan als de Batak. Voor de zuivere Bataksche adatrechters gaat dit minder goed. Deze zijn door hun herkomst en aard niet geschikt om over zaken, die niet naar de Bataksche adat alleen beoordeeld mogen worden, te beslissen. Over de procedure voor de rechters en rechtbanken is niets bepaalds voorgeschreven. Alleen heeft de sultan van Deli enkele bepalingen uitgevaardigd nopens de mogelijkheid om tijdens de behandeling van civiele zaken voor de rechtbanken voor alle zekerheid reeds beslag op bepaalde goederen te doen leggen of die voor de schuld te doen verbinden, zoomede betreffende de executie van civiele vonnissen en de bij de rechtbank, te storten tafelgelden. Over de eigenlijke procedure komt daarin slechts voor, dat, wanneer tegen iemand eene civiele zaak is aanhangig gemaakt, waarvoor goederen zijn in beslag genomen, en er komen binnen eene maand nog andere civiele zaken tegen hem bij dezelfde rechtbank, deze verplicht is ze ook in behandeling te nemen, terwijl degenen, die deze zaken winnen, mede pondspondsgewijze zullen deelen in de opbrengst der aangewezen goederen. Verder bestaat eene bepaling, dat kosten van een advocaat of procureur altijd door dengene, die er van gebruik maakt, zullen worden | |
[pagina 378]
| |
gedragen en nooit als proceskosten op de tegenpartij mogen worden verhaald. Uit beide voorschriften blijkt wel dat het beginsel, dat bij de procedures voorzit, is het bij de bevolking bekende dat namelijk de rechter de belangen van de beide partijen behartigt, niet alleen op een ingediende vordering buiten verband met andere zaken oordeelt en dat hij de leiding van de procedure in handen heeft, zoodat partijen geen raadsman worden geacht noodig te hebben. Het zou ons te ver voeren ook de door andere zelfbesturen uitgevaardigde regelen te bespreken en aan critiek te onderwerpen. In de meeste, voorzoover ze namelijk niet een voorloopig karakter dragen, vindt men de door ons opgemerkte beginselen terug, hoewel ze zich natuurlijk naar de plaatselijke toestanden voegen. Hoe zijn nu de toestanden in direct bestuurd gebied, waar eigen rechtspleging aan de bevolking gelaten is? Op eene enkele plaats heeft het Indische Gouvernement zelf eene regeling op dit stuk getroffen. In de afdeeling Gorontalo, waar men ten deze het diepst heeft ingegrepen en de rechtspraak vrijwel op den voet van het rechtsreglement voor het gewest, Menado, geldend reglement heeft geschoeid en het toezicht daarop aan den Raad van Justitie te Makasar opgedragen, is van de eigen rechtspleging niet veel meer dan de naam overgebleven. Dat een Resident van Menado, zooals de hoogleeraar Carpentier Alting vermeldt, in het behoud van deze rechtspraak geen heil meer zag, is niet te verwonderen. Op deze wijze geregeld, biedt zij eigenlijk geen noemenswaard voordeel boven de Gouvernementsrechtspraak, behalve, dat nog altijd het aantal formaliteiten minder is en dat vooral de toepassing daarvan minder rigoureus wordt geëischt. In vele, zoo niet de meeste gevallen evenwel onthield de Regeering zich van bemoeienis. Niet aldus de hoofden van gewestelijk bestuur, die op tal van punten en in vele residenties in deze materie ingrepen. Was hun ingrijpen, voorzoover van regelenden aard, formeel bezwaarlijk wettig te achten in verband met de hun krachtens het | |
[pagina 379]
| |
Regeeringsreglement toekomende wetgevende bevoegdheid, - wij vestigden hierop reeds boven even de aandacht - de geschetste ontwikkeling van de inlandsche samenleving in een zelfbesturend landschap na de vestiging van ordelijke toestanden aldaar zal het duidelijk doen zijn, dat men ook in de rechtstreeks bestuurde gebiedsdeelen bij de aldaar geleidelijk groeiende samenleving en zich wijzigende maatschappelijke toestanden zich niet altijd kon bepalen tot het opteekenen van hetgeen bestond, maar dat men evenals daar ook hier heeft moeten medewerken aan den opbouw van het rechtwezen, dat dus nu en dan ook constructief moest worden geregeld. Beschouwen wij de door den Resident van Palembang bij besluit van 30 November 1911 vastgestelde ‘Regeling van de samenstelling en de rechtsbevoegdheid der rapats in de residentie Palembang’, dan zien wij, dat in dit gewest de rechtsmacht is verdeeld over drie instanties, de rapat marga, de kleine rapat en de groote rapat. De rapat marga is, zooals haar naam reeds verraadt, de rechtbank van de marga, dat is de in Zuid-Sumatra bestaande plaatselijke rechtsgemeenschap. Haar karakter als gemeentelijke rechtbank heeft zij geheel behouden, nog steeds is zij de echte volksrechtbank, die adatovertredingen en adatgeschillen behandelt. Ook hier heeft men hare competentie gestoken in een juridisch kleed, door haar bevoegd te verklaren tot behandeling van civiele vorderingen, ook wanneer partijen niet in dezelfde marga woonachtig zijnGa naar voetnoot1), wanneer de waarde van het geschil niet meer beloopt dan f 100. - en van adatovertredingen, volgens de bestaande volksinstellingen en gebruiken strafbaar met geldboete van | |
[pagina 380]
| |
niet meer dan twaalf rijksdaalders. Men heeft in haar te zien een rechtbank, die bij uitstek nog het karakter van volksrechtspraak heeft behouden; dit blijkt hieruit, dat de boven haar staande kleine rapat, waarover straks nader, gelijke bevoegdheid heeft in civiele zaken. Hierdoor is practisch, hoewel aan de betrokkenen vrijheid is gelaten hunne zaken door de kleine rapat te doen behandelen, bereikt, dat de rapat marga de zuivere volksrechtgeschillen behandelt, terwijl de kleine rapat meer de rechtbank voor de uit het handelsverkeer voortvloeiende geschillen is geworden. Ook de samenstelling der rapat marga heeft men op juridische wijze in de regeling nedergelegd. Het hoofd van de marga of midji-doesoen, of diens wettige vervanger, heet voorzitter, de doesoen- en kamponghoofden leden van de rapat marga, terwijl de last om van het voor deze rapats verhandelde beknopte aanteekening te doen houden door den schrijver van de marga wordt uitgedrukt op de weidsche wijze, dat die schrijver de rapat marga bijstaat als griffier! Deze rechtspraak van margahoofden en dorpshoofden is van ouds in Palembang bekend. Reeds in de in 1852 opgeteekende ‘Oendang-oendang Simboer Tjahaja’, eene codificatie van het toen in de binnenlanden van Palembang geldende gewoonterecht in zijne hoofdtrekken en met verwaarloozing van plaatselijke bijzonderheden, is deze rechtsmacht bekend. Zij wordt daarin eenvoudiger en zonder juridische inkleeding als in het boven aangehaald residentsbesluit beschreven. Opmerkelijk is, dat toen een zelfstandige rechtsmacht van dorpshoofden vermeld werd, die men nu niet meer in de regeling terugvindt. Vond men in de Oendang-oendang Simboer Tjahaja nog geen andere adatrechters vermeld dan de marga en dorpshoofden, met opdracht om de meer belangrijke zaken ter kennis te brengen van het Europeesch bestuur, geleidelijk ontstond blijkbaar eenerzijds een beter inzicht omtrent de beteekenis en de bevoegdheid van dit bestuur, terwijl anderzijds de zich ontwikkelende samenleving aan de gemeentelijke rechtspraak niet meer voldoende had. Het adatrecht moest | |
[pagina 381]
| |
toen vooruit, en het was aan het Europeesch bestuur om ook in deze leidend op te treden. Ook hier ging men daarbij voort in de door dit recht zelf aangegeven lijn. Overlegden voorheen de margahoofden bij hunne rechtspraak met de dorpshoofden hunner marga, men riep thans de hoofden uit een Europeesch bestuursressort, de onderafdeeling, samen voor de meer belangrijke zaken. Men heeft hierbij, vermoedelijk om redenen van practijk, eene onderscheiding gemaakt tusschen kleine en groote rapat. In de eerste zitten zoowel de hoofden van de marga's als van de dorpen, in de laatste alleen die van de marga en de midji-doesoen, een zelfstandig soort van dorpen. Daar beide rapats met drie leden kunnen vergaderen geeft het onderscheid het gemak, dat voor de kleinere zaken zonder veel moeite op de tournée's van de ambtenaren bijna overal zitting kan worden gehouden, wat zeer in het belang van de justiciabelen is te achten. Dat ook inzake de bevoegdheid dezer rechtbanken onderscheiden wordt in civiele en strafzaken hindert minder om dezelfde redenen, die daarvoor boven bij de bespreking van de hoogere rechtbanken van het landschap Deli werden aangevoerd. Voor de procedure worden slechts eenige wenken gegeven. In het algemeen is zij vrij. Min of meer zonderling is het, dat voor sommige gevallen, bij voorbeeld voor de verjaring van rechtsvervolging en van bij vonnis opgelegde straffen, voor de ten uitvoer legging van meerdere tegen één beklaagde gewezen vonnissen, zonder meer wordt verwezen naar de daarop betrekking hebbende bepalingen van het niet voor de adatrechtspraak geldend rechtsreglement voor Palembang. Ook treft het, dat den rapat-leiders wordt aangeraden zich allerlei juridische werken, die op de Gouvernementsrechtspraak betrekking hebben, aan te schaffen, maar dat, behalve de boven vermelde ‘Rechtsbronnen van Zuid-Sumatra’ hun geen enkel op het adatrecht en de adatrechtspraak betrekking hebbend werk wordt aanbevolen. De administratie is zeer eenvoudig, kort en zakelijk worden in registers de noodige aanteekeningen gemaakt, | |
[pagina 382]
| |
terwijl een eveneens kort vonnis, dat niet meer dan de beslissing bevat, de zaak afsluit. Een artikel schijnt ons sterk aanvechtbaar, namelijk dat, waarin de Resident van Palembang zich voorbehoudt de vonnissen van de kleine rapat te wijzigen of te vernietigen. Hierdoor wordt die gewestelijke bestuurder voor deze zaken ingeschakeld als hoogste adatrechter, eene positie, die hem in zijn ambt, hoe hoog in aanzien dat behoort te blijven in de oogen der inlandsche bevolking, niet toekomt. Het ware beter, indien men in Palembang er naar streefde in gevallen als de hier bedoelde het elders bekende instituut van herbehandeling der zaak door dezelfde rechtbank, maar uit andere leden samengesteld, ingang te doen vinden. Dan bleef het den resident mogelijk, de hem ook op dit gebied wel toekomende leiding aan de bevolkingsinstellingen te geven. Voor de vonnissen van de groote rapat is goedkeuring en bekrachtiging door den Resident voorgeschreven. Dit middel, zonder een daaraan gepaard recht tot het gelasten van herbehandeling of wijziging, welk laatste hier niet in de regeling is vermeld, heeft weinig nut. Ook hier schijnt herbehandeling door andere rechters de beste oplossing, en de practijk beweegt zich dan ook reeds nu in deze richting. Ook van deze regeling, die men min of meer als een type van de in andere gewesten bestaande kan beschouwen, nemen wij niet elke bepaling in bescherming. De zucht om zich in Westersch-juridische termen uit te drukken heeft ook hier aanleiding gegeven tot minder juiste beschrijving van den toestand, de verwijzingen naar wettelijke bepalingen gaan onzes inziens veel te ver, en meer dan geschied is had met het karakter van het inlandsche procesonderzoek rekening kunnen zijn gehouden, doch dankbaar is te erkennen dat menig voorschrift, als dat omtrent de beëediging van getuigen, het vooronderzoek in civiele zaken en de executie van vonnissen overeenkomstig de adat, van zeer juist inzicht getuigt.
Stelt men nu de vraag, welk principieel onderscheid | |
[pagina 383]
| |
er heeft bestaan tusschen de streken, waar Gouvernementsrechtspraak is ingevoerd en die, waar de eigen rechtspraak der bevolking in stand is gehouden, dan schijnt het antwoord aldus te moeten luiden. Het Gouvernement heeft in de eerste het bestaande vernietigd zoover het kon, in de tweede is in stand gebleven wat mogelijk was. En waar constructief werd opgetreden, wat nergens geheel te vermijden was in verband met de ontwikkeling der samenleving, heeft het Gouvernement de ingestelde organen ingericht en samengesteld zooveel mogelijk aan de hand van beginselen en toestanden, bekend in het Westersche recht, terwijl bij de eigen rechtspraak door de residenten werd voortgebouwd op het bestaande, een bovenbouw werd gezet op aanwezige fundamenten in plaats van hangend in de lucht. Maar er is meer. De regelingen der residenten, formeel als niet bindend te beschouwen, maar als leidraad gebruikt en aanvaard, gaven zoo al niet steeds door haar inhoudGa naar voetnoot1), dan toch iets anders dan de reglementen van het Gouvernement. Zij hadden de kracht van wenken, aanwijzingen, maar niet van in elk geval voorziende en streng toe te passen bepalingen. Haar practijk kon daardoor soepeler, gemakkelijker zijn, men zag zich niet gebonden aan allerlei dwingende bepalingen, maar kon de voorschriften opvolgen in verband met het werkelijk leven. En dit werd zeer bevorderd door de omstandigheid, dat degenen, die hier de leiding hadden, waren de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, die dagelijks op allerlei gebied met de inlandsche samenleving in aanraking kwamen, die deze hierdoor goed leerden kennen, terwijl de reglementen van het Gouvernement werden toegepast in hooger beroep steeds, in eersten aanleg dikwijls door ambtenaren van de | |
[pagina 384]
| |
rechterlijke macht, die deze samenleving weinig hadden kunnen waarnemen, en stellig nooit van een anderen kant dan uit de rechtszaal haar hadden bezien. De practijk, ook van minder juist geziene voorschriften, kon hierdoor de scherpe kanten wegnemen, terwijl de practijk der Gouvernementsreglementen er welhaast naar scheen te streven die scherpe kanten op den voorgrond te brengen. Dit principieele onderscheid schijnt ons de oorzaak van de groote voordeelen, die aan de eigen rechtspraak der bevolking zijn verbonden, boven die op den voet van de reglementen van het Gouvernement. De aanpassing aan de bestaande toestanden, het voortbouwen op de aanwezige fundamenten, de practijk door mannen, die met de inlandsche samenleving door hun werkkring vertrouwd waren en die bij de bestaande voorschriften vrij waren haar in de gewenschte richting te leiden, dit alles werkte hier samen en leverde een geheel, dat in de behoeften der samenleving, waarvoor het bestemd was, oneindig beter kon voorzien dan het kunstige, maar ook kunstmatige gebouw, dat de Gouvernementsrechtsreglementen optrokken, gepaard aan de practijk soms onder algeheele, soms onder opperste leiding van buiten het leven der inlandsche maatschappij staande rechterlijke ambtenaren.
Maar dit alles neemt niet weg, dat, beschouwd uit een oogpunt van wetgeving, de toestand eenigszins eigenaardig is. De constructieve arbeid, die op dit gebied moest gedaan worden, geschiedde voor het overgroote deel in niet wettigen vorm. De uitgevaardigde bepalingen voldoen wel in de practijk zeer goed, maar hierdoor wordt toch het bezwaar in beginsel niet weggenomen. Naarmate de toestanden in de verschillende streken zich consolideeren, zal aan zulke onregelmatigheden op wetgevend gebied een eind moeten worden gemaakt, het berusten daarin wordt steeds bezwaarlijker. Dat dit zou kunnen geschieden door invoering van Gouvernementsrechtspraak op den voet van de tegenwoordige reglementen is niet aan te nemen; zij hebben in de practijk bewezen niet te | |
[pagina 385]
| |
voldoen. Toch zal het Indische Gouvernement de eenige tot regelen bevoegde macht zijn. En eigenlijk is uit een oogpunt van wetgeving niet minder eigenaardig de toestand in die gebiedsdeelen, waar wel Gouvernementsrechtspraak is ingevoerd. De handhaving daar van de volksrechtspraak op veel uitgebreider schaal dan de rechtsreglementen toelaten, is een punt, dat wettiging zal behoeven. Genoegzaam schijnt ons toch door het feit van die handhaving zelf gebleken, dat vernietiging van dergelijke volksorganen niet mogelijk is, dat het systeem van het Regeeringsreglement zich wel liet neerschrijven in de wet, doch practisch onuitvoerbaar is. Tegen behoorlijke voorziening achten wij dus de opzet van het hoofdstuk ‘Van de Justitie’ in het Regeeringsreglement een groot bezwaar. Volgens de bepalingen van dat hoofdstuk is in eene Gouvernementsorganisatie geen plaats voor volksorganen, met rechtspraak belast. De Regeering, regelend optredend, en hare rechtsgraak invoerend, moet met eigen organen daarin voorzien. Zal op het gebied van het rechtswezen een gezonde toestand intreden, dan zal die beginselenwet vooraf eene wijziging moeten ondergaan. Deze wijziging zal, dat volgt o.i. uit het bovenstaande, haar moeten brengen tot de principes, die op het gebied van het bestuur over de inlandsche bevolking hebben bewezen doeltreffend te zijn en die, naar wij boven zagen, in streken, waar de bevolking eigen rechtspleging werd gelaten, misschien niet altijd opzettelijk en desbewust, maar toch feitelijk in den regel door de leidende bestuursambtenaren zijn gevolgd, wanneer zij bemoeienis met de rechtspraak en hare ontwikkeling hadden. Dan eerst kan worden gerekend op rationeele organisatie; rationeel uit het oogpunt der bevolking, die toch alleen bij zooveel mogelijk aansluiting aan het bestaande kan verkregen worden. Ten einde die aansluiting te kunnen verkrijgen zou wijziging van artikel 74 en aanvulling van artikel 79 noodig zijn. De eerste wetsbepaling behoeft het voorbehoud, dat | |
[pagina 386]
| |
de rechtspraak niet in naam des Konings wordt uitgeoefend, niet meer te bevatten met het oog op de zelfbesturende landschappen. Door de toevoeging van de tweede alinea aan artikel 27, sedert artikel 74 zijn tegenwoordige gedaante kreeg, zou, wanneer zulks met het gelaten recht van zelfbestuur niet vereenigbaar was, artikel 74 toch niet in die landschappen gelden, al stond er geenerlei voorbehoud in. Maar het gaat wel bezwaarlijk om organen, die niet aan de Regeering hun bestaan ontleenen, volksrechters, te doen rechtspreken in naam van het hoogste gezag. Hunne herkomst, hunne positie is daar niet naar. Dit blijve slechts aan door de Regeering ingestelde, hoogere organen, gebouwd op de lagere, maar niettemin alleen als gevolg van constructieven arbeid in het leven geroepen en als zoodanig te beschouwen als door de Regeering ingesteld, deze als behartigend het recht voor breederen kring vertegenwoordigend. Hier zou dus een voorbehoud opgenomen moeten worden. De vermelding van de eigen rechtspraak zou dan hier achterwege kunnen blijven. Wordt de Gouvernementsrechtspraak in betere banen geleid door aanneming van het bedoelde beginsel, dan is er geen reden om niet overal van Regeeringswege te organiseeren die gedeelten van de rechtspleging, welke moeten worden opgebouwd uit het bestaande. Artikel 74 zou daarom onzes inziens het best luiden: ‘Voorzoover de rechtspraak over de inlandsche bevolking niet wordt uitgeoefend door hare eigene rechters, wordt in Nederlandsch-Indië recht gesproken in naam des Konings.’ Daarbij zou dan aan artikel 79 het noodige moeten worden toegevoegd ter verzekering van het op bestuursgebied aangenomen beginsel, zoodat dit artikel kwam te luiden: ‘De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, bij algemeene verordeningen aangewezen. Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke rechts- | |
[pagina 387]
| |
pleging van hare eigene, van Regeeringswege aangestelde of erkende rechters, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht als bij algemeene of bijzondere voorschriften is of zal worden bepaald.’
Wij gelooven, dat op deze wijze een einde zou kunnen worden gemaakt aan den steeds voortdurenden strijd tusschen Gouvernementsrechtspraak en eigen rechtspleging der bevolking; tot heil van beide soorten van rechtspraak, en niet minder van de bevolking. Beide hebben zij hunne bezwaren; hunne vereeniging op den voet van het voor het bestuur aangenomen, in meer dan een halve eeuw zijne waarde bewezen hebbend beginsel schijnt de beste weg om, met vermijding van de aan beide verbonden nadeelen, een geheel te verkrijgen, waarin beider goede hoedanigheden zijn behouden. |
|