Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Twee Finsche schrijvers
| |
[pagina 322]
| |
waar geen geluid doordringt uit het kreupelhout, - of misschien onder een eenzamen spar op de uitgestrekte, verlaten vlakten, die bosschen en heuvelland van elkaar scheiden in het noordelijke Finland. Trouwens, de schrijver heeft ons zelf den weg gewezen, als hij ons in zijn vertrouwen neemt en neerschrijft: ‘Hoe hij leven en sterven wil’Ga naar voetnoot1).
‘Ik wil leven als de winterdag wanneer de lente in aantocht is en de zon zacht glijdt langs het bleeke, kalme hemelgewelf over het met rijp bekleede bosch: mijn leven zij koel en klaar, mijn ziel vredevol en frisch als de weerschijn van glinsterende sneeuw.’
‘Hoog heffe zich mijn levenszon door wolken niet verduisterd; licht glanze het donkerst hoekje van mijn hart; blauw blanke de zwartste schaduw van mijn ziel, - als de sneeuw, die op een zonnigen winterdag haar kleur ontleent aan het blauwe firmament.’
‘Ik wil sterven als de winter-lentedag, wanneer de zon langs haar breede baan nederdaalt in het avondland; ik zou haar volgen zonder wrok, de dood zou mij niet afschrikken, - want ik zie hoe aan den hemelrand de maan te voorschijn glijdt.’
‘Naarmate vòor mij de zon verduistert, verheldert achter mij de maan; langzaam gaat het eene licht over in het andere, ik zou niet weten wanneer mijn levensvuur verdoofde en wanneer de dood zijn fakkel ontstak.’
‘Ik zou alleen weten dat de schijn van de zilveren maan des doods even lieflijk was als de heerlijke goudglans van mijn levenszon.’
Aho voelt zich wonderlijk éen met de natuur van zijn | |
[pagina 323]
| |
vaderland en dat fijnvoelen van de Finsche natuur doortrilt al zijn werken. Hij heeft den modernen blik voor de kleinste bizonderhedenGa naar voetnoot1), de subtielste nuancen, en weet die met het geheel ineen te smelten en aan het geheel een stemming te verleenen, die ons het landschap als in het schoonste coloriet voor oogen toovert. Als hij ons de kalmte van den zomeravond weergeeft, waar in de stille, zuiver-klare lucht de bel van een koe heel in de verte tot ons doordringt, of het zachte geplons van riemen in het water, dan voelen wij den vrede van den zomeravond op ons neerdalen. En als hij ons den winteravond beschrijft, als buiten alles in sneeuw gehuld is en het water ijs geworden is, komt de warmte van het haardvuur over ons heen en wenschen wij ons een plaatsje in de lage hut, waar de buitenlui vertellend en zingend de avonduren doorbrengen. Al het eigenaardige van heel het Finsche landschap weerspiegelt zich in zijn kunst: de zachte lijnen, de zoete harmonie, de weemoedige innigheid van het kleurenspel met zijn geringe afwisselingGa naar voetnoot2). Machtig verheft hij zijn stem als hij het woud beschrijft, het oerwoud dat Finland scheidt van het Russische rijk, waar, tusschen hoogopgaande boomen, struiken zich ineenstrengelen tot een verwarrende wildernis en de bodem donker is van het mos, of moerassig doorweekt. Bosschen, waar sneeuw- en boschhoenders huizen en roofvogels; waar de beer 's winters sluimert in zijn hol en roovers en bandieten zich verschuilen. Maar ook een ander bosch kent hij: het vreedzame, geheimzinnige. Het woud dat eerbied afdwingt. Luisteren wij even naar Aho's stem, die ons nu bijna fluisterend schijnt: Ga naar voetnoot3) ‘Achter de weiden verheft zich het woud. Onberoerd en ondoordringbaar strekt het zich voor mijn oog uit; als schildwachten staan de pijnboomen in het front, | |
[pagina 324]
| |
alsof zij zeggen wilden: “Kom niet nader, indien je ons wachtwoord niet kent.” Ik geloof dat ik het wachtwoord ken en ik betreed een verborgen pad. Diep-ernstige weemoed is het wachtwoord van het woud en de stemming van het woud is als het geheim verdriet van iemand met een kalm gemoed. Een verdriet dat niet bekend wordt gemaakt en waar met geen vreemdeling over gesproken wordt; maar ik ken het en wil door vragen de stilte ervan niet verstoren. Het woud leeft zijn eigen leven en strijdt zijn eigen strijd. Omhoog strekt zich de pijnboom, naar de wolken streeft de top van den den, diep in de donkere ingewanden der aarde vertakken zich de wortels. Het suist zijn eigen smart en brult zijn eigen haat uit; luttel vraagt het naar mijn stemming, maar het drukt daarentegen op mij zijn eigen stempel. Mijn verdriet was nooit zoo groot of de vroolijkheid van het woud wist het te verdrijven. Mijn blijdschap nooit zoo luidruchtig of de smart van het woud wist die te verstommen. Hoe durft men tegen het woud op staan! Hoe durft men het een wapen in de zijde stooten? Ik zelf vraag bij iederen voetstap bijna om vergunning en iedermaal als er een tak onder mijn voet breekt, of ik er een op zij buig om mij een weg te banen, smeek ik ootmoedig om vergiffenis. .... Zou ik u niet bewonderen, jongelingen en jongedochters van het woud, gele berken en roode lijsterbessen, altijd trillende espen, - alle die bij de kruiswegen staan en wuivend het loof uit strooien over de jonge dennen, die u de wortels verwarmen?’ En eldersGa naar voetnoot1) deelt hij ons mede, alweer zoo vertrouwelijk en persoonlijk: ‘De oude Romeinen begroeven hun dooden langs beide zijden van den straatweg, opdat de eenzaamheid hun niet zwaar zou vallen. Ik zou willen rusten daar waar twee boschpaden elkaar kruisen, waar jonge hazen voorbij ijlen | |
[pagina 325]
| |
en de eekhoorn rond springt met een pijnappel in den bek; waar vogels kweelen en gelukkige menschen dwalen, hand aan hand, zonder te vermoeden dat er iemand in de nabijheid is, die zich over hun geluk verheugt.’ Machtiger nog dan wanneer hij het oerwoud beschrijft klinkt Aho's stem als hij die verheft boven het dreunend lawaai der bruisende watervallen, het woest schuimend opspatten van stroomversnellingen en draaikolken, als de voortrollende, wit schuimende golven ontwortelde boomen mee voeren, die, eens de trots van het woud, als zwakkelingen zich laten draaien en wenden, op en neer werpen als kleine kaatsballen.... En Aho's stemming volgt het woest-razende water, ook als het overgaat in een kalm meer, of in een egaal voortvloeienden stroom. Want Finland is niet alleen het land van lichte, blijde berken en donkere, ernstige sparren, maar ook het land van stroomen en meren. En Aho is opgegroeid in het hartje van Finland, in Savolaks waar zijn vader predikant wasGa naar voetnoot1). Bosch en meer, rots en waterval waren als kind zijn trouwste metgezellen en hebben hem hun taal geleerd tot hij er zich éen mee voelde en de kunstenaarsdrang hem dwong om de stemmen te uiten die spraken in zijn ziel. Met Aho begon een nieuw tijdperk in de Finsche literatuur. Hij behandelde niet alleen nieuwe onderwerpen, maar deed dit ook op verschillende wijze als vóor hem geschied was. Zijn voorgangers waren grootendeels kinderen uit het volk en wel uit den boerenstand. ‘Dit is een van de eigenaardigste verschijnselen in de Finsche literatuur en misschien in de literatuur-historie van geen enkel ander volk waar te nemenGa naar voetnoot2). Door hen ontstond een interessante hybridische literatuurvorm, een tusschending tusschen een naïeve volksdichtkunst en een zelfbewuste dichtkunst, die, zonder de frissche poëzie der eerste te bezitten, toch even | |
[pagina 326]
| |
eerlijk en natuurgetrouw is, en zonder de technische superioriteit der eerste ook maar nabij te komen, toch iets van haar stijl en compositie geleerd heeft.’ Kosters begonnen te schrijven, onderwijzers, - die van de eene plaats naar de andere reisden omdat er lang niet overal vaste scholen waren -, boeren en boerenknechten, en bijna allen gingen aan hetzelfde euvel mank: langdradigheid. Allen kozen hun onderwerp uit hun directe omgeving: vorst en hongersnood, dronkenschap en armoede, de emigratie. - Ook wel de harteloosheid der beschaafde klasse tegenover het volk en haar onvermogen om het volk te begrijpen. De eerste van dit soort novellenschrijvers was Pietari Päivärinta. Van zijn opvolgers noem ik alleen Kauppis-Heikki (Heikki Kauppinen) omdat die, terwijl hij als boerenknecht bij Aho's vader in dienst was, en van Juhani Aho's leermeester leerde lezen en schrijven, - gedichten begon te maken. Toen hij uit de eerste producten van Aho zag, dat men de dingen heel goed gewoon beschrijven kon zooals zij waren ‘zonder daar nu juist een bizonder mensch voor te moeten zijn’, begon hij ook in proza te schrijven. Als de zoon van zijn meester het deed, zou hij het ook wel kunnen! Hij hield het niet lang meer uit als knecht en werd rondreizend schoolmeester, maar bemerkte toch spoedig dat hij in kennis te kort schoot en verhuurde zich toen maar weer als knecht en kwam weer bij een litteraire persoonlijkheid in dienst, bij Minna Canth in Kuopio. Onder den grofsten arbeid in stal en op het erf werkte zijn brein novellen en schetsen uit, zoodat in 1886 zijn eerste bundel het licht zag. Hij had ondertusschen in zijn avonduren hard gewerkt en werd weer schoolmeester. Een tijd lang stond hij zelfs aan het hoofd van een groote school te Savolaks en werd daarna leeraar aan een volksschool. Hij schijnt werkelijk eenige niet onverdienstelijke vertellingen, - in het Finsch natuurlijk, - te hebben achtergelaten en zelfs een roman, ‘Vija’ genaamd. Juhani Aho deed eerst als de anderen en greep ook zijn onderwerpen midden uit zijn omgeving. In ‘Järn- | |
[pagina 327]
| |
vägen’, - ‘de Spoor’, - vertelt hij op geestige wijze hoe een oude boer en zijn vrouw er over filosofeeren hoe de trein er wel zou uit zien. Zeker ‘een soort stoomboot op wielen’. Wat zij gevoelden toen zij voor het eerst de locomotief zagen en hun eerste reis maakten is door den jongen Aho meesterlijk weergegeven. Er stijgt tevens uit ‘De Spoor’ een toon van weemoed op, omdat de poëzie der oorspronkelijkheid zoo vaak vervliegt met het doorbreken van een nieuwe kultuur. Dezelfde toon klinkt ons tegen in ‘Fredlös’, - ‘Verbannen’ - waar de kultuur het recht van den enkeling met ruwe handen aanpakt en hem het laatste ontneemt wat hij heeft. Als Junnus, de held uit ‘Fredlös’ met veel moeite zijn land ontgind en zijn hut gebouwd heeft en eindelijk het zoo ver gebracht heeft dat hij een koe rijk is, - overrijdt een zandtrein, die dwars door zijn land is aangelegd en zijn akker vernielt, zijn koe. Deze novelle deed mij denken aan Cyriel Buysse, die hetzelfde onderwerp met dezelfde subtiliteit had kunnen behandelen. Mij kwam voor den geest diens: ‘de Eenzame’, ‘Het Paard’, ‘de Baanwachter’..... In - ‘Da far köpte lampan’, - ‘Toen vader de lamp kocht’, - zien wij eveneens de verwondering van de buitenlui over een nieuw kultuurproduct. In haar eenvoudige lijst is deze schets tevens een dithyrambe op de zege van de verlichting over de duisternis. Dan verlaat Aho den boerenstand en schildert in ‘Patron Hellman’, een kleinen burger, die zich boven den boer voelt en dien sart en plaagt even hard als hij het zijn dieren doet. Als de omgeving niet zoo geheel Finsch was, zou ook dit boek door Buysse geschreven kunnen zijn en de boeren konden Vlamingen wezen, hoewel wij er den humor in missen die den Vlaamschen boer zoo zeer eigen is. In - ‘Prästens dotter’, - ‘De dochter van den Predikant’, slaat Aho voor het eerst een geheel nieuwen toon aan in de Finsche letterkunde. De predikantsfamilie stelt zeer hooge eischen aan een streng zedelijk leven en kan zich moeilijk vereenigen met de gewoonten en denkbeelden die uit het buitenland overwaaien. En dit geeft aanleiding tot | |
[pagina 328]
| |
allerlei conflicten, die wij ook terug vinden in, ‘Prästens hustru’, ‘de Vrouw van den Predikant’, - dat er op volgde. Dit laatste boek is reeds meer Europeesch getint; de heldin bemerkt eerst te laat dat zij een ander meer lief heeft dan den man dien zij trouwde. Aho behandelt dit thema uiterst voorzichtig; bijna alsof hij te schuchter is om het zielsleven der jonge vrouw te analyseeren. Zijn volgend werk ‘Naar Helsingfors’, verplaatst ons in de hoofdstad, die de student Aho niet van de beste zijde heeft leeren kennen. De idealistische schrijver is hier geheel op den achtergrond geraakt. Vóor ons staat alleen de realist. Aho meende nu echter zijn ware levensdoel gevonden te hebben en wijdde zich geheel aan de studie der schoone letteren. Dat de Staat hem een subsidie verleende om eenigen tijd in Parijs te verblijven, bewijst dat men iets bizonders in hem zag. De Fransche invloed is direct merkbaar in zijn roman ‘Ensam’, ‘Alleen’, dien hij te Parijs geschreven heeft. Deze roman verwekte een storm van misnoegen onder de conservatieve partij van zijn vaderland. Het boek werd als onzedelijk bestempeld en Aho met onvriendelijke blikken aangezien. In Finland was men niet gewand aan den franschen geest die uit dezen roman sprak. Het is de geschiedenis van de liefde van iemand, die niet heel jong meer is, voor een mooi, jong, dartel kind dat hem versmaadt. Wat de conservatieve Finnen in het boek mishaagde was vooral de beschrijving van de wijze waarop de afgewezen, maar nog steeds verliefde minnaar zich in Parijs troostGa naar voetnoot1). Maar Aho rehabiliteert zich in ieders oog zoodra zijn bundel schetsen uitkomt, door hem ‘Spanor’, ‘Spaanders’ genoemd. ‘Spaanders, die onder het ernstig werken van de werktafel vielen en die hij heeft opgeraapt voor hen, die ze hebben willen om er den tijd mee te verdrijven.’ Nu is de schrijver op zijn waar terrein. Hij kan zich | |
[pagina 329]
| |
geheel aan zijn stemmingen overgeven zonder rekening te houden met een psychologische ontwikkeling van verschillende karakters. Zijn ‘Spaanders’ zijn niet meer dan korte schetsen, maar gedichten in proza zijn het alle. Aho schrijft in het Finsch, maar al zijn werken zijn in het Zweedsch vertaald. Hij is een taalkunstenaar en heeft niet alleen een oneindige woordenschat tot zijn beschikking, maar weet zijn woorden ook zóo te kiezen dat er een groote charme uitgaat van hetgeen hij zegt, bijna een soort woord-muziek, waar de eigenaardige Finsche taal met haar groote hoeveelheid klinkers en den zangerigen toon, waarop die gesproken wordt, zich uitstekend toe leent. Die schoonheid gaat grootendeels verloren bij een vertaling, maar over den inhoud, over de stemming die uit zijn ‘Spaanders’, spreekt en over het diepe gevoelsleven van den schrijver en diens weemoedige fantasie kunnen wij ook in een vertaling oordeelen. Een goed beeld van de weemoedige fantasie van den schrijver vinden wij in ‘Verdwaald’Ga naar voetnoot1): ‘Mijn liefste, waar ben je gebleven? Kindje, hoe ben je toch zoo verdwaald? Ik roep je, want ik zie je niet meer en ik weet niet of je ooit weer bij me zult komen. Schertsend begonnen we onze wandeling, volgend hetzelfde pad. We liepen het eene oogenblik hand aan hand en het andere met de armen om elkaar heen. Je liep ook wel eens hard vooruit en dan volgde ik je heel getrouw. Wij wandelden door lieflijke streken, langs meren en over open vlakten. Wij klauterden met bosch begroeide hoogten op en dwaalden over de heide van de heuveltoppen. Het doel van onze wandeling was het gelukshutje, dat ik aan den oever van het Vrede-meer gebouwd had en waarheen ik jou nu ook brengen wilde. En je waart verrukt over de kleuren van het landschap en niet uitgepraat over de heerlijke oneindigheid der groote vlakten, en in het geheimzinnig duister der | |
[pagina 330]
| |
wildernis fluisterde je me in hoe lief je me had. Nooit, nooit in de eeuwigheid zou je me verlaten, je zou altijd bij mij blijven, aan mijn zijde zou je voortwandelen. Want ik kende den weg naar het geluks-hutje, maar jij waart er nog nooit geweest. Toen kwamen we aan een berg, die de onbewoonde vlakte in tweeën verdeelde en de berg was omringd door moerassen en vlakten. En er was een pad rechts en een links om den berg heen. Jij wilde het eene pad gaan en ik moest het andere nemen. Je wou niet zeggen waarom, misschien wist je het zelf niet. Je vondt het wel aardig om eens even gescheiden te zijn en elkaar aan den anderen kant van den berg dan weer te ontmoeten, maar ik vermoed dat de wildernis je naar zich toe getrokken heeft, want die bezit een onwederstaanbare tooverkracht.... “En als je verdwaalt?” vroeg ik. “Ik roep je en jij antwoordt me en als we elkaar niet hooren, loopen we zoo hard we kunnen naar het gelukshutje en ontmoeten elkaar daar!” Je haastte je weg, luchtig en blij en wierp me tot afscheid kushanden toe, maar mijn ziel was gedrukt en mijn stap was loom. We riepen elkaar toe en in het begin hoorden we elkaars stem heel goed, maar de berg verhief zich steeds hooger tusschen ons en ten slotte hoorde ik alleen mijn eigen stem. Ik liep voort in de hoop je aan den anderen kant van den berg te ontmoeten, als onze paden zich weer vereenigden. En aan het einde van het pad lag het hutje dat ik aan den oever van het meer gebouwd had. Maar waar ik je hoopte te vinden, vond ik je niet. Ik riep je kalm en niet al te luid, omdat ik je vlak bij meende. Daarop gilde ik gejaagd en luid, maar ik kreeg geen antwoord. Ik wilde je te gemoet gaan, maar ontmoette je niet. Ik ging om den berg naar de plaats terug, waar we van elkaar gescheiden waren. Maar er was geen spoor van je te ontdekken. Ik had de hoop echter nog niet opgegeven | |
[pagina 331]
| |
en spoedde mij naar het hutje, waar we elkaar zouden opwachten. Maar je was er nog niet. Ik klom den berg op en riep je. Naar Oost en West riep ik, ik zocht heel het luchtruim met mijn stem te doordringen, maar ik kreeg geen antwoord. De berg vertoonde veel kloven, overal lagen boomen die door den storm geveld waren en steile rotspunten verhieven zich rondom. Ik maakte een vuur boven op den top van den berg en liet het drie dagen en evenveel nachten branden. Als je ook maar éen enkel maal naar den berg geblikt had, had je het moeten zien.... Maar misschien heb je het niet gezien? Je hebt misschien niet eens naar den berg gekeken? Ik keerde terug en kwam bij het hutje, waarheen ik ook jou had willen brengen. Zonder dat het me ooit verveelt roep ik iederen avond en iederen morgen je naam, terwijl ik aan de deur van mijn woning sta en ik tracht de wildernis met mijn stem te doordringen om je te laten weten waar ik ben. Maar ernstig en streng strekt de wildernis zich voor mij uit en verraadt nooit een enkel maal al wat zij weet. En ik weet niet of je verdwaald bent, of dat je me met opzet verlaten hebt. Ik weet alleen dat je van mij weg bent, dat je uit mijn gezicht verdwenen bent, verdwenen in de diepe duisternis der wildernis.’ Voordat de bundels ‘Spaanders’ elkaar begonnen op te volgen verscheen een groote roman, ‘Panu’ getiteld, waarin de laatste strijd van het heidendom en het Christendom in Finland geschilderd wordt. Panu, de held van het verhaal, is een heiden, een krachtmensch, trillend van leven, vasthoudend aan zijn oude goden, een heidentoovenaar die allerlei geheimzinnige tooverwoorden bezigt, een ziener, die in de toekomst ziet. Tegenover hem staat de Luthersche predikant, die in de meest afgelegen streek het Woord Gods verkondigen moet. Een woeste streek, dicht bij een oerwoud, niet ver van woest voortbruisende stroomen. Ik geloof niet dat ik ooit eenig ander boek in zoo'n ademlooze spanning heb uitgelezen als ik het Panu deed. Liederen uit de Kalevala klinken er ons in tegen | |
[pagina 332]
| |
als bekende, lieflijke muziek als juist ons oor bijna verdoofd was door het gekletter van wapens, het getrommel op trommels van rendiervel en het schreeuwend getier van feestvierende heidenen. En de liederen uit de Kalevala sterven weg, als wij den nachtuil hooren schreeuwen aan den voet van den offerberg en Panu zich met een handvol zilvergeld naar den berg haast om den god vriendelijk te stemmen. Panu weet raad op alles. Hij weet liefde te verwekken en liefde te koelen in het hart van maagd en jongeling, door in het geheim de hersens van een beer in het voedsel te mengen, of door de tooverformule uit te spreken, die hij alleen kent. De nabijheid van Panu is den predikant een doren in het oog, hij ziet in hem een dienaar des duivels en hij waarschuwt de kleine gemeente steeds voor Panu. Als de predikant Panu bij zich roept en hem ronduit vraagt: ‘Je bent dus een toovenaar?’ antwoordt Panu fier: ‘De waarheid ontken ik niet. Een toovenaar ben ik’. ‘Je bekent dus dat de duivel je helpt?’ ‘Neen, niet de duivel’, antwoordt Panu trotsch en verheft zich in zijn volle lengte, ‘maar VäinämönenGa naar voetnoot1), de Ziener en Albedwinger’. Durft iemand twijfelen aan Panu's macht en beweren dat de zegen van den predikant meer uitwerkt dan al de kunstgrepen van den toovenaar, dan zegt Panu: ‘Die zegen beteekent niets, de boschgeesten luisteren niet naar zijn stem, de wolven en beren gehoorzamen hem niet’. En wat heeft al het bidden van den predikant de lamme Brita geholpen? Zij is alleen genezen door Panu, toen hij drie koperen geldstukken in haar badwater legde, een uit Rusland, het tweede uit Zweden, en het derde uit Lapland en zijn bezweringen uitsprak over de zieke, jonge vrouw die den predikant te gemoet kwam loopen, toen die ging zien of het waar was wat men hem vertelde en wel of Panu zijn tooverkunsten op de lamme Brita aan het uitoefenen was... Panu zelf was juist verdwenen uit het bad- | |
[pagina 333]
| |
huisje waar de genezing had plaats gehad, toen de vroegere ‘lamme’ Brita den verwoeden predikant te gemoet kwam. Dat de genezing geen stand hield beteekende weinig in de oogen van Panu's aanhangers. ‘Panu woonde op zijn hoeve “Panula,” in Korpivaara op de grens van Rusland, de grootste hoeve uit de streek. Het “Zienersgeslacht” der Panu's was het oudste uit heel den omtrek. Eeuwenlang was de hoeve reeds in het bezit der Panu's sinds de Zee-Lappen van de kust verdreven waren. De Panu's waren rijk geworden door de jacht en door den handel in pelswaren. Met akkerbouw hadden zij zich niet veel afgegeven, de streek was rotsachtig en moerassig. Maar het grootste deel van hun vermogen hadden zij verkregen door de “Zienersgave,” die zoolang als men zich herinneren kon aan het geslacht eigen was geweest. Al de manlijke leden van het geslacht waren beroemde toovenaars geweest, die niet alleen zieken genezen konden, maar ook menschen en dieren ziek konden maken, geluk konden brengen aan jacht en vischvangst en nog veel meer. Een ieder die een verre reis ging ondernemen, hield bij Panu stil om bescherming te vragen tegen allerlei gevaren. Al de Panu's hadden scherpe oogen en een doordringenden blik waarvoor zelfs de stoutmoedigste de oogen neersloeg. Men vertelde zelfs dat zij zich in allerlei dieren veranderen konden en als visschen het meer over zwommen, meestal in de gedaante van een aal. Zij stonden even hoog in aanzien als de toovenaars uit Lapland, al konden zij ook niet hun lichaam in slaap brengen en de ziel van het lichaam los maken en die zenden waarheen zij wilden, om de ziel dan bij haar terugkomst te laten vertellen wat zij gezien had. Daarentegen overtroffen zij de Lappen in bezweringen en tooverwoorden. De vader deelde den oudsten zoon de gewichtigste geheimen van zijn kunst mede, die bij iedere nieuwe generatie grooter werd, doordat er kunstgrepen van andere beroemde toovenaars bij gekocht waren, of door geweld aan anderen ontnomen. Maar de jongere zonen kenden ook veel tooverformules en zetten de traditie voort in de streek waar zij zich vestigden, zoodat het geslacht | |
[pagina 334]
| |
overal vertakkingen kreeg en steeds toenam in macht. Ook in andere opzichten stonden de Panu's boven het gewone volk. Zij waren het die de groote beren- en elandjachten leidden en de markten en handelskaravanen regelden en aanvoerden. En bovendien hield het geslacht Panu de wacht over de offerplaats en over den heiligen berg. Op den hoogsten top van den Korpivaaraberg was een open, vlakke plaats, omringd door dicht kreupelhout van kleine dennen. Midden op de open plaats stond een kolossale, oude berk, die mijlen ver te zien was, van de meest afgelegen bergen en de verst verwijderde vlakten. Aan de takken van den berk werden allerlei offers gehangen: bont, kostbare stoffen en met bellen versierde paardentuigen. Goud, zilver, koper en tin werd in een zilveren ketel geworpen, die in de klare bron werd neergelaten aan den voet van den heiligen boom. Het waren alle dankoffers aan den god voor genoten weldaden. Onder het bladerendak van den boom verrees een steenen altaar, waar het offerdier geslacht werd en waarop het gebraden werd; het altaar was omgeven door groote steenen, die in een kring er omheen lagen. Daarop zaten de Zieners onder den offermaaltijd en gedurende het geding, terwijl de anderen buiten den kring moesten staan. Deze plaats was heilig en gewijd, evenals heel de landpunt waar de berg toe behoorde en een deel van het woud niet ver van Panula. Het was verboden om aan den oever der landpunt te visschen en te jagen in het bosch. Men roeide altijd zoo stil mogelijk de landpunt om, zonder met de riemen te plassen, en in het bosch durfde niemand luid spreken en vuur aanmaken. Want de berg was de woonplaats der goden en een rustplaats voor het Tapiola-volk, de boschgeesten, die daar ongestoord wilden verblijven. Daarheen dreef Tapio, de boschgod, de dieren die hij tegen de jagers beschermen wilde. De goden hadden zelf den berg tot hun heilige woonplaats uitgekozen. Volgens een oude sage had de eerste Panu, die zich in de streek vestigde, zijn tooverzeef gevraagd waar de goden zich een offerplaats wenschten. Hij | |
[pagina 335]
| |
kreeg ten antwoord dat hij een ongetemd rendier voor zijn slede moest spannen en het laten voortdraven tot het dier uit zich zelf stil stond. Daar zou Panu dan een boom snoeien als teeken dat de plaats geheiligd was. Panu spande een ongetemd rendier voor de slee en sprong er zelf in. Het dier rende als een razende over sneeuw en ijs, draafde dwars het eiland over en de landpunt rond en na een grooten kring om den berg beschreven te hebben, haastte het zich brieschend en snuivend naar den hoogsten top. Panu dacht dat zijn laatste uur geslagen was en zijn ondergang nabij. De steenen vlogen om hem heen en de bast der boomen spatte hem om de ooren. Onder een hoogen berk op den top van den berg bleef het rendier staan, slurpte wat water uit de bron die onderaan den voet van den boom opwelde en viel toen dood ter aarde. Toen begreep Panu dat de landpunt en de berg als heilig beschouwd moesten worden en hij droeg den berk en de bron aan de goden op en offerde ieder jaar een rendier op dezelfde plaats waar het eerste gestorven was.’ Zoo verhaalt Aho ons en hij doet het zoo levendig en krachtig dat wij bijna over het hoofd zien hoe zwak de teekening is van den predikant en van diens jonge vrouw, die in de eenzaamheid der wildernis dreigt weg te kwijnen. Hij laat ons ook zoo geheel medeleven met den hardnekkigen heiden, dat wij vergeten dat de schrijver ons vier eeuwen terugvoert naar een deel van Finland, waar het Roomsch Katholiek geloof nooit is binnen gedrongen en waar nog een vorm van schamanisme heerschte, dat onder Lapschen invloed stond. Dit werk heeft den schrijver veel folkloristische studies vereischt en is van groot kultuurhistorisch belang. Als het noodjaar voor Finland nadert, ontwaakt in Aho de Fin die zijn recht niet wil laten vertrappen, maar het verdedigen tot aan den laatsten druppel bloed. Wat sinds 1809 door vijf Russische Keizers beschouwd was als Finlands onomstootelijk recht, dreigde op eens met éen slag verbrijzeld te worden. Allen kennen de lange lijdensge- | |
[pagina 336]
| |
schiedenis van het beproefde Finland. Allen weten dat de strijd nog niet ten einde is en de taaie passieve tegenstand der Finnen de ijzeren hand van den Russischen Keizer niet terug heeft kunnen houden. Voortdurend vallen er nieuwe offers. Stukje voor stukje wordt Finland ieder recht ontnomen en steeds grooter wordt het aantal Russische ambtenaren dat op finschen bodem wordt overgeplant. Aho begon zijn stem te verheffen in de dagbladen. Een soort gelegenheidsgedichten in proza waren het, waaruit het volk heel de droeve geschiedenis van zijn land kon lezen van den 15den Februari 1899 af, toen het machtwoord uit Petersburg weerklonken had. Allegorisch kleedde hij zijn schetsen in, maar de allegorie, doorzichtig als kristal, werd door iederen Fin verstaan. Ai zijn droefheid, woede, teleurstelling, troost en hoop legt Aho er in neer. De korte artikelen kwamen daarna in een bundel uit die Aho ‘Enris’ noemde. Ieder maal als een nieuwe vuistslag Finlands vesten trillen doet, neem ik het boekje op en herlees de eerste schets van de juniperus die zoo goed gedijt op den finschen bodem. - ‘De wielen van kanonnen, de hoeven van paarden gaan over de struiken heen, - maar verpletterd worden zij er niet door. Zij verheffen zich weer, en de eene tak zegt tegen den anderen: “Groei jij dien kant op, dan groei ik naar dezen kant”. En den volgenden dag zijn de sporen van wielen en hoeven bedolven onder den plantengroei. Er is niets te zien van het moorddadig ijzer.’ Dit is een beeld van het geduld der Finnen, die bij ieder ongeluk van voren af aan weer beginnen en zich niet willen laten vertrappen. En iedereen die Finland lief heeft zal doen als ik: alle gedachten verbannen die opkomen en roepen hun tergend: ‘Hoe lang nog? Denk aan het recht van den sterkste!’, - en zal alleen het beeld behouden van den struik, die zich wel een oogenblik buigen, maar niet knakken laat. Een echo van deze allegorische schetsen klinkt ook in den bundel ‘Spaanders’, die er op volgde, o.a. in de schets | |
[pagina 337]
| |
door den schrijver genoemd: ‘De Voorboden van een Doodsjaar’Ga naar voetnoot1), die ik hier weergeef: ‘Witte sneeuw op groene bladeren voorspelt den dood van vele menschen, zeide men oudtijds. Waarop was dit gegrond? Gisteren nog was de zee licht en blauw, het bosch op de landpunt groen en warm en was op het grastapijt geen spoor van nachtvorst waar te nemen. Hier en daar was alleen een geel puntje aan een ouden berk te zien, een roodachtig takje aan een lijsterbes en éen enkele iep had zijn verbleekte bladeren reeds laten vallen. Maar de wilg en de eik, de olm en de els stonden nog in vollen zomerdos en in den tuin gloeiden de bloembedden nog even schitterend in de zon als midden in den zomer. Alles scheen een warmen herfst te beloven en een lang leven aan al wat groeide. Maar dan komt er plotseling een wolk uit het Oosten. Eerst begint het te stortregenen, dan wordt de regen tot sneeuw, en weldra woedt er een ware sneeuwstorm. De sneeuw bedekt weiden en boomen, buigt de takken en drukt zich aan tegen de boomstammen, die aan den wind zijn blootgesteld. Dan verdeelt de wolk zich en verandert een bijtende noord-westenwind de sneeuw in een ijzigen Wintermantel die zich om de schouders legt van den zomer van gisteren. En de zee is als een zwart lijkkleed onder de doodkist uitgespreid. De tuin, geelachtiggroen, koud en kil als een lijk, op de baar uitgestrekt, hulpeloos en levenloos; en het sneeuwdek waarin de tuin gehuld is, schijnt een lijkkleed door een geest geleend. Ik begrijp waarom witte sneeuw op groene bladeren de voorboden zijn van een doodsjaar.’
Niet minder duidelijk is de volgende schets: ‘Ziende-Blind’. ‘Als de winter, die alles verwoest, er in geslaagd is om de zon te verjagen en de ijsklok van den vorstnacht over de ingeslapen baai gedrukt heeft, zoodat haar klagen verstomt en het doodsvlies zich over het oog heeft uitge- | |
[pagina 338]
| |
spreid... Als alles wat onlangs nog in de zon schitterde en door den wind schuimde en zwol, nu onbewegelijk en verlamd terneer ligt... Dan denkt de winter dat alles nu voor eeuwig aan zijn macht onderdanig is. Dan begraaft hij de overledenen, spreidt een lijkkleed van sneeuw uit over de golven, en als dat gedaan is, trekt hij als teeken van zijn overwinning, in alle richtingen wegen van den eenen oever naar den anderen. Daarna laat hij scherpe paardenhoeven, met ijzer beslagen, sleden en vrachten, hoe zwaar ook naar willekeur het vaste land overtrekken, de smalle Sond doorkruisen of over de rivieren stoomen. “Rijdt er maar op los, vertrapt, laadt maar op, geen gevaar! De brug, die ik eens gebouwd heb, is sterk genoeg! Ik die de macht heb om alles in boeien te slaan!” Zoo spreekt de winter, - zonder te weten, dat ergens in den berg, misschien onder een steen tusschen drie rotswanden geklemd, of onder het mos verborgen, een bron bestaat die nooit bevriest. Onder een moeras een spleet in de rots, die niemand ooit heeft opgemerkt en in de spleet een beek, die niemand ooit heeft hooren kabbelen. En die verdeelt zich diep in den berg door de rotsaderen, vloeit onder weide en dal, vreet zich door klei en grint en ijzerhoudende aarde, vult op haar weg putten en boschmeertjes, kronkelt zich als een worm, graaft als een mol en glijdt ten slotte onder een steile rots in het diepste water van de groote baai. Daar legt zij zich neder als de zeehond in zijn hol, met den kop onder het ijs, en het weefsel dat de vorst weeft wordt ondermijnd door de verborgen bron die voorraad voor den winter verzamelt en graven graaft voor zijn wolven.... Een donkere sneeuwstormnacht. Een zwaar met ijzer beladen wagen gaat over de bevroren baai. Een slapende voerman, met den rug van den wind af. De weg is op het ijs aangegeven... Een geluid alsof plotseling een ijsschots zinkt.. Het paard briescht en hijgt onder den hevigen greep... Een kort snuiven... O! Winter, die alles verwoest, gij waart te goedgeloovig! Zelfs daar waar gij altijd de macht gehad hebt, zijt | |
[pagina 339]
| |
gij geen alleenheerscher meer. Zelfs den Erebus hebt gij niet kunnen verdooven, al hebt ge ook honderdduizenden jaren sneeuw in zijn rookenden muil geworpen.’ Op een geheel ander terrein zijn wij in zijn grooten roman ‘Lentedagen en Vorstnachten’. Aho voert ons terug naar den tijd van Lönnrot en Snellman, twee namen, die een ieder die belang stelt in Finland bekend in de ooren klinken. Zij hebben het finsche volk gewekt en waren baanbrekers op meer dan éen gebied. De kloof tusschen het ontwikkelde Finland en het volk scheen onoverkomenlijk. Aho geeft er ons in dit werk détails van in overvloed. En wat maakte de kloof zoo groot? De taal van het volk, het finsch dat de beschaafde klasse niet verstond en niet sprak. Het volk woonde in de eenzaamheid der groote bosschen, afgescheiden van al wat beschaving heette, behield zijn eigen oude tradities en ontwikkelde een buitengewonen drang naar godsdienst, waaraan het piëtisme voldeed. Dat sprak tot hun gemoed. Dat gaf hun troost. De jonge generatie die onder den invloed van Lönnrot en Snellman geraakt was, werd bezield met medelijden voor het lot van haar medebroeders. Aan het volk wil de jonge generatie zich wijden. Geen offer zal haar te groot zijn en licht zijn de Lentedagen die zij in het verschiet ziet voor het volk dat tot nu toe nauw bestond voor den beschaafden Fin. Des te duisterder waren daarom de Vorstnachten, die op de Lentedagen volgden, toen het volk niet rijp bleek voor de toekomstidealen waarvan de jongelieden droomden. De taaie tegenstand van het volk dat niet begrijpt waarom zoo onverwacht een hulpende hand wordt uitgestoken, is bizonder goed door Aho weergegeven. Wij voelen dat Aho zijn volk zóo na komt dat hij denkt zooals het volk denkt. Maar de jonge generatie overwint niet, het volk overwint door de macht van het piëtisme. Het piëtisme zegeviert. Het is alsof er een magnetische kracht in huist die de jonge generatie naar zich toe trekt en éen maakt met het finsche volk. Door deze vereeniging ontstaat wat thans het moderne Finland is. Onwillekeurig verwachtten wij dat Aho een nieuw | |
[pagina 340]
| |
werk zou leveren waarin hij den draad weer opnam, dien hij in ‘Lentedagen en Vorstnachten’, had laten vallen. Maar Aho met zijn veel omvattend genie, roert weer een geheel andere snaar aan in ‘Marja’Ga naar voetnoot1) zijn laatste werk. Het onderwerp is ver van nieuw, maar het milieu waarin Aho ons verplaatst, het oosten van Finland, dicht bij de Russische grens, en de wijze waarop hij zijn stof behandelt en de karakters van zijn personen, zijn zeer zeker ongewoon voor een bewoner van het westelijk deel van Europa. Juha, de held van het boek, weet niet wat ‘berusten’ is. Hij heeft te strijden gehad met de natuur, bosschen geveld en steenen verwijderd tot de grond was zooals hij dien noodig had. Het leven heeft hem niet verwend. Zijn moeder was een strenge, harde vrouw, zijn broers waren liefdeloos en egoïstisch. Berusten, in hun onvriendelijk gemoed, zich voegen naar hun wenschen, dat kon Juha niet. Hij verlaat het ouderlijk huis, bouwt zich een hoeve in een eenzame streek, onderwerpt de natuur aan zijn wil en neemt zich een vrouw, Marja, die zijn toewijding en liefde beloont door een man te volgen, een soort Russischen Don Juan, die haar door mooie woorden en geschenken gewonnen heeft. Aan haar schuld gelooven kan Juha niet. Zelfs niet op de insinuaties van den predikant. Vreemd genoeg speelt de predikant weer een uiterst zwakke rol in Aho's werk en wij hebben moeite om te gelooven dat Aho werkelijk zelf de zoon is van iemand die het Woord Gods predikte. De lessen en denkbeelden van den vader hebben niet het minste spoor bij den zoon achtergelaten. Vooral in ‘Marja’ is steeds een groot scepticus aan het woord. Als Juha Marja ten slotte terug haalt, gelooft hij nog steeds aan haar onschuld en is zijn hart nog vol liefde. Op de wreedste wijze hoort hij echter de waarheid. In zijn lot berusten kan hij weer niet; éen weg staat hem slechts open: de waterval. Wij zijn het bruisen en dreunen van watervallen en stroomversnellingen in heel het boek | |
[pagina 341]
| |
geen oogenblik ontkomen. Van het begin af zijn de woest voortrollende wateren nauw verbonden aan het tragisch lot van den taaien Juha. Het is alsof wij het water om de ooren voelen spatten, alsof wij de hoog opspuitende schuimkammen voorbij zien razen en wij volgen vol angst de boot die Marja wegvoert met den Rus, en daarna Juha's tocht over dezelfde wateren in wier ondoorgrondelijke diepten hij ten slotte verdwijnt. Aho's beschrijving van de ‘Imatra’ komt ons voor den geest uit den derden bundel ‘Spaanders’, waarin de schrijver ons heel den indruk schildert welken die grootsche waterval op hem maakte toen hij dien voor het eerst zag en hoe hij 's avonds insliep met het volgend beeld voor oogen: ‘De schuimparelen van den woest voortbruisenden watervloed die kokend en ziedend omhoog spatten, werden langzamerhand, terwijl het water zijn weg vervolgde, kalmer en egaler, tot het schuim zich ten slotte verzamelde tot een donsachtige, witte massa die zacht als zomerwolkjes allengs uit elkaar dreef....’ Zóo werd het wild voortdravende watergekletter tot een kalmvredige nevelwolk en zoo gaat het ook ons als we midden in het drukke leven Aho's gedichten in proza een oogenblik ter hand nemen om ons ‘te hullen in de melancholieke passiviteit van den schrijver, die op zich zelf is als een verfijnde potentie van de in zichzelf gekeerde contemplatie den Fin eigen’Ga naar voetnoot1). Of wel om ons een oogenblik over te geven aan den droomenden vrede der eenzaamheid, aan een verzinken in een weemoedige, harmonieuse dweeperij op een zoelen, helderen zomeravond, of in het koele maanlicht van den winternacht.... Ik zou willen eindigen met de drie laatste regels uit: ‘Lentedagen en Vorstnachten’, en die richten tot den schrijver zelf: ‘Ik zou u ook willen danken....’ ‘Waarvoor?’ ‘Voor alles....’ | |
[pagina 342]
| |
Onderwijl is in Holland een boek verschenen ook van een Fin, ‘Het lied van de Vuurroode Bloem’ door Johannes LinnankoskiGa naar voetnoot1). Toen ik het boek jaren geleden in de Zweedsche vertaling las, wenschte ik reeds dat het in Holland zijn weg zou vinden. Het was zoo frisch, zoo nieuw en zoo kerngezond. Ik vond het zoo'n goed boek, omdat de moraal mij zoo aanstond en het was geschreven in zulk een heerlijk mooie taal dat het werkelijk als een lied klonk. En nu het hier voor mij ligt in zijn hollandsche kleeren en ik het in mijn eigen taal heb kunnen overlezen, kom ik weer geheel onder dezelfde bekoring als toen ik het voor het eerst las. En dit komt omdat de vertaling zoo schitterend isGa naar voetnoot2), omdat de vertaler (of vertaalster want de inleider noemt geen naam) niet alleen zijn eigen taal volkomen meester is, maar zich ook zóo geheel heeft ingedacht in het werk zelf. Ik ben geneigd om te denken dat de dichter-inleider heel de vertaling van den Zweedschen tekst met zijn geest bezield heeft. Ik vind er wendingen en woorden die het origineel zóo zeer naderen in klank-expressie en kleur dat de Hollandsche uitgave een kunstige reproductie schijnt, die in schoonheid bijna niet voor het origineel onderdoet. Het boek is een dithyrambe op de liefde en het leven; de liefde die in roode passie niet blijvend te vinden is en het leven dat niet alleen te genieten is in ongebonden vrijheid, zooals de held van het verhaal zich in jeugdige onbezonnenheid verbeeldt. Evenals Juhani Aho werd ook Johannes Linnankoski in het binnenland van Finland geboren, te Askola niet | |
[pagina 343]
| |
ver van Borga in de provincie Nyland. Zijn ouders waren boeren, die echter iets zeer persoonlijks over zich hadden en in geestelijke ontwikkeling ook boven het gewone peil stonden. Geen der vier zonen nam de boerderij over, allen zochten door hersenarbeid hun brood te verdienen. Johannes was de jongste en werkte, nadat hij de gemeenteschool in de provincie had afgeloopen, met zijn vader op het land om de boerderij in stand te houden en deed ook als vlotschipper dienst. Zijn eigenlijke naam is Vihtori PeltonenGa naar voetnoot1). Op zijn achttiende jaar kreeg hij genoeg van den lichaamsarbeid en ging hij naar het seminarium te Jyväskylä, niet om er voor leeraar te worden opgeleid, maar alleen om zijn kennis te verrijken en zijn geestelijke gaven te kunnen ontwikkelen, want dat er iets in hem sluimerde was hem en anderen reeds vroeger duidelijk geworden. Door bizondere omstandigheden bleef hij slechts anderhalf jaar op het seminarium en werd toen medewerker aan het locale dagblaadje. Ook die arbeid was niet van langen duur. Weldra werd hij door den bekenden uitgever Söderström naar Borga geroepen, waar hij drukproeven corrigeerde en kleine vertalingen leverde uit het Zweedsch en Duitsch. Toen moest hij in dienst en gebruikte daar ook al zijn vrijen tijd om te studeeren en te schrijven. Verscheidene artikels van zijn hand werden toen reeds in het grootste politieke finsche blad opgenomen. Daarna begint zijn werkzaamheid als ‘wekker der finsche bevolking in Nyland’Ga naar voetnoot2). De bevolking was in ontwikkeling achtergebleven onder den invloed der aangrenzende Zweedsche kustbewoners. Er waren geen scholen en er heerschte een volkomen gebrek aan geestelijke en economische belangstelling. In 1895 richtte Linnankoski een dagblad op dat bij Söderström te Borga uitkwam. Gedurende de vijf jaar dat Linnankoski er de hoofdredacteur van was, | |
[pagina 344]
| |
wist hij bij zijn landgenooten de zedelijke, vaderlandslievende en economische ideeën te wekken, die in zijn eigen ziel gloeiden. De jonge man werd de geestelijke vader van heel het district, waar weldra heel de bevolking tegen hem op zag als tegen een hooger wezen. Zijn woord drong door in iedere hut in ieder hart, zoodat weldra heel het land gewaar werd wat deze eenvoudige boerenzoon voor Nyland te weeg bracht. Scholen verrezen en andere inrichtingen voor onderwijs en een Bank werd opgericht, alles door het streven van den met gloeienden ijver bezielden Linnankoski, die ook op politiek gebied zijn meening luid te kennen gaf en ook daar zich spoedig als ‘reformator’ wijd en zijd bekend maakte. In 1899 trouwde hij en volvoerde toen een lang gekoesterd plan. Hij trok zich in de eenzaamheid terug om zijn dichterdroomen te verwezenlijken. Onderwijl bleef hij schrijven voor zijn brood in kranten en tijdschriften. In 1903 kwam zijn eerste werk uit ‘De Eeuwige Strijd’Ga naar voetnoot1) dat in 1904 door Holger NohrströmGa naar voetnoot2) in het Zweedsch vertaald werd en spoedig algemeen bekend werd, hoewel men langen tijd niet wist wie de auteur er van was. ‘De Eeuwige Strijd’, is een drama in vier bedrijven dat een bijbelsch onderwerp behandelt: de geschiedenis van Kaïn en Abel. Ik moet eerlijk bekennen dat ik wel een beetje schrikte toen ik het boek inkeek en onder de personen Adam en Eva, Kaïn en Abel, Ada en Zilla, Michaël en Lucifer vond en een ontelbaar aantal duivels, op wier namen ik later terugkom. Ik schrikte omdat ik, de groote macht van het piëtisme in Finland kennend, vreesde voor een bijbelgetrouw drama dat me heelemaal niet zou aanstaan. De titel had me op iets geheel anders doen hopen. En niet minder de woorden van Viktor Rydberg, die de schrijver als motto onder den titel geplaatst heeft: ‘Lifvets strid har mening,
Djupsta fall har tröst’.
| |
[pagina 345]
| |
‘De strijd des levens heeft een beteekenis, de diepste val zijn troost’. Het enthousiasme waarmee ik begon te lezen was dus niet heel groot. En ik meende den Proloog althans wel te kunnen overslaan. Maar ik keek toch maar even... en toen was er van overslaan geen kwestie meer. Zilla die als klein kind in een appelboom zit en Ada die er onder staat en haar de roodwangige appelen aanwijst die zij plukken moet, Zilla en Ada met hals- en armbanden van gedroogde bessen en met korte rokjes aan, Ada met een mandje in de hand van gevlochten boomwortels.... Op den voorgrond een kalm voortglijdende stroom, op den achtergrond tegen den zoom van het woud Kaïns hut... Dat was veel te aanlokkelijk. En toen ik eenmaal begonnen was, kwam er van overslaan of uitscheiden niet meer in. In den Proloog leeren wij de karakters reeds eenigszins kennen en treft ons de moderne blik van den schrijver op het onderwerp dat hij behandelen zal. Hij maakt zijn personen tot menschen uit den tegenwoordigen tijd en laat hen doen en denken als de menschen van nu. Kaïn treedt op als een soort Viking, die er op uit is om alles aan zijn wil te onderwerpen en Abel hoont en voor laf uitmaakt omdat die ‘tevreden is over de Schepping zooals die is’. Ada is geheel op Kaïns hand, terwijl Zilla geneigd is om ‘de heele wereld lief te hebben’. Als Zilla een droom vertelt, dien zij gehad heeft, welke kwaad schijnt te voorspellen vooral voor Kaïn, wordt Kaïn zoo kwaad dat hij haar het handwerk waaraan zij werkt en waarachter zij het gezicht verbergt om Kaïns booze blikken niet te zien, op den grond werpt. Dan komt Adam, die reeds grijs begint te worden, binnen en Eva, die er ‘lijdend uitziet en verdrietig maar heel zacht’. - Adam is boos omdat Kaïn ruzie gemaakt heeft en moedigt allen tot het avondgebed aan. Allen knielen. Kaïn het laatst en aarzelend. Ada vat hem bij den arm en kijkt hem smeekend aan. Abel bidt het avondgebed, waaruit ik citeer: ‘Spreek tot ons Heer, want wij wachten er op dat gij u aan ons openbaart, evenals zij die in het duister ronddwalen op het morgenrood wachten. Zeg tot den | |
[pagina 346]
| |
storm in onze ziel: bedaar! En tegen de wervelwinden van onzen twijfel: gaat liggen! Gij zijt er toe in staat, want waar gij uw aangezicht wendt, verheugt zich de wereld die gij geschapen hebt. Waar gij uw hand uitstrekt, leggen de golven zich straks te rusten. Laat nog eenmaal uw levenden geest over ons heen gaan, opdat die ons vervulle, opdat wij de uwen zijn, nu en voor altijd!’ Hiermede eindigt de proloog. In de eerste acte heeft een nachtelijke samenkomst plaats van Lucifer en vier-en-twintig duivels, die de menschelijke ondeugden representeeren en namen dragen als: Stijfnek, Pauwenveer, Valksklauw, Stekeblind, Groenoog, Troostloos, enz. enz. Lucifer legt hun zijn plan voor waarover hij ‘vijf-en-twintig jaar’ heeft nagedacht, zooals hij zegt, om zich op Jehova te wreken. Nu heeft hij het gevonden. Abel moet uit den weg geruimd worden om te zorgen dat hij geen nakomelingen krijgt, zoodat de aarde alleen bevolkt zal worden door Kaïns nageslacht, Kaïn de opstandeling, wiens nakomelingen dus volgens de wet der erfelijkheid op hun beurt ook tegen Jehova zullen opstaan. De booze geesten mogen Abel echter niet dooden, Kaïn zelf moet dit doen. Lucifer zal Kaïn er toe brengen. Dit is een wonderlijk bedrijf. Het is alsof de schrijver zijn lezers voor den mal wil houden. Lucifer noemt Abel ‘een predikant met een honigtong, die de schapen hoedt en zelf een schaap is’. Hij lacht om de onschuld van Tamar, een kind van acht jaar en maakt gekheid over Ada die ‘liefheeft als een wilde kat’ en ‘vuur heeft in haar aderen’, terwijl een der duivels ‘Spotvogel’ genaamd Eva een ‘domkop’ noemt en van haar zegt: ‘Waarom moest zij ook het eerst in den appel bijten? Zij is No. twee geschapen, zij had dien haar man moeten aanbieden en afwachten of er voor haar iets over bleef!’ ‘Ik ben Heer der wereld’, roept Lucifer triomfantelijk uit, waarmee het eerste bedrijf eindigt. In het tweede, ‘De Roode Vogel’ genoemd, tracht Kaïn met een nieuw soort boog den rooden vogel te schieten die hem voortdurend vervolgt. Als de vogel een- | |
[pagina 347]
| |
maal aan hem is zullen allerlei dingen, die nu onmogelijk zijn, mogelijk zijn. Kaïn zint nl. steeds op nieuwe uitvindingen en verbeteringen en heeft er zelf reeds veel gedaan. Terwijl hij hardop denkt en zijn meening uitspreekt over den rooden vogel, hoort hij steeds een onzichtbare stem op zijn gedachten ingaan en antwoorden. Dit is de stem van Lucifer, die zich achter Kaïn verschuilt en zich gedurende heel het bedrijf laat hooren, zoodat het gesprek een soort samenspraak wordt tusschen Kaïn en zijn eigen ziel. Dit is geniaal gevonden door den auteur, want zoodoende hooren wij het geheele ontwikkelingsproces van Kaïns boozen lust om Abel uit den weg te ruimen. Kaïn vangt den rooden vogel en heeft daardoor de macht gekregen om vuur te maken. Dan doen de visioenen die Lucifer Kaïn voor oogen toovert ons denken aan Faust. Kaïn ziet voor zijn geestelijk oog: mijnwerkers die ijzermijnen bewerken, smederijen en smeltovens, ijzeren werktuigen, goudsmeden en zelfs stoombooten, locomotieven en luchtschepen!! De mensch is Heer en Meester van de Wereld! En Kaïns vreugde is eindeloos. Lucifer's stem achter hem zegt hoe er echter menschen zijn die van geen vooruitgang willen hooren... Doelt er op hoe die menschen van de aarde verdwijnen moeten... En aan het eind van het bedrijf is Kaïns besluit genomen, terwijl wij Lucifer een hoonenden schaterlach hooren uitstooten. ‘Het oogstoffer,’ heet het derde bedrijf, waarin de schrijver het bijbelverhaal trouw volgt. Het eerste tooneel van dit bedrijf eindigt met Lucifer's: ‘Het is volbracht. Ik heb overwonnen!’ In het tweede tooneel ‘Het onweder’, komen enkele zeer schoone gedichtjes voor. De bladeren der boomen fluisteren hun leed uit over wat geschied is, de bloemen klagen, de weiden treuren, Zilla zucht, de sterren zijn verdoofd en de meren schuimen en glinsteren niet meer. Adam treedt op en vervloekt Kaïn als Eva hem als den schuldige heeft aangewezen, terwijl Eva eerst dacht aan het werk van den slang of van booze machten. Adam is zoo heftig dat Eva en Ada ten slotte zelf om genade voor Kaïn smeeken, maar Adam spaart hem niet en vervloekt hem | |
[pagina 348]
| |
met de vreeselijkste vervloekingen die in het Oude Testament te vinden zijn. Als Kaïn alleen wordt achtergelaten, breekt een hevig onweder los en de wind en de boomen vragen Kaïn waar Abel gebleven is. ‘Weet ik het! Ben ik mijns broeder hoeder?’ antwoordt Kaïn vertoornd. Maar hij kalmeert en zijn hart verstijft als er ook klachten opstaan uit de moeder-aarde zelf en de stormwind hem toeroept en de bliksem hem dreigt. Ada slaagt er in Kaïn ten slotte in haar hut te doen vluchten en als Ada vol wanhoop uitroept: ‘Mijn God, mijn God, werp ons niet in de duisternis’, begint de regen in stroomen neer te vallen. ‘In de Wildernis’, heet het laatste bedrijf. Kaïn en Ada zitten onder een boom en zijn gereed om te vertrekken. Kaïn is mismoedig, heeft alle hoop op het leven en op de toekomst verloren en voelt dat Gods vloek op hem rust. Michaël, de aartsengel, stelt hem gerust en drukt hem 't teeken op het voorhoofd waardoor anderen hem geen leed zullen doen. Maar Lucifer laat zich niet op zij schuiven en zegt tot Michaël: ‘Je vergeet dat ik hen in de wildernis volgen zal’. Ada tracht Kaïn te troosten, vooral door hem te vertellen dat al het goede van Kaïn zal voortleven in het kind dat zij verwacht. ‘Het kind waarvoor wij lijden en strijden zullen,’ zegt Kaïn. ‘Tracht door strijd verzoening te verkrijgen,’ fluistert de aartsengel. ‘Hij die meester over de wereld wil zijn, moet eerst leeren zich zelf meester te zijn.’ Maar Lucifer dringt zich op en zegt: ‘Zoo lang als ik besta zullen hemel en aarde voor mij trillen. Ik ben even eeuwig als de Meester, dien gij (Aartsengel) dient’. ‘Onze strijd zal dus eeuwig zijn?’ vraagt Michaël. ‘Ja, eeuwig,’ zegt Lucifer. Hierop verdwijnen Michaël en Lucifer. De zon gaat op en: ‘Een vogel begint in een boom te zingen...’ Lucifer gelooft in den eeuwigen strijd. De aartsengel in het zwijgen van de stem der tweedracht en die des strijds en in de groote harmonie van beide. Uit Linnankoski's Kaïn is het niet moeilijk om te zien tot welk een eindbeslissing de schrijver zelf komt: | |
[pagina 349]
| |
De mensch zal voortdurend vallen en opstaan, zijn missie is om de stem van het kwaad in zijn eigen natuur te overwinnen, te werken voor den intellectueelen en moreelen vooruitgang van het geslacht en vooral om door de wereld beter en gelukkiger te maken ook de komende generatie beter en gelukkiger te maken. Kaïns oog is steeds gericht op het leven. Hij denkt aan niets anders, streeft voor niets anders. Dood, ondergang en al wat daarmee in verband staat is hem onaangenaam. Dit maakt Linnankoski's drama, evenals zijn lied van de Vuurroode Bloem tot een loflied op het leven. Evenals de held uit de Vuurroode Bloem erkennen moet dat bandelooze vrijheid niet noodzakelijk leidt tot geluk, leeren wij uit ‘de Eeuwige Strijd’, dat strijd noodig is om vooruit te kunnen komen, intellectueel zoowel als moreel. De verschijning van Linnankoski's drama is in Finland ‘een gebeurtenis van gewicht’ genoemd. Ik geloof dat wij dit mogen beamen. Het onderwerp was evenmin nieuw als dat wat Aho voor zijn ‘Marja’ koos, maar Linnankoski heeft zijn Kaïn gemaakt tot een veel grooter kracht-mensch dan vele anderen die Kaïn als den held van hun dichtkunst genomen hebben, als Byron, bijvoorbeeldGa naar voetnoot1). De Kaïn van Linnankoski hoopt op een betere en edelere toekomst, evenals Olof uit ‘Het Lied van de Vuurroode Bloem’, weer op nieuw begint te hopen door het kind en door Kylliki's wijsgeerig: ‘Weet je wat ik geloof? Dat vergiffenis en verzoening een veel grooter kracht zijn in ons leven dan wraak en straf’. Ik heb zooveel plaats in beslag durven nemen om Linnankoski's drama te bespreken, omdat het het voornaamste werk is van den schrijver. Een ander drama dat hij uitgaf, ‘Kirol’, ‘Vervloeking’, heeft niet hetzelfde succes gehad. Hij schildert daarin symbolisch het begin der russificeering van Finland en de uitwerking daarvan in het ‘land der duizend meren’. Onder de vele novellen | |
[pagina 350]
| |
die hij geschreven heeft, zijn ware parels. Zijn boerennovelle ‘De Strijd om Heikkilagaard’, verraadt zeer sterk den invloed van Selma Lagerlöf, waardoor het een minder origineelen stempel draagt. In 1908 verscheen ‘Flyktingarna’, ‘De Vluchtelingen’ waarop in 1911 twee drama's volgden ‘Simson och Delila’ en ‘Jeftas dotter’. In 1908 toen hij aan zijn boerenroman ‘Flyktingarna’ schreef verschenen de symptomen van de kwijnende ziekte die hem in 1913 naar het graf zou voeren. Wie ‘Flyktingarna’ leest zal voelen wat de letterkunde in hem verloor. Het onderwerp dat Linnankoski in dit boek behandelt doet denken aan dat van Aho's Marja. Maar de jonge vrouw in Linnankoski's boek vlucht niet uit het huis van haar bejaarden echtgenoot, ook zelfs niet als zij bemerkt dat zij zwanger is geworden en de vader van haar kind niet haar echtgenoot is.... De vader van de jonge vrouw beangst voor de kwade tongen weet niet beter te doen dan verhuizen voor te stellen, ver, ver weg, naar een streek waar niemand de beide families kent. Dat verhuizen is feitelijk dus niet anders dan ‘een vlucht’. Als de oude boer ontdekt wat er gaande is en eerst tot allerlei daden van wanhoop wil overgaan, leert hij, wat Juha in Marja nooit leeren kan: berusten. Eerst komt hij tot de overtuiging dat ook hij schuldig is, door het leven van zulk een jongmeisje aan het zijne te verbinden. Hij had alleen aan zich zelf gedacht. Daarna wordt het hem duidelijk dat al wat de eene mensch doet den ander niet aangaat; uiterlijke, schijnbare banden, waar de menschen zooveel gewicht aan hechten, beduiden niets. De ouders zijn niet verantwoordelijk voor de daden hunner kinderen, de man niet voor die van zijn vrouw. Een ieder leeft volkomen zijn eigen leven, verdwaalt, verheft zich, heeft berouw en lijdt, - altijd alleen. Niemand ontgaat zijn straf, ook niet hij die het huwelijksbed van een ander bezoedelt, al meende hij het ook in het geheim te doen. ‘Wat hadden de menschen eigenlijk een ingewikkeld en onduidelijk begrip van het leven, hoe eenvoudig was het leven als je er | |
[pagina 351]
| |
maar goed over nadacht: let op je zelf en wees verantwoordelijk voor je eigen daden, - dat was alles!’ De oude boer, de held uit het boek, was volkomen tevreden met deze levensfilosofie, die hem berusten leerde. Maar de berusting duurde niet. Er kwamen moeilijke dagen: de bevalling zou de eerste zijn. Er werd besloten de jongevrouw naar een kraamvrouwen-inrichting in de buurt te brengen. Dan kwam de thuiskomst met het kind. De doop. Maar de oude man streed en overwon en toen alles goed overwonnen was, ‘legde hij zich neer en stierf’. Een boerenroman noemt de schrijver het. En zeer zeker zijn we in een omgeving van boeren, maar boeren die een ontwikkeld gevoelsleven hebben als in dezen roman vinden wij heel zeker niet overal. Dit is Linnankoski's laatste roman. Op de tooneelspelen van 1911 volgde in 1913 een bundel vertellingen ‘Skärvor’ genaamd, en sinds dien is de hand verstijfd. Den 10den Augustus 1913 is hij in het Diaconessenhuis te Helsingfors overleden en werd te Askola begraven. Meer dan drieduizend personen waren bij de begrafenis aanwezig; zijn heengaan bracht rouw over een groot deel van Finland. Zijn stem zal hevig gemist worden. Hij was een groote geest en Finland had hem nog zoo noodig. De volgende woorden uit ‘Samson en Dalila’ kunnen misschien dienen om zijn karakter beter te doen uitkomen: Samson: (krachtig.) ‘Neen, Dalila, het eenige geheim van een held is zijn geloof. Duizend mannen verslaat hij, omdat hij vast gelooft ze te zullen verslaan. Alles gelukt hem, want hij doet alles vol overtuiging. Met hart en ziel werpt hij zich midden in den strijd. Hij staat van een feestdisch op om de voeten van een bedelaar te verbinden. De dief besteelt hem niet. Een leugenaar zal tegenover hem niet liegen. De vrouw die hem voor het eerst ziet, reikt hem de hand en zegt: broeder, u heb ik lang verwacht! Dalila: Dat is waar Samson! - Maar wat is het geheim van zijn geloof? Samson: (trotsch.) Het bewustzijn dat hij tot iets groots geschapen is en dat niemand hem zijn geloof ontnemen kan!’ |
|