| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
J. van Oudshoorn. Willem Mertens' Levensspiegel. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1914.
Sara Bouterse. In Troebel Water. ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1914.
Gerda Haverman. De Familie Hennaerd. Amersfoort. Valkhoffen Co., 1914.
J. Eilkema de Roo. De Man van Veertig Jaar. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1914.
Paul Kenis. De Roman van een Jeugd. Een Ondergang in Parijs. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1914.
Pieter van de Meer de Walcheren. Mijn Dagboek. Bussum. Paul Brand, 1913.
C.S. Adama van Scheltema. Italië. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1914.
Waarom grijpen we, niettegenstaande de vele teleurstellingen, toch telkens weer naar de nieuwe boeken?
Waarlijk niet om het verhaal, niet om de gebeurtenissen. Want de gebeurtenissen van ons eigen leventje, trouwens die van den eersten den besten, niet-blinden buurman evenzeer, zijn oneindig ingewikkelder, wonderlijker en echter dan de verbeelde. Als we ook eischen stellen aan het onontbeerlijke verhaal, dan eischen we geen opschroeving, opstooming, maar vorderen we eerder matiging, beperking, dus dat het niet geve al het gebeurlijke, maar wel het in normale gevallen waarschijnlijke.
| |
| |
Evenmin om de taal, de woordkunst. Op het eerste gezicht schijnt dit wel het geval. Gelijk toch in zake kunst het beslissende woord overal en ten allen tijde gesproken wordt door den vorm, zoo ook hier. Een voortdurend taalfestijn redt een overigens armzalig boek, terwijl een telkens armzalige taal voorgoed een naar den inhoud heerlijk werk bederft. Bij nader inzicht blijkt dit echter niet het geval. Want kunst is keuze; is zich laten kiezen door een onderwerp, dat daardoor alle andere buitensluit; is daarvan enkele elementen als onbruikbaar verwerpen, en het hier ontbrekende en toch noodzakelijke van elders bijvoegen; is daarvoor het éénig-juiste woord zoeken en het gevonden hebbende dit in de daarom vragende omgeving tot zijn recht laten komen als een diamant in zijn zetting; is met één woord werk van een persoonlijkheid, en werk van een zeer bizondere persoonlijkheid. Het eigenlijke van een boek is derhalve noch inhoud, noch vorm ervan, maar de mensch die er achter steekt. En dien mensch, dat eigenaardig wezen dat soms meer van een natuurproduct dan van een cultuurverschijnsel heeft, en schrijver genoemd wordt, hem leert ge niet kennen door met hem te maaltijden of te wandelen of te redeneeren, maar door zijn werk te lezen.
Daarom grijpen we, niettegenstaande de vele teleurstellingen, toch telkens naar de nieuwe boeken, om de menschen. In de hoop dat de in deze werken tot ons komende menschen onzen horizon zullen verwijden, de coulisse-achtige levensverschijnselen leven zullen inblazen of de door de gewoonte gestolde levensvormen door hun eigendommelijke behandeling zullen vernieuwen. En dit doen wij te grager, indien die nieuwe boeken zijn van nieuwe schrijvers, zooals ditmaal hier. Want al zijn bovengenoemde werken niet alle eerstelingen, en al is b.v. de dichter Adama van Scheltema in dit tijdschrift reeds vroeger besproken, in deze rubriek brengen zij voor ons al het aantrekkelijke van het nieuwe mede.
Willem Mertens' Levensspiegel is het merkwaardig début van een jongen schrijver, die zich verschuilt achter den
| |
| |
pseudoniem J. van Oudshoorn. Merkwaardig naar den vorm, en dit in tweëerlei zin: door de zeer persoonlijke taal en visie, zoowel als door de poging tot een architectonischen opbouw van het geheel; bovendien merkwaardig naar den inhoud.
Reeds dadelijk gevoelt men het persoonlijke dezer taal aan de beginzinnen:
Hij draalde aan de glazen-als-winkeldeur. De winkel zelf was opzij en in het pas geschrobde marmeren voorportaaltje met den vermanenden voetveeg, was aan een blank gepoetste kraan vooral het behoedzame koperen emmertje van eene afschrikkende degelijkheid.
Dit is nu geen paradepaard, want het gansche verhaal door weet dit proza ons alledaagsche dingen door een détail zoo duidelijk te teekenen dat we ze in nieuw licht voor ons zien, ze karakteristieker zien dan met onze eigene oogen. En omdat deze taalschoonheid gezocht noch opzichtig is, maar de natuurlijke uiting van een nieuwen geest, houdt ze een belofte in.
De poging tot een architectonischen opbouw van het geheel speuren we in de titels der hoofdstukken: Voorboden, Herinnering, Jeugd, Innerlijk, Ethische Verkwijning, Einde, Voltrekking. Doch, bedoeld of niet, daarvan is niet veel terechtgekomen, want al deze motieven dwarrelen van het begin tot het eind allerzonderlingst door elkaar. Maar dit hindert niets, schijnt zelfs te behooren bij dit wondere verhaal, waarin we bij het begin omstandig worden binnengeleid in een huis en kennismaken met de dochter des huizes, welke beiden vlak daarop, als door een tooverroede, ineens en voorgoed daaruit zijn weggevaagd.
Doch dit is niet de ergste verschrikking die ons hier wacht. Evenmin dat deze Willem Mertens een ontredderde is, die na een eenzame jeugd en na een eenzamen leertijd op H.B.S. en academie, aan het eind daarvan zakt voor een vergelijkend examen met teveel aspiranten, en na dit maatschappelijk echec ondergaat in dronkenschap en zedeloosheid. Neen, de ergste verschrikking van dit boek is
| |
| |
dat van den beginne tot het einde op Willems ziel het zwartste schuldbesef drukt, loodzwaar en ongeneeslijk hem voortdrijvend van nacht tot nacht, en van waanzin tot waanzin, en eindelijk in zelfmoord, hier in half-waanzinnige woorden meer aangeduid dan beschreven. Die diepe zelfverachting en dat vernietigend schuldbesef ontstaat doordat een slecht vriendje hem de geheime jongenszonde leert.
Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, (sic!) maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.
Hij bleef door de anderen als verrader plots gewantrouwd en vermeden, alleen in zwarte wroeging, die de beloftevol naderende dagen zielloos overschaduwde en knaagde, knaagde, tot de verschrikkingsstarre nachten mat-lichtend weder opengingen voor het duldeloos gewetene. Hoe dikwijls stond hij in de schoolklas bevend op het punt het stootend uit te biechten bij de maning van een stichtelijk verhaal, dat de zondaar voor altijd verloren, maar berouw nooit te laat is. Maar hij zou niet spreken en het werd een looden druk, die allen drang naar het goede smadelijk verstikte en dien in het vurigst smeekgebed af te wentelen hem met voordacht misgund was, zoodat in immer diepere, zwart-bloedende verwonding zijn arme ziel bloeide op... (bl. 41/2)
En dit psychisch proces wordt ons met doordringende kracht geteekend. Reeds dadelijk in de eerste bladzijden valt het ons op dat deze ontredderde zoo ongelooflijkegocentrisch is, en alleen zoo scherp ziet voor zichzelf en in zichzelf. Zoo aanschouwen we in hem de zonde in haar oervorm, als zelfzucht. Bitterheid en weemoed vervullen dit eenzame hart met pijnigende gedachten. Tevergeefs zoekt hij daarvoor vergetelheid in steeds sterker gekruide zinneprikkels. Als een poging tot zelfmoord is mislukt, schijnt zijn geweten toegeschroeid, en langzaam maar onafwijsbaar zien we de wanhoop, de totale vertwijfeling, de tweelingzuster van den waanzin hem besluipen en overheeren. Dan worden zijn hallucinaties de levenbeschou- | |
| |
wing van een krankzinnige, van een intellectueelen krankzinnige, of liever de spokige helderziendheid van één die allen samenhang der dingen verloor - om van te rillen.
Het merkwaardige van dit boek is dat het zoo ernstig is en zoo jong.
Wij ouderen zeggen natuurlijk dat dit nu heelemaal geen jongelui's-lectuur is, en daarin hebben wij gelijk. Maar daarom kon het toch best zijn dat dit een boek was van een jong mensch met vurig temperament, meer een schreeuw dan een boek. Waarmede hij ons wil wakker schrikken uit onzen optimistischen dommel, en ons wil zeggen dat de mislukte wereld vaak een hel is. En, daarin heeft hij ook gelijk.
Maar wat nu, indien wij, zooals ik bijvoorbeeld, geen last hebben van zulk optimisme, en gansch niet afkeerig zijn van diepen ernst? Zou het boek dan niet voor ons geschreven zijn? Maar dat zou al heel onaardig wezen als, tot belooning van onze gedeeltelijke overeenstemming met hem, hij ons zijn boek afnam. En bovendien, daarmede zou hij zich dadelijk scharen onder de onthullingen- of de tendenz-schrijvers. Dit wil hij echter zeker niet zijn, wel een psychologisch schrijver. Hij wil ons objectief teekenen hoe, gelijk reeds een oud woord zegt: ‘de zonde den dood baart’. Nu, dat heeft hij gedaan, maar ongelooflijk eenzijdig en jong. Als hij dit proces begint te teekenen, is het reeds afgeloopen. Wie schuldbesef wil teekenen moet ook reinheid laten zien, bovendien weten van schuldvergeving, van schulduitdelging. Want het leven bestaat uit tegenstellingen, en wie één der levenselementen teekent zonder het tegenstrijdig element aan het woord te laten komen, verminkt het leven.
Misschien heeft hij dit proces willen teekenen, we zullen een hoog voorbeeld nemen, zooals Goethe, die zijn Werther schreef, om van zijn ‘Weltschmerz los zu werden’. Ook Wether gaat onder aan zijn sentimenteele ziekte. Doch niet dan na strijd. En bovenal: naast Werther's Lebensverneinung staat de Lebensbejahung van Lotte en van zooveel anderen.
| |
| |
En omdat we dit hier volkomen missen, mist de ernst van Willem Mertens' Levensspiegel de groote lijn van het tragische. Wat hij ons geeft schijnt ernst, is vertwijfeling. En vertwijfeling is de ernst, die al niet meer ernstig kan zijn.
In Troebel Water door Sara Bouterse houdt ons in dezelfde atmosfeer.
Ook deze nog jonge schrijfster, die hier wel niet haar eerste, toch haar eerste werk van beteekenis geeft, kent haar vak. Dadelijk, als zij begint te vertellen, hoe Japie Hoogland binnenkomt, en zijn bijna altijd vuile handen die nu frisch-schoon zijn gewasschen ‘nog rood van 't koude sop, als twee kostbaarheden de kamer binnen droeg’, gevoelen we dat zij ons niet zal vervelen met versleten cliché's van onpersoonlijke taal. En met dit voorgevoel komen we onder het verder lezen niet bedrogen uit. We staan wel niet versteld over wonderen van woordkristal, behoeven evenmin heisa te roepen over zeldzame woordvondsten, en ergeren ons te dikwijls aan een slordigen zinsbouw, maar twijfelen toch geen oogenblik of de schrijfster wel uit eigen oogen ziet, en met eigen woorden zegt wat ze ziet. Terwijl het gesprek van de jonge mevrouw Berdens, die, gehuwd met een ouden, ziekelijken man, op een correct flirtavondje den heer Hoogland betoogt dat als een vrouw een zoogenaamde dwaasheid begaat zij inderdaad hopeloos-dwaas doet, en dat voor haar de positie van weduwe de meest benijdbare blijft, werkelijk voortreffelijk is weergegeven, zeer voortreffelijk.
Ook deze schrijfster slaat eveneens den toon van den ernst aan. Deze ernst is die van een ingetoomd sarcasme, gelijk reeds dadelijk blijkt uit den ondertitel van In Troebel Water, die heet ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’. Verbind die twee titels en ge hebt den inhoud van dezen roman. Voor het oog der wereld is het gezin van notaris Hoogland een even gelukkige familie als die van Johanna van Woude's overbekend Hollandsch Binnenhuisje. Een geëerde positie op het welvarende dorp, gezond opgroeiende kinderen, afwezigheid van zorgen en ziekte - wat ontbreekt er aan het geluk van dit gezin? Alles ontbreekt er aan, zien we, er
| |
| |
mede kennismakende. We zien dit gemis eigenaardig door de oogen der kinderen. Zij lijden onder de voortdurende scènes van de grillige, onbekookt-jaloersche, ten slotte zenuwzieke moeder en van den koud-korrekten, zelfzuchtigen, parvenuachtigen vader, terwijl dezen in hun ouderlijk egoïsme niet eens bemerken dat zij de liefde hunner kinderen verbeuren. Het verschrikkelijke van deze tragedie is haar minieme proportie. Al flirt Hoogland wat met mevrouw Berdens - er gebeurt niets. En al flirt hij niet, de ontzenuwende scènes vermoorden geregeld den vrede. De oudsten der kinderen, een huwbaar meisje en een student, ontrafelen en ontvezelen voortdurend met elkander dit ellendige leven, doch blijken geestelijk onmachtig hierin verbetering te brengen. Geboren critici, hebben ze scherpe oogen en stugge tongen, doch kunnen het woord van vrede niet vinden. Hun gewone toon wordt een luchtige hoon over alles en nog wat, waarbij vooral de student zichzelven niet spaart. Zoo aanvaardt zij eindelijk de hand van een jongen predikant, dien zij eerst weigerde - vooral ook om uit huis te geraken. En hij besluit maar geen vacantie meer thuis te komen doorbrengen, ook al niet omdat de gedienstige, de eenige vroolijke in dit gezin, hem wat sterk aantrekt. En straks zullen de jongere kinderen al niets beters weten te doen. En zullen deze kinderen later gelukkiger gezinnen kunnen vormen??
Nu is op het eerste gezicht de ernst dezer kinderen sympathieker dan de koude zelfzucht van vader en het weëe, even-egoïstische zelfbeklag van moeder. Bij nader inzien stemt hun ernst even droevig, even wanhopig - wat misschien de schrijfster wel met ons ééns wil zijn. Maar wat deze vermoedelijk zeer zal verbazen is dat mij In Troebel Water wel heel wat en tegelijk niet heel veel hooger toeschijnt dan het hier in den ondertitel gehoonde werk.
Niemand zal zich nu nog warm maken voor de muffe suikerbakkerswinkel van Hollandsch Binnenhuisje. Dat van dit in 1888 verschenen boek in 1910 reeds een tiende druk verscheen - och, de schrijfster van In Troebel Water zal zich daarover niet meer ergeren als zij wat ouder is ge- | |
| |
worden. Dan zal zij weten dat er altijd boeken noodig zijn die ten volle de laagte bereiken van ons lezend publiek. Och ja, we weten ook wel, wie deze voor de tiende maal herdrukte en door tienduizenden van oogen bewonderde onbenulligheid, als de volgende genieten: ‘Een vrouwenhart heeft zijn eigenaardigheden. Rijk aan gevoel en verbeelding rijzen er gedachten (bl. 256) enz.’ Als vanzelf zullen we op dit rijke thema doorgaan en zeggen: ‘Een straatsteen heeft zijn eigenaardigheden. Stevig van bouw en hoekig van vorm kan uw voet er steun vinden, enz’ en zullen we, in het voorbijgaan glimlachend dat deze zinsbouw allesbehalve in den haak is, zoo voortborduren over alles wat zoo zijn eigenaardigheden heeft; maar we gaan er geen boek tegen schrijven. Er zullen nu eenmaal menschen blijven die in hun zelfgenoegzaam optimisme altijd willen hooren dat wij eigenlijk allemaal helden en heldinnen zijn, en die dit willen hooren in holle gemeenplaatsen en snoezige verkleinwoorden, waarmede honneponnen van huisvaders en snoezen van schoonmoeders en kameraadschappelijk met hun ouders omgaande engelen van kinderen worden aangekleed tot ideale menschen, die, en dit is de klapper op den vuurpijl, niet den hemel maar een hollandsch binnenhuisje bewonen, zoomaar een gewoon benedenhuisje op den Noordsingel te Rotterdam. Best, ‘jedes Thierchen sein Plaisirchen’; waarom aan zulke idealisten het hunne misgunnen? Neen, leven en laten leven!
Maar hoe kan dan beweerd worden dat het gehalte van In Troebel Water wel wat en tegelijk niet heel veel hooger schijnt?
Omdat, wat den inhoud betreft, het realistisch pessimisme van In Troebel Water mij even eenzijdig schijnt als het sentimenteel optimisme van Hollandsch Binnenhuisje. Omdat ik met Luther vind: ‘jede Consequenz führt zum Teufel’ en het mij niet heel veel scheelt of die consequentie nu den weg van het idealisme of realisme bewandelt. Niet heel veel, toch wel wat, en in kunst nog al heel wat. Want realistische kunst werkt van binnen uit, benadert de
| |
| |
verschijnselen van het werkelijke leven en geeft dus juister psychologie en persoonlijker taal dan de idealistische kunst die van buitenaf werkt, vorm geeft aan de beelden van het gewenschte leven en zich dus gebonden acht aan psychologie en taal, reeds geijkt door de gewenschte levensbeschouwing. Dit laatste schijnt niet noodzakelijk. Waarom toch zou idealistische kunst onpersoonlijker taal en psychologie moeten geven dan realistische? Toch is dit hier weer het geval. In Troebel Water geeft zuiver inzicht in een nare werkelijkheid en dit in persoonlijke taal; Hollandsch Binnenhuisje geeft vriendelijke beelden van een harmonieus leven en dit in onpersoonlijke taal.
En dat dit geen toeval is, grond ik op de volgende overweging. Voor realistische kunst is het leven nog ‘à faire et à refaire’, en op dien weg vernieuwt, verpersoonlijkt zij onze gemeenschappelijke taal en houdt daarom tot op de laatste bladzijde onze nieuwsgierigheid geboeid. Voor idealistische kunst staat het leven vast, is volledig bekend als een reusachtige blokkendoos met een oneindige verscheidenheid van patronen. Ge kunt met de blokken een landschap leggen, een markt, een veldslag, al wat ge wilt - mits ge u houdt aan de blokken en aan het patroon. Consequent doorgaande laat de eene u verzinken in de anarchie, en de andere u stranden op het dogma. En daar kunst noch anarchie, noch dogma, maar kosmos is, die natuurlijk groeit, ja, maar gehoorzamemde aan eeuwige wetten, eischen we van realistische kunst dat zij het ideaal vindt, gelijk van idealistische dat zij opbloeit uit de realiteit.
Doch zie, ook onze nieuwste auteurs blijken niet afkeerig van idealisme. Daar is De Familie Hennaerd door Gerda Haverman.
Uit dit bescheiden boekje komt den lezer een idealistische zephyr te gemoet, ook bescheiden maar nadrukkelijk. Het eenige opzichtige van dit vlotgeschreven verhaal is dat het zichzelf een roman noemt; we hadden het aardiger gevonden te kunnen blijven aarzelen of we het een novelle of een romannetje zouden noemen. Overigens het
| |
| |
is wel handig in elkaar gezet, ook wel eenvoudig, en van onverdacht idealisme. Het ideaal is hier de kunst; de jaloersche, die het offer van het eigen leven vraagt, ook het offer van het leven van vrouw en kind. De ingenieur Hennaerd brengt het offer en wordt operazanger; zijn vrouw kan het offer niet brengen en blijft in weemoed met haar twee dochters achter, want hij en zij hadden elkaar oprecht lief, vóór de kunst hem kwam opeischen. In de dochters herhaalt zich dezelfde tragedie. De oudste heeft de aristocratische teruggetrokkenheid van de moeder, de jongste den drang van zich aan kunst te wijden van den vader en dreigt weg te loopen. Doch als de breuk onherstelbaar schijnt, op het oogenblik der hoogste spanning, komt de verzoening. De moeder weet zichzelve en haar verleden te verloochenen en hervindt in die zelfverloochening de sinds de scheiding gederfde rust. Wat de vrouw niet wilde dulden van haar man, de moeder wil het dragen van haar kind.
Alle hulde voor dezen opzet waarvan werkelijk iets te maken was. Of de kunst niet buiten haar boekje gaat, als zij scheiding van een overigens dragelijk huwelijk eischt, blijft hier buiten bespreking; collisie van plichten wordt geschikter besproken door moraal dan door kunstkritiek. Aanvaarden we dit ideaal, dan willen we erkennen dat hiermede een eenigszins tragisch verhaal niet onjuist en vlotweg is opgebouwd.
Waarom zeggen we ‘een eenigszins tragisch verhaal’, daar het toch onherroepelijke scheiding en dreigende levensbreuk behandelt?
Ja, dit ‘eenigszins’ ontviel ons in de gauwigheid, en is toch volkomen juist. De tragiek van dit gegeven grijpt ons niet aan, bezorgt ons angst noch hartkloppingen, gelijk we het verzoenend slot ook al te gemoedelijk opnemen.
En daar is het weer: dit idealisme is als gewoonlijk zoo met zichzelf en zijn vondst ingenomen en voldaan, dat het luchtigjes over de realiteit heenloopt, en het niet noodig vindt met de werkelijkheid te worstelen, om
| |
| |
daaraan het werkelijke, het persoonlijke woord te ontwringen; maar toch: zoo luchtigjes als ditmaal!!
Het was een mooie herfstmorgen. Mijnheer Hennaerd liet het aan discours niet ontbreken.
Een mooie herfstmorgen - we sperren onze oogen open en herinneren ons. Waar zal deze herfstmorgen ons brengen? In het veld, als de morgennevel optrekt; of in het bosch, dat brandt en niet verbrandt als Mozes' braambosch; onder den blauwen hemel, vol stille gezangen? We wachten... maar het is al uit, terwijl wij niets gezien hebben. Zijn we niet voor den gek gehouden?
Enfin, dan het discours, waaraan hij het niet liet ontbreken. We spitsen ons, want de schalksche tournure van den zin duidt op ironie; en wat is kostelijker godenspijs dan een ironisch gesprek? En als we dan weer op niets bleken te wachten, willen we gaan mopperen dat het proza van Het Scharnegoutemer Dagblad... Doch dan bedenken we ons dat we beleefd moeten blijven, en glimlachen derhalve dat deze fiere hooghoudster van het ideaal ongetwijfeld zeer populair zal worden en spoedig den tel der herdrukken harer romans zal verliezen. Waarmede wij natuurlijk bedoelen haar geluk te wenschen met dezen eersteling, en haar dringend aan te raden in het vervolg woord voor woord geduldig op te schrijven wat zij persoonlijk ziet, en niet wat het haastige ideaal haar in het globaal zoo ten naaste bij dicteert. En weet zij, dit doende, het ideaal toch niet van haar afkeerig te maken, ongetwijfeld kan zij dan na jaren van ernstige studie een goede schrijfster worden.
Aan dezen dubbelen eisch schijnt te beantwoorden De Man van Veertig Jaar door J. Eilkema de Roo. Trouwens deze roman is geen eersteling; het titelblad vermeldt dat de schrijver ook reeds gaf Dubbele Levens. Maar ook zonder deze informatie bemerken we dadelijk aan De Man van Veertig Jaar dat dit werk is van een kunstenaar die de eenzijdige, onzekere periode van den beginner reeds lang achter zich heeft.
| |
| |
Zonder eenig spoor van onbeholpenheid gaat zijn woord direct op den man af en neemt u mee. Waarheen? Overal waar een beschaafde Hollander zoo al komt, dat is zoo wat overal. Na een Haagsch gezinsleven maken we een boottocht mee naar Amerika en het New-Yorksche zakenleven, zoo goed als een reis naar Parijs, waar we een plechtige zitting van een instituut bijwonen en eveneens ‘une rafle’ der politie in een speelhol. Doch dit internationale gedoe schaadt niets aan het Hollandsch karakter van dit verhaal; integendeel het schijnt ons daarom zoo door en door Hollandsch, omdat we telkens overal elders dan in Holland zitten en ons aan die vreemde omgeving zoo gemakkelijk aanpassen.
Zonder jacht te maken op literaire mooidoenerij heeft de schrijver zijn eigen kijk op de dingen en vertelt dat eenvoudigweg in eigen woorden. We kunnen het boek laten openvallen. Ah, hier begroeten de afgevaardigden voor de zitting van het instituut elkaar
Franse, duitse, engelse begroetingen flitsten heen en weer; geen der namen bleef hem in het geheugen. Maar natuurlik, de grote, langzame man met de witte baard, die onder 't spreken als een pauwestaart op en neer bewoog, moest professor Lantsman zijn: hij vroeg Hans iets in 't hollands, vertelde dat hij zo even aangekomen was. ‘Ik ben in het hôtel du Tibre’ berichtte hij nu, ‘die rumoerige caravansérails bevallen mij niet.’ Hij lachtte zwaar, met regelmatige daveringen, als werd een pauk geslagen (bl. 232).
Gelijk de vereenvoudigde spelling zich aansluit bij het nieuwste in dezen, zoo is ook de geestelijke sfeer van dit boek volkomen up to date. We hooren van Parijs en Pullman-cars, van tango en pyama, van menschen voor wie ‘filosofie 'n gezelschapspel is als 'n ander’ (bl. 194) en voor wie de politiek de ware afleiding is, van de levensvraag of het huwelijk er niet is om de scheiding die vooral voor De(n) Man van Veertig Jaar de groote levenskwestie wordt, van de verschillende manieren waarop een mensch ongelukkig zijn kan - maar van ouderwetsche opvattingen en overtuigingen geen spoor. We blijven in een Haagsche
| |
| |
sfeer van behoorlijk afgestudeerde, en behoorlijk met kunst dwepende en een encyclopedie bezittende menschen, kortom van menschen heelemaal op de hoogte van Nietzsche en van de cultuur. Nu wil ik geen kwaad spreken van de cultuur. Ik wil niet, zooals mijn vriend Nurks, zeggen dat de cultuur een Duitsche uitvinding en ‘niet veel zaaks’ is. Maar ik heb wel het gevoel dat cultuur alleen belangrijk is voor wie ze doorgemaakt hééft, ze een ietsje vooruit is, er een tikje boven staat; dat wie daarentegen met zijn cultuur meegaat, al doet hij dit nog zoo trouwhartig, en zoo Hollandsch-degelijk en zoo hartochtelijk tegelijk, altijd een weinig belachelijk wordt. Nu is De Man van Veertig Jaar zoo trouwhartig en degelijk en hartstochtelijk tegelijk. Neen, ik verschrijf me niet: dit boek is werkelijk een mensch, die trouwhartig en degelijk en tegelijk hartstochtelijk leeft. Een mensch heelemaal op de hoogte van onze cultuur, maar er ook geen millimeter boven, ze geen millimeter vooruit. Dit zal voor velen het verrukkelijke zijn van dit boek: ze blijven en pays de connaissance.
Ook blijven ze daar bij de idealistische onderstrooming, onmiskenbaar in dit boek, in dezen mensch. Die is dat de op het eerste gezicht wat banale vrouw van De(n) Man van Veertig Jaar, eer dan hij zelf, zijn levensstrijd ziet aankomen, hem die in vrijheid laat uitvechten, hem volkomen vertrouwend, en door haar lijdende volharding overwint. Nu gun ik deze op het banale af eenvoudige, en daarom zoo prachtige vrouw van harte haar overwinning - maar de overwinning zelve schijnt mij forcer une porte ouverte. Dat een behoorlijk vader van het behoorlijk aantal van twee kinderen ineens, als hij aan zijn tweede jeugd begint, op een boot naar Amerika voor de groote levensvraag scheiden of niet-scheiden komt te staan, en na een lange crisis het goede antwoord vindt, of neen, dat dan de andere en de eigen vrouw voor hem het goede antwoord vinden, het schijnt mij, al zal men dit van mij bespottelijk vinden, het schijnt mij even lichtelijk belachelijk als forcer une porte ouverte. Doch, heeft niet ieder mensch zijn kant, waar hij een tikje belachelijk is? Waarom dan niet ook
| |
| |
deze mensch - zie, ik verspreek me telkens - waarom dan niet ook dit levende boek?
Dat het leeft kan ook gezegd worden van het eərste boek van den nieuwen Vlaamschen schrijver Paul Kenis De Roman van een Jeugd. Het eigenaardige van dit Vlaamsch is dat het er zoo volkomen Hollandsch uitziet. Eerst op bladzijde 13, als we lezen van het ‘begijnhof met zijne oude linden, en de Leie die lijze voortschoof tusschen de meerschen’, wordt het ons duidelijk dat we een werkelijk Vlaamsch boek lezen. Doch op dat oogenblik zijn we reeds vlak bij Parijs, waar we blijven tot het slot, overeenkomstig den ondertitel van De Roman van een Jeugd, die luidt Een Ondergang in Parijs. Zoodat het speciaal Vlaamsche weer wegvalt en we dit werk lezen als een in vlot Hollandsch met enkele Vlaamsche uitdrukkingen geschreven... roman? Neen, dit wil ons niet uit de pen. Laten we zeggen: als een zeer gedocumenteerde beschrijving van enkele Parijsche milieus, gezien door de oogen van een student.
Deze Vincent voelt zich dichter, dweept met Rimbaud, den vagabond-dichter, en diens lotgenooten Verlaine en Jules Laforgue, evenzoo in ellende gestorven, als ‘le pauvre Lelian’, maar vindt voor zijn bewondering geen instemming in de nuchtere omgeving van zijn saaie, Vlaamsche provinciestad. Hij wil die groote mannen navolgen, die voor hun kunst alles waagden, alles offerden, ontvlucht het ouderlijk huis, en trekt naar Parijs waar hij niemand kent. Doch in zijn valies heeft hij zijn boeken en handschriften, en in zijn portefeuille zijn spaarpenningen. Daarmede zal hij zich een plaats veroveren in de ‘Ville lumière’. Eerst is hij daar dronken van geluk, als hij van zijn bescheiden studentenkamer in de buurt van den Boulevard Saint Michel, den boul' Miche, de stad ontdekt en doorkruist waar de eeuwige feeststemming uit alle menschen straalt. Doch de spaarpenningen slinken en hij zoekt werk in de literaire wereld, zonder te vinden. Want die zoo bewonderde literaire wereld blijkt een zeldzaam bedorven clique en côterie. De goed gehonoreerde cher maître zet
| |
| |
alleen zijn naam onder het werk van obscure anonymen, die hongerlijden voor deze eer. Als Vincent eindelijk met zijn novellistische schetsen op een groot redactiebureau wordt toegelaten, biedt men hem tien frank voor zijn werk, waaronder dan een andere, bekende naam zal komen te staan. In wanhoop zoekt hij ander werk, doch tevergeefs, stoot dan op een Duitschen beurzensnijder, die na zijn talenten gebruikt te hebben ten eigen bate, hem wegschopt, vindt vervolgens een vriend in een Hollander, die met hem de misère deelt, maar plotseling verdwijnt, vermoedelijk ingerekend bij une rafle van de politie, en dan gaat Vincent bergaf naar de diepste ellende. Alle phasen van den vagebond maakt hij door. Hij wordt een echte déclassé, dévoyé, doet als apache mede aan gevechten tegen de politie, wordt zelfs souteneur... scheurt zich met een laatste krachtsinspanning los uit dit verfoeide leven, komt, half met opzet, onder een automobiel en ontwaakt weer in het ouderlijk huis, waarheen vader hem bracht uit het Parijsche hospitaal.
Blijkbaar is dit geen roman. Vincent ondergaat slechts een korten tijd het leven van bizondere, Parijsche milieus. Hij is een min of meer gevoelige plaat die juist de beelden opneemt en bewaart van de Parijsche bohème en misdadigerswereld, die hun bizondere levensbeschouwing en argot even weet vast te houden, maar meer ook niet. Hij is geen echte apache, nog minder souteneur. Hij blijft de dichterlijke, beschroomde student die, door de golven eener ongure levenszee een oogenblik op het apacheneiland wordt geworpen en daarna door vriendelijke zephyrs weer teruggevoerd in het vaderhuis, alleen heel wat kennis heeft opgedaan van die voor velen, interessante wereld. Maar hij heeft niet geageerd tegen die wereld, heeft ze zelfs niet gezocht als een verloren zoon, die dan tot inkeer komt - neen hij is een goede jongen, die in een romantische bui een dwaasheid doet. En dat die roekelooze dwaasheid geen ongenadiger gevolgen heeft en hij tamelijk rein weer opduikt uit dit zeer besmettelijk leventje is meer prettig dan waarschijnlijk - en heusch een beetje apenkool.
| |
| |
Zoodat deze zoogezegde roman mij een niet-onaardige platenreeks schijnt over het Parijsche bohème- en misdadigersleven, geteekend door een jongen kunstenaar, van wien we zeker nog wel meer mogen verwachten. Zal dat latere werk opnieuw een taal als deze brengen die de verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland, ook reeds doch in veel minder mate door ons gesignaleerd in Stijn Streuvels Dorpslucht, zoo nadrukkelijk bevestigt, en dit niet ten schade van het Noord-Nederlandsch? Hoe vlug en vlot zich deze taal ook laat lezen, ik kan niet ontkennen dat zij, evenals dit geheele debuut, me meer scheen ontstaan uit de literatuur dan uit de persoonlijkheid.
Allerpersoonlijkst daarentegen zijn de boeken waarmede wij willen besluiten, die ook reisbeschrijvingen geven, het eerste naar de waarheid, het tweede naar de schoonheid.
Het eerste, Mijn Dagboek door Pieter van der Meer de Walcheren, is een bekeeringsgeschiedenis, waarmede de schrijver, volgens het woordje vooraf, beöogt ‘getuigenis af te leggen, en van de daken te roepen dat alles ijdel en ledig is naast God's heerlijkheid en buiten het Kruis van Jezus’. Mocht dit nu een protestant onder oogen komen, wiens ‘geloof’ vooral bestaat in het laag neerzien op de roomschen, die dom genoeg zijn zich te laten leiden door huichelende priesters, laat hij, om zich ergernis te besparen, niet verder lezen, want ik zal onder andere veel goede dingen van dit boek mogen vermelden.
Vooreerst dat het zoo echt in den toon is, en hoewel wat opzichtig, toch warm geschreven, zoo eenzijdig en dus zoo begrijpelijk.
Op dat eenzijdige schijnt veel af te dingen. Want de schrijver - men voelt in hem den kunstenaar, hoewel het nergens blijkt dat hij dit inderdaad is - schijnt een ontwikkeld man. Hij vertelt dat hij aan de hand van zijn moeder al vroeg ‘het dorre protestantisme’ is ontvlucht, en daarna op haar geestelijke zwerftochten kennis maakte met het spiritisme en met ‘de theosofen, die Chineezen van den godsdienst’ (bl. 21). Op eigen gelegenheid verder zwervende heeft hij wel zoo wat alles meegemaakt: het
| |
| |
agnosticisme, het socialisme, tot revival meetings in Londen toe. Die eenzijdigheid zal dus geen domme bekrompenheid zijn - doch we komen er straks op terug.
Warmte komt in zijn woord door een diep heimwee - nostalgie, nostalgiek is zijn geliefkoosd woord. Beluisteren we in enkele citaten die heimweetonen, dan geven die ons tegelijk een beeld dezer bekeeringsgeschiedenis.
Er gebeurt niets. Tenminste niets dat mij belang inboezemt, dat mijn hart in vervoering zet. Ik wacht. Ik wacht. Mijn leven is een altijd wachten op een groot gebeuren, een katastrofe, een heerlijkheid, iets geweldigs van verschrikking of van schoonheid (bl. 17).
De hedendaagsche menschen met hun zachtzinnige zeden en den dwazen trots op hun veelzijdigheid en ruim begrijpen, lijken mij, vergeleken bij die eenvoudige maar stralende zielen der Middeleeuwen, droeve schuwe schaduwen. Hoe armoedig en aarzelend staan wij met ons verwaand eclectisme tegenover den vasten gloed dier wezens, tegenover hun hartstochtelijke werkzaamheid in het goede en in het slechte! (bl. 63).
In het leven zijn mij alleen uitzonderingen, het buitengewone, het voor den gewonen mensch absurde, het heilige, dat wat krankzinnig lijkt en dwaas en buitensporig, de moeite waard. Alleen de uitersten: gekken en verdwaalde koningen, dichters en heiligen. De rest is verwerpelijk. Ik kan niet tevreden zijn met het dagelijksche, gewone, gewone, gewone leven. Ik wil God (bl. 149).
Het geloof is de bevrijding. Ziedaar een feit dat vaststaat, Ik, die nog wachtende buiten de kerk ben, ik voorvoel met stadig stijgende verrukking, welk een oneindige wereld... daar binnen de kerk verborgen ligt in opperste schoonheid (bl. 176)... de Pharizaeërs, de geestdriftloozen (bl. 177).
Als nooit te voren, heb ik gevoeld dat ik thuis kom, wanneer ik een kerk binnentreed, waar de kleine lamp voor het altaar brandt. Ik weet Zijn aanwezigheid. Jezus is dáar en Zijn oneindige barmhartigheid valt over mij als een starrenregen (bl. 185).
Niet over zichzelf gebogen zijn en met angstige nauwkeurigheid zijn ziel bekijken, niet zichzelven zoeken, maar met geweldige liefde God zoeken; niet zijn gewaarwordingen proevend analyseeren, maar zich storten naar God, in algeheele
| |
| |
zelfvergetelheid, zich verbranden aan God - dat is de echte, de goede macht van het geloof (bl, 198)
De stoffelijke onzekerheid van ons bestaan is altijd dezelfde, maar wat doet het ons? Hebben wij niet Jezus?
Mijn hart snikt van heimwee naar den Paradijstuin, naar de eindelijke aanschouwing van God (bl. 202).
Over mijn hart staat God als de melkweg over de werelden. O schoonheid, O almacht! O mijn groote Broeder Jezus, voor eeuwig, voor eeuwig, voor eeuwig behoor ik U; - Deus meus et omnia (bl. 207 Einde).
De protestant, die zonder een spoor van heilige jaloerschheid deze heimweetonen hoort, en dit alleen maar opgeschroefd en opzichtig vindt, moet dan toch niet vergeten dat ook in zijn bijbel gewaarschuwd wordt tegen het zout dat smakeloos is geworden.
De protestant, echter die getuigt vóór de waarheid, zal met dankbaarheid hier ééne stem der waarheid herkennen. En deze wel echt ook. Deze stem zegt: God is schoonheid. Het geloof toch is ook heimwee naar harmonie. De roomsche kerk tracht deze harmonie reeds hier te verzinnelijken in haar hiërarchie, die een tegenbeeld is der hemelsche hiërarchie. Kunstzinnige naturen voelen zich daarom éér thuis in de roomsche dan in een protestantsche kerk. En dit te meer in de roomsche kerk zooals die hier verschijnt, zich verdiepend in den bijbel en in de aanbidding van Jezus, en de heiligen-vereering wat terzijde latend, en de kleinkramerij van reliquieën en amuletten, en dergelijke heidensche dingen volkomen negeerend.
Doch ook afgezien van dit laatste, hoe eenzijdig is dit. Vooreerst: God is schoonheid; zeker, maar evenzeer recht, heilig recht. Dan: deze in de kerk verzinnelijkte harmonie is anticipatie, want we leven in een onharmonische wereld. En naast die onharmonische dan de harmonische te zetten als heimweewekkend, moge schoon zijn, schoon èn goed is het in deze onharmonische wereld de harmonische wereld door het geloof te willen verwerkelijken in ons gewone leven, in ons goddelijk beroep van werkman en huisvader. En daarvoor den weg gewezen en gebaand
| |
| |
te hebben, blijft het onvergankelijk getuigenis vóór de waarheid van Luther.
Hoe begrijpelijk is nu deze bekeering. Deze vurige geest kent de zalige overtuiging dat ons leven op heerlijkheid is aangelegd. Maar de eigenlijke heerlijkheid kent hij niet. Hij kent niet de heerlijkheid van het ordinaire. In den hemel zal het daarom zoo heerlijk zijn, omdat het leven er zoo gewoon zal zijn. Alle schijn en opwinding en inspanning vallen weg, en we zullen eindelijk bereiken het echte, gewone leven, de heerlijkheid van het ordinaire. De hoogste belofte, in den bijbel gegeven is, dat we God zullen zien, gelijk Hij is, dat we eindelijk de realiteit zullen aanschouwen, waarvoor we nu nog heel of half blind blijven. En wie in dezen anticipeert, of zich een romantisch ideaal maakt naar zijn lust, komt bedrogen uit.
Maar de protestant die dankbaar Luther's getuigenis voor de vereischte heiligheid van het gewone leven tot het zijne wil maken, zal wenschen dat er dan zooveel klank in zijn stem en zooveel hartetoon in zijn woord gehoord moge worden als uit Mijn Dagboek hem tegenklinkt.
Even persoonlijk is het werk van C.S. Adama van Scheltema Italië, dat ook een reisbeschrijving geeft, en wel naar de schoonheid.
Onder het lezen dacht ik telkens aan des schrijvers Bede, waarvan ik hier begin en slotcouplet moge herinneren:
Schoonheid die in den hemel zijt,
Die de eeuwigheid heeft opgeschreven,
Geef ons iets van uw eindloosheid,
Geef ons van uw verhevenheid,
Schoonheid die enkel in ons zijt,
Die moeder ons heeft meegegeven,
Geef aan onze oogen zuiverheid,
Geef aan ons hoofd uw helderheid,
| |
| |
Toch is de toon van deze reisbeschrijving minder verheven dan die van de Bede. En dit niet alleen in overeenstemming met den ondertitel, die luidt: Een Causerie, Indrukken en Gedachten, maar omdat deze schrijver de kunst van het causeeren voortreffelijk verstaat. Ja, wie eens wil weten welken indruk Busken Huet's prikkelende plagerijen en soms geestige kwajongensheden op zijn bezadigde tijdgenooten gemaakt hebben - hij leze Adama van Scheltema's Italië. Trouwens, hebben de toenmalige ex moderne-dominee en de tegenwoordige socialistische kunstenaar niet meer punten van overeenkomst dan men op het eerste gezicht zou vermoeden?
Hoe gezellig laat deze ‘Kunstkwibus’ - zooals hij zichzelven noemt (bl. 17) - zijn pen over het papier flaneeren. Over alles tusschen hemel en aarde moet hij meepraten, en hij laakt uit de hoogte zijner bekrompenheid en prijst alsof met hem het inzicht zal sterven. Maar heeft daarbij iets eenvoudigs, dat bekoort. ‘En zoo gingen wij met zijn vieren, de drie vrouwen en ik, naar Fiesole - of eigenlijk: ik en de drie vrouwen, want de man stijgt in beteekenis naar het aantal vrouwen, - erg verantwoordelijk bovendien’ (bl. 89). Zie, zoo'n zinnetje duidt op een argeloosheid, die we bij Busken Huet echter niet vinden. Misschien ook omdat deze zich nog eenigszins gebonden gevoelde aan een geestelijk verleden, terwijl Adama van Scheltema daarvan al geen last meer heeft en volkomen tevreden is met wat aesthetisch gekleurde, socialistische toekomstdroomen. Hij babbelt er maar op los en wij luisteren met genoegen, mits we zijn gebabbel en zijn spotten niet te veel au sérieux nemen. Terwijl hij over alles en nog wat, ook wel eens over Italië vertelt, laat hij telkens zich even lekker doordraven. Hij begint aan da Vinci en eindigt met van Deyssel, die ‘in zijn ietwat groteske levensbekrompenheid da Vinci niet tot den enkel reikt maar er sommige eigenschappen mee gemeen heeft - in miniatuur’ (bl. 22). In een Italiaansch park denkt hij aan Europeesche en vraagt of er wel één park te vinden is, dat vergeleken kan worden met ons schoone Vondelpark? (bl. 28). Maar het aardigst draaft hij
| |
| |
door als hij lichtelijk gaat hoonen - want schelden is het woord niet. Ziehier, het begin van zijn plagerig hoonen van Frankrijk en van zijn onbedaarlijke blague tegen Rome - die te meer treffen als we ons Rome uit Mijn Dagboek herinneren, als het Roma aeterna en Parijs, als de stad van Léon Bloy, den kampioen voor de kerk, den leidsman van den bekeerling-schrijver.
Ieder volk bestaat in het algemeen voor ieder ander volk uit een kleine verzameling oudbakken fabels en anekdoten van minstens een paar eeuwen her... Zoo zijn er sterren, wier licht nog tot ons komt, terwijl zij zelf reeds lang zijn verdwenen. Zulk een ster is bijvoorbeeld Frankrijk (bl. 125/6).
Gij, die u in het leven zoo ongeveer voelt staan als een verdorde kattestaart in een vergeten duinpan, waarvan alle bloempjes zijn afgevallen, bloempjes van liefde, van vriendschap, van - behalve dan toch in godsnaam dat ééne bloempje van wat geld, veel geld liefst - gij arme kattestaart, ga naar Rome (bl. 113).
Zoo gaat het door over alles wat op en onder en boven onze aarde is, soms treffend, vaak studentikoos, zelden vervelend. Van alle windstreken, laat hij, ‘de min of meer beschaafde leek’ alles aanwaaien, om ons ‘min of meer beschaafde leeken’ (Voorwoord) wegwijs te maken. Laat mij nog één citaat mogen geven:
Michelangelo was geen Romaan - zijn ziel moet geboren zijn aan een Noorsche fjord. Zoowaar is hij ook reeds ‘gehegeld’ en wijsgeerig verplicht gesteld ‘de idee’ in den koepel van den St. Pieter te besluiten. Daar is aardig over te speculeeren, maar de geest voelt zich bij die Hegeliaansche-Bollandiaansche goochelpartijen toch ten letste wat draaierig, als een vloo tusschen de krullen van een timmermanswinkel... en met de ziel van zijn kunst heeft dat àl niet te maken (bl. 331/3).
En toch onder al dat studentikoos gebabbel door een heftig verlangen naar schoonheid, als waarvan de Bede getuigde. Maar hij gunt zich geen rust dat getuigenis aan te houden. Hij neemt telkens een aanloopje, zoo bij Michel Angelo en de mozaïeken, die een monografie zoozeer waard
| |
| |
zijn. Doch die monografie, hoont hij, zal een Duitscher schrijven en hij stelt zich tevreden met enkele opschriften van hoofdstukken er van. Zoo heeft hij zijn bladzijden reeds volgepraat, vóór hij ons nog van Napels en Venetië en vooral van Paestum kon vertellen.
We grijpen, na Adama van Scheltema's Italië wel genoten en gewaardeerd te hebben, onwillekeurig naar den rustigen ouden Burckhardt, die zoo niets van zichzelven vertelt, enkel van Italië, van het Italië der Renaissance.
En komt dat niet meer voor, dat nieuwe, ook wel goede nieuwe boeken ons de oude dierbaarder maken?
|
|