ven, moet men hopen. Hopen moet men, al ware het tegen beter weten in,... om niet te wanhopen!
* * *
Een kind opvoeden, dat is: het geschikt maken voor de samenleving, waarin het straks als mensch zal verkeeren. Daartoe moeten wij het kind veel aanleeren wat het niet - veel afleeren wat het wel vanzelf bezit. Konden wij maar zeggen dat wij het kind louter goede dingen aanleeren, louter slechte dingen afleeren moeten om het voor de samenleving geschikt te maken. Maar helaas, dat heerlijk kinderlijk vertrouwen, die openhartigheid, mededeelzaamheid, onbevangenheid moeten getemperd worden; het kind moet voorzichtig en omzichtig leeren te zijn, gedachtig aan het eigen belang, de woorden wikkend en wegend, zwijgend vaak waar het hart tot spreken dwingt, moet ‘verstandig’ worden, terwijl het zoo goddelijk-onverstandig is.
De opvoedingskunst is niet: van het kind een mensch te maken. De kunst is: het kind toch nog zooveel kind te laten blijven, dat het wel een mensch, maar een goed mensch wordt. En dat is moeilijk. In de marktdrukte van het leven baant zich een weg wie met de ellebogen weet te werken en men loopt er de kinderen onder den voet. Blijft het kind te veel kind, het wordt straks slachtoffer; wordt het te zeer mensch, het beste in hem gaat te loor. Als overal is ook hier het rechte midden 't verkieselijkst, doch bezwaarlijkst te treffen.
* * *
De wonderen der techniek volgen elkaar op in toomelooze vaart.
Wat de stoutste fantast niet droomen dorst, is straks werkelijkheid.
De uitvindingen... Enz. enz. Men kent het hooglied onzer beschaving.
‘Beschaving’? Dit beduidt letterlijk en wezenlijk dat de ruwe zijden onzer natuur worden geëffend. Maar wat