| |
| |
| |
Ouë Jane
Door P. Raëskin.
(Vervolg.)
III.
Het ontslag van Prins uit den raad wekte ook bij de dorpelingen, die zich anders niet met publieke zaken bemoeiden, 'n weetgierigen praatlust; iedereen giste en oordeelde mee; het loon van den brugwachter werd goedgekeurd en gescholden; de raadsleden die voor loonsverhooging gesproken hadden werden verdacht gemaakt en geprezen het optreden van den burgemeester werd zwak genoemd en correct; binnen- en buitenshuis duurde de belangstelling van het dorp, dat met graagte 't nieuwtje vasthield, hetwelk in hun dageensch sjouwleventje opschudding gebracht had; aller gesprekken, ook van omliggende gemeenten, waren over Prins - over wat die gezegd had - en over wat die vólhouden zou! anderen meenden spottend dat de boer naar 'n reden gezocht had om meer tijd te hebben weduwe Zonnemans te kunnen vrijen en noemden 't voor de gemeente 'n weldaad een raadslid te missen, dat door verliefdheid z'n eigen kop niet bij elkaar wist te houden.
| |
| |
Baas Prins zelf was over zijn besluit spoedig tevreden gestemd. Wel had hij den eersten tijd onder bekenden zich in oprechte drift uitgelaten over de jongste raadsleden, wier onbezonnen optreden ontevredenheid en vijandschap over het dorp zou brengen - maar, alléén, had hij 't brutale gedoe van van Zomeren en diens verdedigers 'n buitenkansje genoemd; ze hadden hèm geholpen zijn ontslag te kunnen nemen; ‘eerst den raad uit’ was 't eenparig gevoelen van enkelen, die in stilte ijverden voor de benoeming van Prins tot burgemeester van een der omliggende gemeenten, waarin binnen 't jaar 'n vacature ontstaan zou; in den raad kon de boer van Vaarthoeve door zijn overwegenden invloed te gemakkelijk in botsing komen met personen en besturen, wier medewerking hij voor zijn benoeming noodig kon hebben; hij moest eerst naast en boven alle partijen uitstaan; tevergeefs had hij gezocht naar een reden die aanvaard en geloofd worden kon, zonder achterdocht te wekken; hij kon geen zwakte voorwenden, geen ouderdom, geen drukke bezigheden en wilde ook niet dat men hem onwil en onverschilligheid zou verwijten; nù had hij een reden: de oproerige geest welke klassenstrijd predikte en in plaats van zìjn raad te volgen, een commissie benoemde!... nu was die commissie voor hem een voorwendsel voor ontslag, een uitkomst... later zou hij wel burgemeesteren zonder commissies... zou hij dorpen, gemeenten dwingen zooals hij nu Vaarthoeve naar zijn wil zette!.. later... later... nog 'n paar maanden en na besprekingen, na audiënties, na reizen naar den Haag, zou hij benoemd worden!.... Burgemeester Prins!... Op zijn rondgewelfde borst zou de ambtsketen kunnen uitkomen!.. In zijn vuist zou de hamer 'n wapen worden om schetterstemmen met één raken slag het woord te ontnemen!.... Dan zou hij in de stilte die hij bevolen had zijn meening zeggen, zijn overtuiging opdringen, zijn wil doorzetten!.... Zijn stem was sterk genoeg 'n
raadzaal te vullen!.... Burgemeester Prins!.... Dan geen boer van Vaarthoeve meer; moest hij ook wonen in zijn gemeente en Rinus over de boerderij gaan. Dat gaf hem nog meer hoofdbreken dan de tegen- | |
| |
werking van sommige raadsleden. Wel was Rinus voor 't boerenwerk geschikt en zou ook als baas wel boven 't werkvolk uitstaan maar Rinus verried geen vrijerschen aard, taalde niet naar meisjes, scheen 't vrijen te moeten aanleeren nog; en zonder boerin achter te laten stapte Prins niet van Vaarthoeve af. Misschien vergiste hij zich in Rinus; verborg de jongen voor hèm wat-ie z'n moeder bekend hebben zou. Toch wilde hij voortgang met Rinus en - Mijntje, Mijntje Zonnemans. In die meid schuilde 'n boerin aan wie hij Vaarthoeve zou durven vertrouwen. Voor Rinus die bleu en verlegen op bezoek bij anderen geen mond en geen oogen verroerde, was hij, om Mijntje te leeren kennen, den laatsten tijd zóó dikwijls uitgereden naar Lindenhof, dat ze hem met de weduwe geplaagd hadden. Goed gehumeurd had hij de scherts aangehoord, opzettelijk nooit tegengesproken om alvast de namenverbinding van Vaarthoeve en Lindenhof voor te bereiden; later - als de jongelui getrouwd waren - zou 't dorp wel beter de bedoeling van zijn bezoeken begrijpen en zij die Rinus z'n aard kenden zouden 't voor den bloohartigen jongen 'n uitkomst noemen, dat diens vader een flinke boerin voor 'm uitgezocht had; ze zouden hem, die voor boerenjongens meisjes te veroveren wist, nog eens 'n ideaalburgemeester betitelen. Dagen en dagen beprakkizeerde hij hoe er over te praten; van omhaal en lang op- en neerzeuren was hij niet gediend; zijn gewoonte was zich met enkele woorden uit te drukken en geloofd en gehoorzaamd te worden; maar als nu Rinus weer dadelijk in zijn aanmaning-'n-'vrouw-uit-te-zoeken berusten zou, wist hij nu al geen stap gevorderd te zijn; uit vrees, uit onderdanigheid zei Rinus honderdmaal ja en neen, zonder 't zich even later meer te herinneren; 'n verzet waarbij
een meening tot uiting kwam, 'n twist waaronder zielsgeheimen verklapt werden, een toestemming die met kwaad humeur toegesnauwd werd waren hem liever; dan had hij houvast aan den màn, die tot nog toe in zijn jongen te knikkebollen zat! Eindelijk was hij besloten; aan tafel, in de opkamer, onder 't middageten als Jane aanzat, - Jane
| |
| |
die dadelijk Rinus te hulp zou komen, voor Rinus partij trekken, voor Rinus 't woord doen - zou hij zijn gedachte over de toekomstige boerin van Vaarthoeve zeggen; zouden er hooge woorden vallen, verwijten geslingerd worden - des te betere heugenis zou Rinus er van overhouden. Ook had hij er in z'n eentje reeds leedvermaak over dat Jane, van 'n boerin hoorend, hèm van trouwplannen verdenken zou; misschien zou hij, om haar nog meer te plagen, Lindenhof noemen; als Jane maar aan de weduwe Zonnemans dàcht, werd ze al giftig! Meer dan eens had hij, tegen etenstijd naar huis rijdend, zichzelven tot een dadelijk-voorschrijven-van-zijn-wil opgehitst, zou hij aan tafel Rinus onder handen nemen en Jane de kamer uitsturen; en telkens had hij weer uitgesteld; 't mooie weer, 't uitrijden naar notabelen, waaronder burgemeesters-uitden-omtrek, had hem doen afzien van een gesprek dat zijn goede stemming bedorven kon hebben. Nù - door regen en wind in huis gehouden, was hij zoo wrevelig gehumeurd, dat hij naar 'n ruzie verlangde. Noodeloos doorliep hij de woning, ontdekte verwaarloozing, snauwde 't werkvolk af; nergens ontkwam hij de droefgeestige schemerdonkerte die de laaggetimmerde boerderij-vertrekken versomberde; doelloos bedraafde hij de ongelijk-gevloerde benedenkamers, drentelde zonder lust door den stal waar de koebeesten overwinterden, snauwde tegen menschen en vee en schimpte als anderen, eveneens werkeloos, hem tegen 't lijf liepen; zijn groote gestalte verontrustte de woning met een onradige stilte. Buiten dwàrste de régen 't zonnetje, dat maar niet doorbreken kon. Uit grauwe lucht duurden de druppels die, ongezien, benedengronds gehoord werden; water maakte de looppaadjes van den moestuin onbegaanbaar en onder de winterboomen die tevergeefs overdekten stapelden zich wolkengrillige plassen welke, zonder de helderheid van water, de weerkaatsing van grauwe lucht in hadden; omlaag hingen de zwaarberégende takken;
soms als een windvlaag de natte stammen te hulp kwam lieten de droppels, die den regen met een nieuwen regen overritselden, los en bootste het
| |
| |
ruischende kraakhout de bladluwte na van den zomer; laag hout omheinde als 'n houten hek den boerderijgrond en zonderde Vaarthoeve af van het omliggende land, dat ontkleurend, reeds op kleinen afstand één werd met 't grijs van de lucht. De boer kon door het raam van de opkamer het witte draaihek aan den straatweg niet meer onderscheiden; en 't heette pas ochtend! hoe kwam hij, nietsdoende, den langen dag om? En als om hem met zijn vereenzaming nog meer te bespotten, woelden door zijn soezenden kop ontuchtige voorstellingen die hem voor 't eerst op den stoel hièlden; - tot 't gerinkel van 'n emmer, 'n overluide stem en eindelijk Jane, die voor 't middageten kwam dekken, voor goed stoorde. Haar scherpe gezicht, haar vermagerde lichaam werd hem meer nog dan anders 'n kwelling, 'n overlast waaraan hij, wie weet voor hoe lang nog, vastzitten zou. Zijn geprikkelde zinnelijkheid die liefde had willen geven maakte, onbevredigd gelaten, hem hardvochtig en wreed; hij zou Rinus, 't werkvolk, den kreupelen daggelder en Jàne-'t-méést kunnen sarren, uitschelden, slaan zelfs; z'n opstandige binnenste hitste hem tot een daad van geweld die bij het trieste winterweer paste; hij hoopte op verzet, op tegenspraak straks onder 't eten als hij Rinus zou aanspreken; was vandaag net 'n dag om over vrijen en trouwen te praten, te kibbelen, te ruziën; vandaag kon er moord en doodslag op Vaarthoeve gebeuren, zonder dat de buitenwereld er iets van te hooren kwam; er was geen buitenwereld meer; al het land rondom Vaarthoeve was met zijn bevolking overstroomd, ondergeregend - waar anders de straatweg liep, hing nu grauwe lucht die alle boerenwoningen in den grond had gedrukt!
‘'k Zou mar 's inschenken!’ beval hij toen Jane weer, onhoorbaar als altijd, de kamer inkwam.
‘Nou al?’ waagde zij en volgde, den gehumeurden baas wantrouwend, de lucifer waarmee hij 'n hééle sigaar aanstak.
‘Gaat jou toch niet an!’ snauwde hij, z'n gulzig aanrooken afbrekend en 't vlammetje neersmijtend.
| |
| |
‘Maar u moet geen vuur morsen!’ vermaande zij moedig, omdat ze voor zijn eigendom opkwam en zonder naar hem om te kijken, ontruimde ze 't raamtafeltje waarop ze alleen 't aschbakje staan liet en verliet volhandig de kamer. Even later kwam Rinus in, praatte over de werkzaamheden en zinspeelde weer op den nieuwen stal, die geen overdaad heette; zijn vader bewaarde een stilzwijgen dat de voorzichtigheid van den toekomstigen magistraat inhad; - tot Jane waarschuwde.
Gehoorzaam stonden de mannen op, Jane deelde en weldra weerklonk ook uit naastbijzijnde keuken 't luidruchtig gehanteer van messen en vorken; gesproken werd bijna niet; nu en dan geruchtte een overluide stem, van 'n man meestal, - volgde even een eenparig gelach, maar alleen in de keuken: de drie in de opkamer aten, zonder andere behoefte te hebben.
‘Je praatte dareven van 'n nieuwen stal’ zei opeens de boer zijn leeggegeten bord verschuivend om plaats te maken voor zijn handen, die hij over elkander gekruist, op het tafelkleed rusten liet; ‘maar weet je wel dat 't zoo mar geen kleinigheid is wat je wil; 'n nieuwe stal heet bij jou wat-er-staat tegen den grond gooien en daarvoor in de plaats... wat je bij anderen gezien hebt... en wat ik een draaimolen noem!’...
‘Dan zou 'k 't maar uit m'n hoofd zetten jongen!’ waagde Jane.
‘D'r wordt jou niks gevraagd!’ snauwde de boer die 't niet langer verdragen wilde, dat zijn jongen als een klein kind door Jane voorgezegd werd.
De luidruchtige stem van den baas had de meiden en knechts oplettend gemaakt - tot Jane de stilte-in-de-keuken wantrouwend de kamerdeur sloot.
‘Denk jij dat ik van plan ben te stikken hier!’ vloekte baas Prins de deur smijtend zoodat heel de woning rumoerde van den slag en van zijn stem.
'n Pooze bleef 't stil.
Jane at en Rinus schouwde om de oogen van zijn vader te ontwijken naar den regen.
| |
| |
Alleen hij voelde zich op zijn gemak; was tevreden; alles en allen sidderden voor hem; nou wist-ie dat hier en in de keuken geluisterd werd, gehoopt dat hij weer iemand zou aanspreken; voor hen was hij al de man die beval - de burgemeester! even strafte hij hen met zijn stilzwijgen, stapte op en neer tot hij genoeg frissche lucht in de kamer wist; toen sloot hij zelf, hernam zijn plaats en vroeg, Rinus aankijkend opnieuw.
‘Als u er niet van hooren wilt!’...
‘Weer dat eeuwige gehuichel! zeg liever wat je meent!’
‘Nou, dat weet u toch wel...’
‘Ik weet dat 't jouw zin is... ja... maar op 'n boerderij heeft 'n boerin ook mee te praten...’
‘Zoover is 't nog niet!’ waagde Rinus verlegen lachend.
‘Zoover is 't bij jou nooit!’ overviel hij met nieuwe ruziestem. ‘Jij denkt zeker dat je vader van plan is heel z'n leven de boel hier na te loopen... maar daar dank ik jou voor!... 't kon wel eens gebeuren dat ik hier eerder vandaan ging dan jij of - zij daar - zoudt denken...’
Jane deed of ze niet gehoord had.
Even had Prins gewacht; maar toen zij voor zijn woorden geen belangstelling toonde, hoonde hij om zich te wreken: ‘maar dat wil ik je wel zeggen dat als ik hier uitga en jij niet getrouwd ben ik de heele weergâsche boel aan de paal sla, veel liever dan - diè daar - hier de baas te laten spelen!...’
‘Weet de baas niet meer hoe ik heet?’
Bang voor haar kalmte zweeg hij.
‘Ik heet nog altijd als voeger... u weet wel... toen die daar... die daar... nog zoo klein was dat-ie niks hooren en zien kon... Jane... nog geen ouë Jane... weet de baas daar niks meer van?...’
‘Eet jij nou maar door!’ suste hij, stond gauw op, liep om zijn houding te redden nog 'n paar maal op en neer en ging.
In de andere kamer luisterde hij, bang geworden, of Jane soms niet tegen het dienstvolk haar ingehouden woede
| |
| |
losvierde, haar hart uitstortte over vroeger!... maar 't bleef stil; languit-in-de-bedstee hoorde hij den regen vóór het raam en den wind die nu en dan door de ruit in huis scheen gekomen! -
In de opkamer had Jane de tafel ontruimd; ze vouwde en stapelde borden zonder de kamer te verlaten; ze wilde Rinus vasthouden en bleef ijverend voor de deur. Toen ze den baas slapende wist, liet ze het tafelgerij los en naderde Rinus die voor 't raam soesde.
‘Ik dacht dat je noù wel van je afgepraat zou hebben?’
Hij haalde schouders op, ‘ik hou niet van ruzie!’
‘Da's 'n zachtmoedigheid die je wel eens duur te staan komen kan... 'n man die altijd bang is voor ruzie is even laf... als je vader die voor een vrouw op de loop gaat!’
‘Nou, nou!’ spotte hij voor zijn vader opkomend, ‘verbeel je nou maar niet...’
‘Ik verbeel me niks... maar ik praat over jou zaak; jij hadt nou van je af moeten praten...’
‘Klets toch niet...’
‘Schelden kennen ze hier allemaal... maar hadt nou liever 'n verstandig woord gepraat met je vader... hadt Daantje d'r naam alvast genoemd’...
‘'k Zou niet weten waarvoor’...
‘'k Zou... niet... weten... waarvoor?’... herhaalde zij, woordspellend... ‘weet jij niet... wil je nou al niet weten wat je al een week lang weet’...
Rinus schrok; wat Daantje hem verteld had - dat ze van hem bevallen moest, - wist ouë Jane misschien even lang als hij zelf: 't hinderde hem dat Daantje zich niet aan de afspraak gehouden en aan Jane vertrouwd had wat hun beider geheim had moeten blijven; ‘dat heeft ze maar gezegd om jou bang te maken!’ spotte hij.
‘Dan zou ik wel eens willen weten wie van ons tweeën er 't meest van geschrokken is!’ pochte de huishoudster, voor haar blijdschap door een lachsch gezicht brutaal uitkomend; ze was tevreden:... Daantje bevallen van Rinus...
| |
| |
goed-goed!... zal de weduwe Zonnemans Vaarthoeve voortaan met den nek aanzien!...
‘Maar 't is zoover nog niet Jane!’ waarschuwde de jonge boer, die door de stemming van Jane opnieuw durfde.
‘Als er maar eerst 'n begin!...
Zeg maar liever 't eind’... overviel Rinus.
‘Meen je nou?’
‘Niks-niemendal! mompelde hij, geschrokken door het plotseling veranderde gezicht van de vrouw.
‘Je liegt!’ hoonde zij, weer in haar dreigende spookhouding, ‘maar je zal mij niet voorliegen... ik weet wat jou bezielt...’
‘'k Zou nog harder schreeuwen!’ en meteen wierp Rinus de kamer uitgaand de deur, om 't stemgeluid van de ander onverstaanbaar te maken.
Jane bleef nog dreigend, alsof ze hem door den muur heen nazien kon; ze schudde het hoofd tegenover den booswicht die in den schuchteren jongen ontwaakt scheen; 't werd nu 'n hoofdbreken voor haar hoe Rinus, die zich schijnbaar nooit met slechte dingen ingelaten had, kennis gekregen had aan verderflijke stadsmiddelen om zwangerschap te verijdelen; hij las nooit - keek niet naar etalages - had geen vrienden! - de eenige die hem had kunnen aanraden... de eenige dien zij er ook toe in staat wist was... hij... baas Prins!... maar die was nog van alles onkundig en toch... toch... had hij zijn jongen 't kwaad geleerd alleen door de vrees voor zijn persoon!... Uit angst voor zijn vader zou Rinus voorbehoedmiddelen hebben kunnen verzinnen!... tegen dien angst kon zij, ouë Jane, niet op!... ze begreep te moeten optreden buiten Vaarthoeve,... ze zou Daantje aanspreken, waarschuwen tegen 'n nieuwe zonde, eigen verleden opbiechten om 't meisje te winnen; Daantje bang maken voor ziekte, voor noodlottige gevolgen; van Zomeren aanspreken, 't voornemen van zijn dochter verraden om 't lichaam van Daantje te redden en te redden haar eigen berekening: Lindenhof te weren door de meid van van Zomeren! Eindelijk kwam God tusschenbeide; tot nu toe had zij alleen voor haar
| |
| |
zonde geboet; had Prins voortgeleefd alsof hij er geen deel aan gehad had; nu zou ook hij de straf niet ontkomen; zou zijn geld hem niet langer beveiligen; het kind van Rinus en Daantje zou wraak nemen over haar kind! Dat kind had zij te redden, moest zij bewaken, moest zij verdedigen als ware het haar eigen!... Nu stond zij niet, als vroeger, weerloos tegenover boer Prins; zij had 'n machtige hulp in den brugwachter, in den dronken van Zomeren die blij wezen zou in Rinus en Daantje 'n wapen te hebben tegen den trotschen buurman, die hem de loonsverhooging geweigerd had. Vanavond nog ging ze hem waarschuwen, bepraten!... Als Prins uitreed naar... die-daar! naar z'n hoer!... zou zij met van Zomeren samenspannen tegen Vaarthoeve en Lindenhof!
| |
IV.
Helder duurde de avond.
De maan schitterde rond en scheen opgeblazen van trots omdat zij de regenlucht, waartegen de zon heel den dag tevergeefs had geworsteld, in korten tijd had verjaagd; nu triomfeerde ze aan schoonen hemel dien zij voor haar sterren veroverd had. En die wierpen zichtbare stralen alsof ze, lager gedaald, brutaler de aarde aandurfden. Aan donkeren hemel onderhielden ze hun fonkelend spel, waarin ze 't geflikker der zon wilden nabootsen; uitgelaten dartelden ze na den langen dag die hen opgesloten gehouden had; kwistig vierden ze hun licht dat wisselde en flitste als de geslepen glans uit dure steenen. Soms waagde zich 'n losse wolk, die geen bui meer in-had, door de sterrenvolte die tevergeefs op den grooten nevel mikte, tot eindelijk de maan te hulpe kwam en de spookgedaante met 'n brandvlek schroeide. 't Water weerkaatste en vertoonde de sterrenlucht ongeschonden. Scherp teekende tegen den lichten achtergrond van maanweerkaatsing 't silhouet van de brug, waarnaast 't wachthuisje in 'n greep van maanblauwend licht illumineerde; 'n brand van wit kunstlicht sloeg uit
| |
| |
het zinken dakje dat spiegelgunstig lucht-toe schuinde en door 'n wit valgordijntje kleurde de roode weerschijn van een petroleumlamp. Buiten en binnen brandde het toegespitste houten huisje waarin van Zomeren nachtwaakte. Daar zat hij 't meest. Hij kwam in huis om te slapen en alleen voor het middagmaal. Brood nam hij mee naar de brug. Den dag en den avond zat hij uit in zijn sjofelen armstoel die juist paste achter de tafel, welke de grootste ruimte van het kleine grondje in beslag nam; in dat hoekje had hij langs twee ramen die de breedte van twee wanden vulden naar beide kanten uitzicht over het water; de deur was tegenover hem en in zijn rug had hij de blinde muur die toegetimmerd 't beste beschutte; daar ook had hij zijn kast waarin gereedschappen bewaard en 'n vrije ruimte ontzien werd voor heele en halve flesschen, welke door café Overbrug op vasten tijd werden geruild. In het enkele vrije hoekje stond 'n klein potkacheltje waarvan de bijna-evenwijde pijp zichtbaar tot 't zoldertje reikte. Tabaksrook vulde de kleine ruimte, zonder van Zomeren te hinderen; die bleef uit zijn houten pijpje voortdampen, rookwolkjes wegblazend uit z'n mond en pijpekop tegelijk, regelmatig, schijnbaar zonder zelf er den smaak van te proeven; zijn aandacht was voor 't boekje waarover hij gebukt zat; hij las langzaam alsof hij woord voor woord in z'n hoofd wilde prenten, knikte soms goedkeurend zonder zijn lezing te staken en betastte met zijn vinger, die verwarring van regels voorkomen moest, de zinnen die hij wilde overlezen; alleen als hij herhaald vond wat hij al in andere boeken gelezen had, vorderde hij vlugger. Den avond heette hij zijn tegenwoordigen schooltijd. Als 't tijd werd voor de lamp en 't seinlicht op de brug verzorgd was, verdiepte hij zich in zijn brochuren, geschriften, couranten waarvoor hij de bovenste plank in zijn kast ingeruimd had; alles wat hij in de stad bij kleine boekhandelaartjes of openbare boekenstalletjes over sociale
toestanden kon vinden, kocht hij op; 't liefst oud; stapeltjes brochuren voor 'n paar koperen centen; rijk en gelukkig met zijn voorraad, die hem onderweg nog onbekend was, haastte hij zich dan
| |
| |
naar zijn brug, om in zijn wachthuisje zijn inkoop te overzien; geschriften over maatschappij, staatsinstellingen, volksverheffing, loonregeling werden bewaard en gelezen; wat hij aan romans ingepakt vond kreeg Daantje; wat hèm boeide, kwam 't wachthuisje niet meer uit. Hij las met volharding, sloeg geen avond over; 't scheen wel of hij de jaren na zijn schooltijd, waarin hij als jongen en jonge man alle zelfontwikkeling verwaarloosd had, nu op bejaarden leeftijd wilde inhalen; onoordeelkundig las hij 't eene geschrift na 't andere, zonder keuze, zonder onderwerpen te ordenen; onopgevoed had hij geen besef van 'tgeen voor een goed oordeel vereischt werd; hij was al voldaan en tevreden en achtte zijn maatschappij-kennis verrijkt wanneer hij in ophitsende regels een maatschappelijke kwaal, een socialen misstand, bij voorkeur een vertrapping van 't volk blootgelegd zag: dan keek hij soms voor 't eerst naar den omslag om den naam van den schrijver te lezen; dan veranderde zijn roodgelezen hoofd en begon hij in z'n eentje mede te praten, knikte instemmend en joeg om even te verpoozen 'n rookwolk, die langs trechterwijde lampenkap verdween en onder de lage zoldering bij de andere stanklucht verzameld werd.
Ook van avond zat hij weer in zijn studie verdiept. Ofschoon wind en regen hem den heelen dag opgesloten hadden, lokte de mooie avond hem toch niet naar buiten. Weggekropen in zijn hoekje profiteerde hij van de brochure die hem weer nieuwe denkbeelden bijbracht, tot hij, den deurknop hoorend, opkeek zonder terug te roepen. Hij was er aan gewend dat bekenden zonder te kloppen, bij hem inliepen.
‘Jane als ik goed zie?’ vroeg hij, trachtend door den rook heen te onderscheiden.
‘Je mag je wel laten hooren, want zien doe ik je nog niet’, groette Jane, wier oogen plots door rook en lamplicht belemmerd werden.
‘Laat maar effe openstaan!’ waarschuwde hij omdat ze te hoesten begon.
Dadelijk tochtte de buitenlucht langs wijd-gezaagd
| |
| |
schoorsteengat door 't houten vertrekje, zoodat de rook in zichtbare wolken uitlaaide.
‘Aan ventilatie geen gebrek!’ spotte hij, ‘als 't de gemeente maar geen duiten kost..’
‘Moet jij noodig over klagen!’ schertste Jane terug, ‘zit me den godganschelijken dag in z'n luien stoel en 's avonds nog romannetjes te lezen!...’
‘Krek geraden en nou wou jij zeker weten of ze elkaar al gekregen hebben?’
‘Heb ik jou niet voor noodig man!’ weerde Jane, rillend onder den doek dien ze over het bloote hoofd had geslagen. Ze deed nu de deur in het slot en trok zelve den eenigen stoel weg die onder de tafel ingeschoven stond; ‘ik heb jou meer te vertellen dan in al jouw boekjes gedrukt staat!’
Z'n pijpje leggend, sloot de brugwachter de brochure, diepte in de leuning van zijn stoel, steunde de ellebogen op de armrondingen en de handen voor zijn buik als in gebed te zamen vouwend, vermaande hij: ‘als 't dan maar wat goeds is!’
‘Daarvoor is de dag al te ver heen.’
‘Kom je nou regelrecht van Vaarthoeve?’ vroeg hij haar ernst wantrouwend.
Zij knikte.
Gerustgesteld dat de boodschap niet zijn woning betrof wachtte hij af.
Jane zat als in lezende houding overeind, 't hoofd even voorovergebogen naar den krantenomslag van de brochure; door haar hoofd woelden opnieuw de zinnen die zij onderweg verzameld had om hem langzaam en voorzichtig haar boodschap mede te deelen - maar hij deed geen enkele der vele vragen die zij bij zich zelve bedacht had; zooals hij daar lui zat, kon hij uren-lang blijven afwachten. Opeens nam ze 'n besluit en vroeg naar 't licht kijkend: ‘is Daantje vanavond nog hier geweest?’
‘Daantje?’ vroeg hij terug, geschrokken dat de boodschap toch wel zijn woning betrof.
‘Of heb jij ze vandaag niet gezien?’
| |
| |
Aan ‘gekke’ Jane denkend probeerde hij in haar oogen te kijken, die vischgroot naar de vlam staarden.
Jane had zijn beweging gezien en hem plots aankijkend vroeg ze, haar eigen overbodige vragen verbeterend: ‘heb jij den laatsten tijd niks gemerkt aan Daantje?’
‘Over wie heb je 't nou?’ riep hij, zonder meer te vragen; hij veinsde niet te begrijpen om zich te verzetten tegen 'n vermoeden dat eensklaps zijn binnenste pijnigend ingedrongen was; - de ziekte van zijn dochter die hij 'n paar uur geleden nog gezond alleen had gelaten, meegedeeld door Jane, kon geen andere zijn dan wat 'n vrouw 't eerst aan een vrouw toevertrouwt. ‘Zeg nog 's wat je nou net zei?’ smeekte hij, bemerkend dat ze gesproken had.
‘'k Zeg dat Daantje me gevraagd heeft om 's met je te praten.’
‘Die is anders mans genoeg om d'r eigen woordje te doen!’
‘Zou ze ook zeker gedaan hebben als d'r moeder nog leefde!
‘Daarom heeft ze joù zeker uitgekozen?’
‘Ze zal d'r vader tegenwoordig te geleerd vinden!’ waagde Jane.
‘Die zullen er wel meer zijn!... jou baas heeft-hier-tegen dit kleine boekje ook niet ópgekend! hier... en achter me in de kast kan ik je bladzijden laten zien waarop woord voor woord te lezen staat waarmee ze 'm vastgepraat hebben!’
‘Daar ben ik ook niet geleerd genoeg voor!’ bekende zij dadelijk, om een twistgesprek over zijn salarisverhooging te voorkomen ‘maar wat al jou boeken en dure papiertjes je niet kunnen bezorgen, kan ik en nog wel zonder geleerdigheid!... Had je niet gedacht hé! dat je van Jane nog meer hulp zoudt hebben dan van je vrienden uit den raad?’
‘Wel ja!’ spotlachte hij aandacht veinzend om haar niet te leur te stellen ‘kom jij den bruggeman ook maar 's blij maken met een belófte...’
‘Wis en waarachtig niet... niks geen belofte!... je
| |
| |
wou immers meer verdienen?... en dat wou Prins niet - zoo is 't immers?’
‘Nou niet meer! nou hij geen raadslid meer is...’
‘Des te beter! zal ik je kans geven je zin van twee kanten te krijgen: van den raad... en van hèm!... is Jane nou nog gek?’ vroeg ze tevreden omdat hij z'n glimlach niet ongedaan maken kon.
Zonder 'n woord te zeggen stond hij op, liep achter haar om, opende de deur en verkende 't grindpaadje dat om zijn wachthuisje aangelegd was; hij wist dat er door dorpsnotabelen, die zijn kameraadschap met socialisten niet duldden, op zijn doen en laten gelet werd; zijn wachthuisje en café Overbrug hadden den naam vergaderlokalen te zijn van ontevredenen die grootsteedschen klassestrijd op het dorp wilden prediken; meer dan eens als hij stadsvrienden in zijn houten kantoortje ontving meende hij door 'n geritsel van grint, door 'n schaduwverschijning zekerheid gehad te hebben te worden beluisterd - bespionneerd - van gemeentewege misschien! Voorzichtig geworden bespiedde hij, vooral als hij 's avonds bezoek kreeg, zijn eigen terrein omdat hij zijn dunne houten beschotten niet kon vertrouwen.
‘Praat nou maar op! geen volk... op de vaart!’ boodschapte hij als om aan dienstijver te doen gelooven.
‘Da's allemaal verdiend!’ schertste Jane, ‘geen werk en toch vrij wonen, vrij licht, vrij vuur...’
‘'k Zal jou 's hier roepen als 't stormt!... dan hoef je om weg te waaien nog geen eens je hoofd buiten de deur te steken.’...
Jane scheen haar eigen scherts vergeten en ook hem niet te hooren; aandachtig soezend staroogde ze voor zich uit; haar magere gezichtje lichtte ziekbleek in de omlijsting van den donkeren doek dien ze met beide handen gevat hield;... ‘jij moest overmacht op Prins zien te krijgen!’ beval ze haar gepeins door overluid-denken onderbrekend.
Verwonderd keek hij haar aan; ‘heeft Daantje jou an die wijsheid geholpen?’
| |
| |
‘Als de boer maar eerst weet dat zij hem kan dwingen.’
‘Met m'n villa!’ - spotte hij, 'n dwaasheid met 'n dwaasheid beantwoordend, ‘en m'n auto.’
‘Heb je geen centen voor noodig... jij...’ voorspelde zij ernstig, ‘jij kan zijn jongen uitspelen tegen hem!...’
‘Moet ik met Rinus?’ vroeg hij toen zij aarzelde.
‘Ik heb je immers gezegd dat Dáántje me gestuurd heeft?’
‘Heeft jou baas met Daantje te maken?’ vroeg hij zonder meer nieuwsgierig te zijn; haar zinspeling op de ongesteldheid van zijn dochter en nu de bijvoeging van den naam Rinus hernieuwden weer in zijn hoofd het vermoeden dat door haar schertsen 'n pooze geweken was.
‘Rinus... de jonge Prins zeg ik!’ verbeterde zij.
Gewekt door de stilte die om haar heen duurde oogde ze voorzichtig naar zijn gezicht dat, uitwendig kalm, haar scheen te willen trotseeren.
‘Ik praat niet over den baas!’ drong ze aan... ‘die staat er buiten... weet er ook nog niets van!’
Zij had haar eigen stem hooren verminderen, in de stilte hooren uitsterven en verwachtte elk oogenblik een losbarsting van zijn kalm-gehuichelden kop, maar hij bleef gehoorzaam toeluisteren.
‘Ik weet 't ook pas 'n paar dagen!’ bekende ze omdat zijn ernstige gezicht haar te verwijten scheen niet eerder te hebben gesproken.
‘Als je me nou eerst 's zegt wat je weet!’ vroeg hij, hopend zich in den ernst van Jane te hebben vergist.
Beleedigd, omdat hij wel had begrepen, keek ze hem brutaal in de oogen en snauwde zonder hem meer te ontzien: ‘'t Is mis met Daantje!’...
‘Mijn Daantje?’
‘En 'k geloof,’ voegde ze er bij om hem te overtuigen, ‘dat ze al rékenen kan ook!’
‘Je liegt Jane!’ schold hij terug, zonder aan haar woorden te twijfelen, maar 't was zijn eenige uitvlucht om zijn kind te verdedigen.
‘'k Wou dat je gelijk had, man! maar als ik 't kon
| |
| |
tegenspreken had ik niet gewacht tot 't donker geworden was!’...
‘Heeft Dáántje jou gevraagd?’... hoorde hij uit nog hopend dat zijn dochter voor 't toevertrouwen van haar geheim niet uit zichzelve aan een vreemde vrouw de voorkeur boven hem gegeven zou hebben.
Jane knikte.
‘Wanneer dan?’
‘Wanneer?... wanneer?’...
‘Zie je wel dat je liegt!’
‘Gisteren!’ zei ze gauw.
‘Gis-te-ren... gis-te-ren,’ herhaalde hij, 't kleine woordje rekkend om te verzinnen wat hij tègen-zeggen zou. ‘Gisteren heeft ze me nog uit d'r eigen hier opgezocht’..
‘Misschien wel om 't zelve te zeggen?’...
‘Ze had geen boodschap... zei ze nog... ze kwam zoo maar!’...
‘Precies wat ik zeg: ze had gehoopt zelf te durven’...
‘Ben ik dan zoo'n beul?’...
Jane deed er opzettelijk 't zwijgen toe; ze had tranen op zijn oogranden gezien en liet hem aan zelfopwinding over in de hoop dat een uitstorting van smart, van woede desnoods, hier in het wachthuisje hem minder gevreesd maken zou, als hij straks in z'n woning tegenover Daantje te staan kwam. Maar in 't hoofd van den brugwachter scheen de redeneering 't te winnen van het gevoel; dadelijk veegde hij met zijn bloote vuist langs de wangen en knipoogde tegen het lamplicht; 't moest wel zoo zijn als Jane vertelde; hij zelf had Daantje, die groote jongens naliep, genoeg gewaarschuwd,... uitgescholden... gedreigd...; nou was hij verantwoord; ze had haar schande alleen aan zichzelve te wijten!... toch bevredigde de zelfverdediging hem niet; ofschoon hij jaren lang in zijn houten kluis opgesloten geleefd had, vervreemd van z'n eenige huisgenoote, alleen vol belangstelling voor zijn boeken en liefhebberijstudie voelde hij 't nu als een zelfverwijt Daantje onthouden te hebben wat haar misschien gered zou kunnen hebben: hartelijkheid en liefde; misschien als hij voor haar wat
| |
| |
huiselijker geleefd had, zou zij hem meer vertrouwd hebben ook! maar de brug had 'm geen tijd vrij gelaten; bij daglicht en donker, altijd was zijn plaats in het wachthuisje geweest; en de uren waarin hij afgelost werd, waren ternauwernood voldoende voor eten, slapen en noodzakelijke boodschappen-in-stad! Prins, wist dat evengoed; meer dan eens had hij den baas van Vaarthoeve er over gesproken; maar die had zich nooit tijd gegund hem aan te hooren, hem 'n enkele keer zelfs voor de voeten gegooid nog tijd genoeg over te houden om te... drinken! en nou had die den gemeenteraad tegen hem op willen zetten, willen doordrijven de aangevraagde loonsverhooging te weigeren! zoo'n tyran! die gunde z'n evenmensch nog minder dan een kapitalist uit de stad! maar nou... nou... 't was waar wat Jane hem daar straks had gezegd!... nou begreep hij ook wat zij bedoeld had!... nou kon hij den ouden Prins dwingen door Rinus!... ten koste... ten koste... van... zijn Daantje!... ten koste van wat?... van haar kuischheid!... kuischheid! Daantje had d'r jaren en... enne... nou zij geen moeder meer had die overdrijven en verbieden kon, kwam hij gemakkelijker tot de bekentenis dat zij zìjn aard had!... toen hij op haar oudte was!... en... en... nou nog als-t-ie na z'n inkoop van boekjes nog wat nableef in de stad!... och-ja! de goeie God Die 'm zoo gemaakt had gunde 'm meer dan de menschen die hem zijn wachthuisje toedachten, 't liefst met regen en wind!... Daantje had ook niet veel meer! haar huisje telde 'n paar kamertjes bij... maar verder?... ook altijd alleen... alleen met d'r begeerten... d'r verlangens!... en als nou 'n daggelder 't met haar aangelegd had... 'n even sjofele partij als d'r eigen vader... had ze èn zichzelve èn hem naar de laagte getrokken!... Nou had ze hem... ja, ja, 't was zooals Jane gezegd had... had ze hem macht in handen gegeven,... kans op verbetering!... wat er over lotsverbetering gedrukt stond in zijn boekjes... de
toekomstbeloften die hij in zijn hoofd had verzameld... nou kon hij er een greep naar doen!... nou kon hij boer Prins opzoeken,
| |
| |
uitdagen, afpersen... nou kon hij den valschen boer die met geld smijten kon, maar hem geen paar overcenten gunde, bang maken, doen knielen, kruipen voor hem, van Zomeren - den brugwachter!... nou kon hij eischen: zóóveel... voor eerherstel van zijn dochter!... en zóóveel... om Rinus te sparen! en... en zóóveel om den naam van den ouën Prins te redden! en nogeens zóóveel... om weduwe Zonnemans er buiten te houden!... Kuischheid was toch 'n kostelijk goed!... was de eigen schuld van de menschen dat hij er zoo van kon profiteeren!... laat de rijke lui maar taxeeren! hoe hooger die 't fatsoen aanslaan des te voordeeliger hij ze voorrekenen kan!...
‘'n Ellendige geschiedenis Jane!’ zei hij op 'n toon die onderhandelen wilde.
‘De ouë geschiedenis man!... alleen nieuw voor jou omdat 't jouw beurt is’...
‘En hij dan?’ vroeg van Zomeren zonder te gebaren.
‘Je meent Prins?’
De ander knikte.
‘Voor die is 't al even erg... omdat... Rinus 't niet loochenen zal’...
Aan haar ernstig-verfronst gezicht had hij bemerkt dat ze hem geruststellen wilde. Maar hij wilde, al was 't maar voor 'n oogenblik, de beleedigde vader spelen en veinzen alsof hij haar bedoeling niet begrepen had.
‘Rinus!’... herhaalde hij... ‘noem die jongen z'n naam hier niet meer!’... als-t-ie 't waagt onder m'n oogen te komen’...
Jane liet zijn bedreiging onbeantwoord. Ze hoorde aan zijn stem, waaraan alle hartstocht ontbrak, dat hij drift huichelde en meende 't overbodig haar huisgenoot te verdedigen.
Van Zomeren had 't valgordijn omhoog gerukt en schouwde langs z'n oogenverdonkerende hand, die 't lamplicht afweerde naar de donkerte-buiten. Geen mastlichtje naderde - ook niet aan den anderen kant.
‘Is Daantje nou thuis?’ vroeg hij, 't gordijn van het tweede raam neerlatend.
| |
| |
Jane knikte en stond meteen op. Ze had Daantje beloofd met vader te zullen meekomen.
De brugwachter mompelde overluid onverstaanbare woorden, bukte over het kacheltje waarin hij met driftig pookijzer 't vuur scheen te willen vernietigen, opende zijn kast en verving met zijn breede lichaam de deur die langs zijn lijf aansloot. Hij hield met 't lamplicht ook Jane d'r inkijk buitengesloten. In de kastdonkerte tastten zijn handen omhoog en omlaag, geruchtten zelfs zijn stappen.
Jane had de buitendeur geopend en wachtte op 't houten drempeltje; verdoken in den omslagdoek stond ze, om hem vrij te laten, met den rug naar de kast toegekeerd. Ze hoorde hem de kastdeur hanteeren, den voorraad der planken nazoeken, ze wist wat hij ongezien uitvoeren wilde - maar toonde niet de minste nieuwsgierigheid. Geduldig trotseerde ze de kou die langs open deur dadelijk weer het wachthuisje doortochtte.
‘Gê-navend!’ zei hij, naast haar de deur sluitend.
‘Ik ga met je mee!’ besliste ze tegen zijn bedoeling in om haar weg te krijgen.
Onverschillig sloot hij en ging.
Ze liepen zwijgend, met grondewaarts peinzende hoofden als menschen die door zomerhitte geplaagd geen lust voelen voor 'n gesprek - tot hij zich eensklaps scheen te bezinnen en omkeerde. ‘'k Heb nog wat vergeten!’ waarschuwde hij, Jane alleen latend.
Zij vroeg niets - wist dat hij niet lang wegblijven zou, omdat ze begreep dat hij nu in z'n eentje doen ging wat hij, om háár straks niet aangedurfd had: in de kast - drinken - drinken uit de flesch die hij zonder twijfel in de hand had gehad - die nu ontkurkt klaar stond - drinken om zijn schrik over 't geen Daantje overkomen was te verzetten - drinken om in zijn sufgelezen kop de hersens in beweging te brengen - ‘brandewijn ontdooit je geheugen!’ was altijd zijn zeggen. Zonder om te kijken liet ze hem teruggegaan en wachtte opnieuw. Om haar heen feestte alles in den blauwen glans van de maan, die nooit hinderde, nooit vermoeide. Boomschaduwen kruisten
| |
| |
even scherp gelijnd als bij zonlicht, over den weg en tusschen de twee leuningen dwarste een derde over den houten vloer van de brug. Tevergeefs beurde de kleine seinlantaarn haar oliezwak vlammetje dat alleen door behulp van rood glas nog te verlichten vermocht. Koud en straf licht winterde over het land, dat als door een maanvlies bedekt scheen en even ver overzien worden kon als bij dag. Beweldadigd door 't voorzichtige maanlicht reikte het weiland van woning tot woning, van stal naar stal alsof 't rondom de boerderijen zijn weggesloten vee opzocht en de sloten toonden zich tot aan den rand toe verlicht als om door hun overvloed 't vee naar buiten te lokken. Jane herkende heel-in-de-verte den boomengroep waaronder Lindenhof gebouwd stond en waar nu hij... hij... misschien wel Mijntje Zonnemans vrijde voor Rinus! 't Was haar of de avondstilte waaraan alle menschen meer dan aan de luidruchtige zon hun geheimen vertrouwen, even verklapt - haar even de plannen van den baas ingefluisterd had;... dàt had hij van middag bedoeld!... niet hij-zelf met de weduwe... maar Prins met Mijntje op Vaarthoeve!... nou, nou bedisselde hij daar ginds weer over de ziel van 'n ander!... was hij weer bezig 'n vrouw die moeder moest worden tegen te werken!...
‘Ben je je huissie kwijt Jane?’ stoorde eensklaps wreedaardig 'n luidspottende stem.
Jane had den kreupelen daggelder van Vaarthoeve herkend; even keerde ze zich, om te zien of hij volk bij zich had - mìsschien kon ze hem op dit uur mèt-dronken-lui snappen en den baas, die den kreupele altijd voortrok, beter inlichten! Maar hij was alleen - scheen voor haar alleen z'n geestigheid uit te putten! Beleefd knikte Jane als om hem haar meerderheid te doen gevoelen even terug en liet hem zwijgend voorbijgaan, ze hoopte dat hij, als van Zomeren uitkwam, verdwenen zou zijn; de kreupele die zijn aardigheden aan iedereen opdrong, zou morgenen overal, te beginnen met Vaarthoeve, rondschetteren dat hij een afspraak van Jane gestoord had!... dat Jane, die menschenschuw heette, heimelijk vrijde... met... een
| |
| |
van-de-natte-gemeente!... Even bedacht ze naar 't witte hek van Vaarthoeve af te slaan - maar voor ze besloten had, opende van Zomeren z'n wachthuisje.
‘Blijf maar!’ spotte de kreupele en tegen Jane; ‘diè denkt dat ik 'm kom aflossen!’
‘Jij!’ schreeuwde de brugwachter, ‘zoolang jij zoo waggelt breng je de schippers in de war, man!’...
‘Moest jij ze d'r al niet an gewend hebben!’
‘Zeg dat nog 's waar ik bij ben!’ dreigde van Zomeren, met 'n paar haastige stappen naderbij komend; na de boodschap van Jane en de brandewijnprikkeling oproerde in hem de wraaklust zich op zijn beurt aan een ander te vergrijpen, zichzelven terstond recht te verschaffen.
Maar de ander was, den aard van van Zomeren kennend, doorgeloopen, hinkte naast zijn schaduw die langs 't seinlicht om 'm heen draaide de brug af, keerde aan den overkant om en zwaaide, de twee anderen in gesprek ziende, met zijn hoed dien hij een dronkenmanszwaai in de lucht nabootsen deed.
De bruggeman en Jane hadden naar den daggelder niet meer omgezien; waren met elkander in twist geraakt; hij wilde alleen naar zijn woning, verbood Jane den toegang, beloofde Daantje te zullen ontzien en wierp, tegelijk dreigend, de schuld op Jane als Daantje iets overkomen mocht; maar Jane vertrouwde hèm niet èn de dranklucht die hem ophitste; ze voorzag dat Daantje voor de spotternij van den kreupele zou moeten boeten; misschien had 't kind naar buiten geloerd, het ruzieluide gepraat afgeluisterd, de stem van haar vader gehoord, zich al op een uitbarsting van zijn dronken woede voorbereid; als hij met zijn dochter alleen was, zou hij in staat zijn 'n ongeluk te begaan aan het kind dat zij droeg en zijn overmacht op den boer in één driftoogenblik kwijt raken!... Brutaal liep Jane hem vòòr - overstak den weg, en verdween in de donkerte van laag hout waarin een zijpaadje was aangelegd naar de achterdeur van de brugwachterswoning. Het vóórgangetje werd nooit gebruikt. Haastig, alsof ze hèm wilde buitensluiten, duwde Jane de deur van een aangetimmerd por- | |
| |
taaltje waarin klompen en gereedschappen bewaard werden, opende opnieuw en bleef, nog vóór den drempel van de huiskamer geraakt te hebben, tusschen twee open deuren als aan den grond vastgeschrokken staan.
‘Jijj hier!’ riep ze met angstvoorspellend geluid, Rinus aantreffend. ‘Gauw!’
Dadelijk - zonder door den schrik schaamte te toonen - had Rinus losgelaten, ontliep Daantje zijn armen, vroeg hìj Jane, die naar 't voorgangetje wenkte - te laat! van Zomeren had ouë Jane op zij gedrongen en hield midden in de kamer den jongen Prins tegen.
‘Jou mot ik net hebben!’ schreeuwde de brugwachter zijn groote lichaam vechtlustig tegen Rinus opduwende; ‘wat heb je tegen mijn?’...
Rinus schudde, voor de dranklucht wijkend, 't hoofd.
‘Niks?... niks?... dat lieg je!... jouw vader gunt me niet 'n paar centen die 'm niks kosten dan z'n eigen koppigheid hoor je?... zoo is jouw vader!... 'n vrek die 'n werkman besteelt... maar jij jonge ploert... jij gapt me de eer van mijn kind... wat jouw vader doet gaat mijn aan... maar jij... jij hebt mijn voor de heele wereld te schande gemaakt!.. heb ik jou wat gedaan?.. niks?.. jij staat maar met je kop te schudden... doe nou je mond open... hier... hier ben ik... de vader van Daantje!’... Van Zomeren had den halsdoek gegrepen en duwde zijn vuist tegen de kin van den jongen: ‘... praat nou van je af as je kan!... heb jìj... Daantje?... heb jij... mijn dochter... omdat jij centen hebt... dacht je bij ons... als de rijke lui in de stad... de dochter van 'n werkman te kunnen vertrappen... vermoorden... vermoorden zal ik jou!’... en Rinus loslatende sloeg hij 'm dadelijk met z'n vrijgekomen vuist zoo hevig in 't gezicht dat de jongen, alle tegenweer vergetend, gillend van pijn zijn gekwetste oog met beide handen bedekte.
‘Kan je nou in eens wel praten!’ hoonde de ander die door 't huilen geprikkeld den jongen 'n lafbek schold, die zich als 'n meisje aanstelde om de twee vrouwen op zijn hand te halen; van Zomeren rukte aan Rinus z'n
| |
| |
polsen en smeekte, naar de wijze van een dronkaard zijn wang toekeerend, om een vuistslag; maar Rinus hoorde hem niet; diens huilstem klonk als een aanklacht tegen den ander als zou die alleen 'n klein kind aandurven; de brugwachter voelde zich in de oogen der vrouwen tot een lafaard vernederd, vloekte om in den jongen den vechtkerel wakker te schudden, drong zichzelven op, gaf zich bloot tot hij, 't smeeken moede, Rinus opnieuw vastgreep.
Dadelijk snelde Daantje ter hulp - maar Jane voorkwam haar. ‘Jij niet!’ beval deze, duwde om de zwangere voor een mishandeling te bewaren 't meisje terug naar haar stoel en wierp zich, om Rinus die onder lag te bevrijden, op van Zomeren, die vuistslagen en nagels in zijn gezicht voelend omkeek; hij scheen, Rinus loslatend, z'n kerel gevonden te hebben, wierp Jane, zelf overeind komend tegen den grond en mishandelde, rechtop blijvend, ouë Jane met scheldwoorden en schoppen. Daantje die Rinus weggeholpen en langs 't gangetje de voordeur uitgelaten had, waagde zich, om Jane te redden, vlak voor haar vader; maar toen die zijn armen uit de grijphanden van zijn dochter losgerukt en om beter te kunnen aanvallen 'n stap achteruit had gedaan, was Jane opgesprongen en dreigde, zich tegen van Zomeren opdringend, met slagen, stompen en mishandeling - als hij 't wagen durfde ook maar met 'n vinger aan Daantje te raken. Overbluft door de furie van het magere wijf wier gezicht zijn gezicht bijna raakte, keek de ander 'n verklaring zoekend om zich heen en scheen Rinus missend te beseffen, als-man-alleen niet tegen een vrouw te mogen vechten; gehoorzaam liet hij de handen zakken en voor het eerst zijn scheldwoorden beheerschend, schold hij Jane voor een slang, die hem in zijn wachthuisje listig aan de praat hield om dien boerenploert hier in zijn huis te laten vrijen; voor 'n koppelaarster! waarvoor anders had ze zich zoo warm te maken voor de zonde, als ze er zelve geen belang bij had!
‘Belang? ik?’ overschreeuwde Jane... ‘zeker omdat ik door jou getrapt en geslagen ben en misschien nog
| |
| |
eens afgebeuld kon worden als ginds zijn vader 't te weten komt?’...
‘Dat kon dan morgen-an-den-dag wel 's gebeuren!’ voorspelde van Zomeren in wien de wraaklust op Prins weer herleefde.
‘Dan zou jij 't met je stomme kop voor Daantje heelemaal bederven.’
‘Ben jij nou al bang dat ik praten kom?’
‘Ben ik soms bang geweest voor jou?... voor jou niet en voor hèm niet... maar hier voor dat kind ben ik bang, voor dat schaap dat jij door je lompigheid nog ongelukkiger gemaakt hebt dan ze al is!’...
‘Nou zal ik 't nog gedaan hebben’...
‘Zeker heb jij dat! en wat jij vanavond nog niet bedorven hebt, zal je wel bederven zoo gauw als je Prins zelf aanspreekt’...
‘Maar dan ken jij van Zomeren niet’ pochte hij.
Jane zweeg om hem niet verder te prikkelen; ze bleef nog tot ze hem gekalmeerd en Daantje tegen zijn uitval beveiligd wist; toen ging ze, omdat ze met Rinus wilde spreken, omdat ze Rinus, die besloten kon hebben voortaan de brugwachterswoning te mijden, voor Daantje wilde behouden; hèm moest ze terugwinnen, verzoenen met Van Zomeren: dat was haar ijveren voor Daantje, zooals Prins werkte voor Mijntje! - Buiten luisterde ze nog even; maar toen 't in de woning stil bleef begreep ze dat hij zijn drift uitgeraasd had en nu misschien Daantje vergiffenis vroeg onder dronkemanstranen, waarvan zijn dochter hem wel eens verteld had. Ze ontweek den straatweg en hield 't moestuintje van Van Zomeren dat aan den boomgaard van Vaarthoeve grensde en bleef door de beschutting van kreupelhout ongezien. Naast haar vierde de maan een middaghelder licht over het water dat de weerkaatsing van alle sterren saamgevat scheen te houden; ook de overweg kleurde in den helderen avond licht tusschen het groen van de graskanten. Telkens als Jane een open plek tusschen 't geplante hout voorbijging, schouwde ze naar den overkant of ze niet in de verte de tilbury zag aankomen; maar zoover ze overzien
| |
| |
kon was er op den verlaten weg niets dat naderde: de weduwe Zonnemans, bedacht ze, zou de visite wel zoolang mogelijk rekken; na den triesten regendag zou 't op Lindenhof nu wel 'n andere avond zijn dan zij zelve pas doorgestaan had; de weduwe zou wel weer, Prins verwachtend, in gouden hoofdsieraden te pronk zitten! 't zilveren servies zou wel weer onder den greep van het lamplicht uitgestald staan op het Zondagsche tafelkleed en Mijntje, op z'n kerks gekleed, zou zich wel weer uitsloven en snoep en drank opdringen - al was 't maar alleen om hem te laten voelen wat hij op Vaarthoeve miste! alsof zij, Jane, niet evengoed betalen kon wat de Zonnemans besteedden! maar zij doorzag hùn vriendelijk en opdringerig gedoe; alles wat die twee vrouwen daarginds prakkizeerden om hem te behagen was gericht tegen háár; moeder en dochter wilden hem laten voelen dat alleen de komst van een boerin de huiselijkheid van Lindenhof op Vaarthoeve zou meebrengen. Toch verwachtte ze meer van haar invloed op Rinus. ‘Tracteeren jullie den baas maar!’ mompelde ze, ‘Jane d'r beurt komt ook!’ Tevreden overstak ze het erf, zag uit of Rinus niet op het zwarte pad tusschen de twee witte hekken aankwam, omliep om hem te ontmoeten de woning en opende, tevergeefs zoekend, de zijdeur van het achterhuis.
Verwonderd keek ze op.
De lichten die zij laag gedraaid had brandden weer hoog en noodeloos, waaraan ze dadelijk de hand van Prins herkende; die zal zijn liefje hebben gemist!...
Zoodra zij had gesloten geruchtte in 't zijgangetje 'n deur en op den drempel van de opkamer donkerde tegen achtergrond van overdadig lamplicht de gestalte van den baas.
‘Waar is Rinus?’
‘Waar Rinus is?’ vroeg Jane, 'n vraag uit zijn barsch bevel opvangend ‘hij heeft mijn niks gezegd!’...
Driftig sméét de ander; - uit het opnieuw-donkere gangetje daverde 'n slag die Jane terstond naar de lampen deed opzien.
| |
| |
‘Zal ook herrie gehad hebben met z'n... meissie!’ spotte ze in d'r eentje en besloot, Rinus buiten wetend, opnieuw uit te gaan.
Zonder den boer meer te ontzien liep ze dicht langs de ramen, opende het klaphek dat voor den doorloop aan het groote inrijhek getimmerd was en volgde het zwarte pad naar den straatweg. Voor 't eerst verontrustte haar de gedachte dat Rinus 'n ongeluk gekregen kon hebben, 'n gat, 'n wonde, waardoor hij in de openlucht buiten kennis geraakt, misschien gevonden op straat, ingedragen was bij buren,... in café Overbrug; wat 'n gepraat dat geven zou, van avond nog, en morgen door 't heele dorp en ver in den omtrek! De opspraak hinderde Jane 't meest om den jongen, die van vechten verdacht worden zou! Uit bezorgdheid voor den goeden naam van Vaarthoeve bedacht ze verzinsels van toevallen die Rinus als kleine jongen gehad hebben zou! - Gerustgesteld omdat ze nergens oploop van volk bijeenzag moest ze om d'r eigen vindingrijkheid lachen; ze leek wel 'n waarzegster, 'n kaartlegster die ook met de veilige proef van jeugdongelukken haar onderzoek aanvangt; ‘de kaart-leggen Jane, zou 'n aardige bijverdienste wezen!’ beloofde ze zichzelve. Toch, hoe meer ze den weg naderde, overmeesterde haar weer de vrees voor 'n ongeluk; Rinus was nooit tegen hardheid bestand geweest; van jongsaf had zij 'm nooit anders gekend dan tenger, meer 'n stadsjongen dan 'n buitenkind, naar haar weten had-ie nooit met ruzie te maken gehad en nou van avond onverwachts, zonder dat-ie tijd had zich te weren, overvallen, neergeploft door zoo'n ruwen kerel die zelf door den drank voortgejacht werd. Den straatweg oploopend zag ze hem aan den overkant van het water de brug opkomen; terstond begréép ze; had hij, bang gezien te worden, dadelijk na de scène den straatweg en Overbrug ontvlucht en de stilte gezocht van den vaartweg, waarlangs de daggelderswoningen stonden en geen waakhonden stoorden.
Nieuwsgierig keek Jane toe of hij ook om pijn te stillen zijn zakdoek behoefde; maar hij hield de handen
| |
| |
in de warmte van zijn broekzakken, toonde een onverschillig gezicht en drentelde als een die uit verveling omloopt. Eerst toen hij dichtbij gekomen was onderscheidde ze onder z'n oog 'n roode plek die op zijn bleeke gezicht nagebleven was; maar zij deed alsof ze niet had gezien en vroeg of hij meeging. ‘Je vader is ook thuis’ voegde ze er aan toe om bij hem 'n vraag uit te lokken.
Hij antwoordde niet en volgde gehoorzaam.
Jane drong niet verder aan, maar verhaastte haar tred in de hoop dat hij een opmerking zou maken; - tevergeefs; - den straatweg afslaand hield zij 't klaphek open zoodat hij haar rakelings voorbij moest; doch hij liet geen woord los, zag haar niet eens aan; kwaad liet ze 't hek los, dat, in hellenden stand getimmerd, vlak achter hen luid dichtsloeg; hij schrok niet, - zette als versuft zijn zwijgmarsch voort. Mokkend in d'r eentje stapte Jane naast hem mee - 'n mansbreedte van hem af blijvend - zonder belangstelling voor hem... Ze konden getrouwd zijn. - De woning naderend waar de boer tegen haar plannen beraamde, bedacht ze dat de jonge Prins wrokkend op van Zomeren eveneens tegen haar samenspande; zijn stilzwijgen duurde voor 'n enkel driftgevoel te lang; hij beraadslaagde; en opeens begreep ze dat hij, in zijn onmacht van Zomeren terug te slaan, besloten kon hebben den brugwachter te straffen in Daantje;... hij zou Daantje loslaten!... en meteen haar, ouë Jane, door 'n boerin-naar-de-keuze-van-zijn-vader van de woning laten afzetten!...
‘Daantje heeft voor je gesproken!’ beproefde Jane om nog, voor ze Vaarthoeve bereikt hadden, van hem een verklaring te krijgen.
Hij had niet verstaan.
‘Weet je waar ze d'r vader mee gedreigd heeft?’
Hij liep door, toonde niet de minste belangstelling.
‘Ze wou je d'r graag zelf over spreken’...
‘Ik?’... en stond om kracht bij te zetten stil; zoo sterk trokken zijn oogen de oogen van Jane dat deze niet eens meer de roode plek terugzag... ‘Denk
| |
| |
maar niet dat ik 'r nog ooit weer 'n poot over den vloer zet’... Zonder antwoord te verwachten had hij haar den rug toegedraaid en scheen, alsof hij van 'n last bevrijd was, zijn loop te verhaasten.
Jane liet 'm vooruitgaan omdat ze, dicht bij huis, hem niet door tegenspraak opnieuw wilde prikkelen; hij mocht eens in opwinding van zenuwen en drift voortschelden tot binnen de woning, waar zijn vader hem dadelijk in bescherming zou nemen. Zij had geen andere hulp dan geduld... afwachten... misschien dat de slaap, die op de hand van verongelijkten is, hem nog tot bezinning zou brengen. Voor 't eerst zìjn meerderheid voelend volgde ze-zwijgendgedwee; op 't erf van Vaarthoeve keerde ze zich naar het lage geboomte waaronder de brugwachterswoning verdoken lag; haar lippen bewogen... mompelden over het in vredig maanlicht beschenen land een verwensching... tegen hem, dien gindschen dronken kerel, die haar berekening bedreigde... en dien ze alleen voor zich zelve hoorbaar, uitschold:... ‘Stommerik!’
| |
V.
Louter om met niemand meer te doen te hebben, was Prins dien avond vroeger dan gewoonlijk naar bed gegaan; ontstemd niemand op Lindenhof aangetroffen te hebben, had hij zich huis-toe gehaast en in de tilbury overlegd met Rinus een warmen drank te nemen, in de hoop den stillen jongen aan 't praten te brengen; want Rinus hàd 'n meisje; zooveel had Jane wel verklapt. Zijn aankomst op de zoo goed als leeggevonden woning had hem weer duidelijk er aan herinnerd, dat de anderen hun gedragingen en plannen voor hem verborgen wilden houden; dat over de toekomst van Vaarthoeve beslist werd geheel en al buiten hem om; dat Jane, die beter dan hij in de geheimen van Rinus ingewijd was, bedisselde - voorbereidde - alles er op aanlegde hem overal buiten te houden. Dadelijk had hij, haar vrágend, aan haar gezicht gezien dat ze'm voorloog niet te weten waar de jongen zich ophield - en
| |
| |
tegelijk aan haar houding bemerkt dat hij zelfs niet met geweld haar de bekentenis zou hebben kunnen afdwingen. Om geen neerlaag te lijden had hij de kamerdeur toegesmeten, en in zijn eentje gescholden tegen haar en Rinus, die beiden hem bedrogen, hem voorleugenden.
Meer om aan den dag een einde te maken dan wel uit slaapbehoefte had hij zich uitgekleed en uit de donkere bedstee wakker liggen kijken naar 't maanlichte erf, dat hij onder 't opzettelijk hooggetrokken raamgordijn overzien kon;... ze moesten eens, thuiskomende hier langs gaan; wie weet kreeg hij dan nog niet met eigen oogen te zien ... daar vlak voor hem... als Rinus thuisgebracht werd ... 't liefje... de deerne, die hij, eigen vader, nog niet kennen mocht!
Diep in het hoofdkussen telde hij de boerenhofsteden die voor de toekomstige vrouw van zijn jongen in aanmerking kwamen!... mogelijk woonde zijn schoondochter op het dorp waarvan hij burgemeester hoopte te worden!... daar waren gezeten boeren genoeg die voor de bezitting van de Zonnemans niet uit den weg gingen!... en als Rinus niet met Mijntje getrouwd raakte, kon de omgang met Lindenhof toch voortduren... de weduwe had iets stadsdeftigs, zou... burgemeestersvrouw kunnen worden!
Den volgenden morgen sprak de kreupele den baas aan. Hij moest waarschuwen; omdat hij gisterenavond Jane zoo laat alleen op den weg ontmoette, had hij dadelijk gewantrouwd; en of hij te veel geweest was!... graag zou Van Zomeren 'm geslagen hebben dat-ie geen stom woord meer had kunnen navertellen!... maar hij was met z'n manke poot net ver genoeg gevlucht om ze beiden de baas te blijven;... hij had ze nagezien en verdekt blijven wachten, tot-ie Rinus uit had zien loopen!...
Dadelijk had Prins zijn jongen den omgang met van Zomeren verboden; tot nu toe had hij buurpraatjes met de brugwachterswoning door de vingers gezien; maar voortaan moest Rinus er anders over denken en om een blijk van vertrouwen te geven dat misschien den jongen op zijn beurt mededeelzamer maken zou, sprak hij ernstig
| |
| |
over de kans van zijn mogelijk spoedige burgemeestersbenoeming; over zijn noodzakelijke verhuizing; zijn hoop Rinus op Vaarthoeve getrouwd achter te laten; wat er werd van 'n woning zonder boerin had hij ondervonden met Jane; dat die bezoeken aflegde bij 'n brugwachter... 'n sociale, die dronk!... moest voor Rinus die nu wist wat er gebeuren kon, geen reden meer zijn mee te gaan; gekke Jane kon er geen kwaad doen; die telde, als er over Vaarthoeve gesproken werd, eigenlijk niet mee!...
Meegelachen had Rinus om de bespotting van Jane en tegelijk spotzin gevoeld tegen de menschen met wie ouë Jane kameraadschap onderhield: van Zomeren... den dronken brugwachter... den sociaal, die onmogelijk aan één tafel kon zitten met zijn vader-burgemeester! zou Daantje ook wel met hem eens zijn!... die zou als ze de benoeming te hooren kwam wel niet meer op trouwen aandringen!... de dochter van een dronken brugwachter zou wel niet zoo ver gaan een burgemeesterszoon op te eischen!... nog minder omgang verwachten van haar opruienden vader met den zijne die elken dag als overheid op te treden zou hebben!... Zoolang ze zonder nieuwen vrijer zou blijven, wat wel niet lang duren zou, kon hij haar met geld, met wat ze noodig mocht hebben, blijven begunstigen, in-stilte-ongemerkt, zonder opspraak te wekken: hij moest nu meehelpen den naam van Vaarthoeve te ontzien, de benoeming van zijn vader te bevorderen.
Maanden verliepen.
Prins leefde in zijn oude teruggetrokkenheid voort, reed uit naar gegoede boeren in den omtrek, naar burgemeesters van omliggende dorpen, soms ook naar notabelen in de stad.
Jane had spoedig de onverschilligheid van Rinus voor de brugwachterswoning gevoeld en pleitte tegen hem voor van Zomeren, die alleen door 't eenzame en opgesloten leven tot drinken gekomen was, tot 'n enkel glaasje waaraan de man behoefte had om niet te versuffen en dat door den kreupelen daggelder, die hèm van de brug afwenschte om zelf 't postje te bemachtigen, tot dronkenschap en dronken
| |
| |
aard overdreven werd; van Zomeren had zijn goede eigenschappen net zoo goed! dat-ie graag las was 'n bewijs dat-ie z'n kleine geld niet aan onwaardige dingen vergooide! ofschoon eenvoudig brugwachter bewaarde hij in zijn helderen kop meer geleerdheid dan stadslui op dure stadsscholen opgedaan hadden! van Zomeren was 'n man waarmee Rinus pràten, nog van lééren kon ook! Maar de jonge Prins aanhoorde, zonder terug te spreken, den vermoeienden praatlust van Jane; geduldig verdroeg hij haar lastige vragen, haar prikkelende opmerkingen, haar gedurfde verwijten; zijn berekende kalmte ontaardde in een goedhartig medelijden waardoor Jane zich heviger dan door driftwoorden gekrenkt voelde; dat opzettelijke stilzwijgen, waarin Rinus zijn vader begon na te bootsen, diende - ze wist 't maar al te goed - tot verklaring dat met haar geen ernstig gesprek mogelijk was; dat aan haar woorden, aan den toon waarop zij sprak, aan het humeur waarin zij verwijten verzon, geen waarde moest worden gehecht; dat zij zelve - om haar onnoozelheid! - moest worden verdragen, geduld, vergeven! Nu Rinus ook aanving den hooghartige te spelen en haar met zijn pijnigend medelijden meende te moeten beweldadigen, had zij meer dan eens lust gevoeld den weldadigen mijnheer in den kleinen klompenjongen met een enkelen raken schimp te onderdrukken en te vernietigen; zij had hem, door 't geen zij van Daantje wist, evengoed in haar macht als zijn vader; één onthulling van haar kant... en met beider naam, - met den grootschen naam van Vaarthoeve was 't gedaan! Toch had ze zich telkens beheerscht; tegenover hùn zwijgen eigen stilzwijgen, tegenover hùn medelijden haar medelijden toegepast; diè onnoozelen!... om te meenen háár te moeten ontzien!... ze liet 't zich aanleunen, maar niet langer dan zij zelve wilde!... Misschien was 't bij Rinus, die nog in zijn groeijaren zat, 'n neiging die aan 't opkomen was en, bij gebrek aan
belangstelling op doodbewoonde Vaarthoeve, weer even ongezien zou verdwijnen! Ze wilde niet te gauw optreden; niet door een onvoorzichtigheid de zaak van Daantje bederven; 't lot van dat
| |
| |
meisje en de toekomst van het nog ongeboren kind was aan haar toevertrouwd; beider verdediging had ze, om de ontrooving van eigen kind op den boer te wreken, zichzelve opgelegd als een heilige taak, waarvoor zij den smaad van persoonlijke beleedigingen geduldig te ondergaan had; tot haar tijd-van-spreken zou aanbreken. Ze vervolgde Rinus met spreken - met stilte; verzon leugens om hem gaande te maken en bedraafde meer dan vroeger door den boomgaard het voetpad naar de brugwachterswoning om Daantje in te lichten en op te beuren.
Rinus scheen het kronkelpaadje dat tusschen hoog en laag hout omliep niet meer te kennen; zelfs ontweek hij den laatsten tijd opzettelijk den boomgaard alsof hij dien-kant-uit 'n onheil verborgen wist, dat bij zijn nadering uìt den grond, uit de takken, uit de wolken ontwaken zou; hij hield 't open land, den zwarten rijweg tusschen de twee hekken, sloeg bij den straatweg altijd weer denzelfden kant af. Daantje had hem na dien avond nog geen enkele keer met daglicht de brug op zien gaan.
't Was nu de luie tijd van weinig landwerk, van gemakkelijken naloop van het in-huis-gestalde vee, van kaartavonden in boerenwoningen.
Den avond waarop Lindenhof de beurt had reed baas Prins voor het donker werd, met Rinus uit. In opgeruimde stemming had hij afrijdend, nog bij daglicht Jane goedenacht gewenscht, haar zelfs geplaagd met den vastenavondvrijer - van Zomeren -, met het mansvolk uit Overbrug en met de rijke speelcenten die zij in 't café den gasten zou kunnen afwinnen, omdat zij de kaarten betooveren kon; kalm blijvend had Jane de scherts geduld, maar toen de kreupele, om zijn baas bij te vallen, grappen meeverzon had zij den daggelder toegesnauwd dat zij er niet op uit ging om anderen te benadeelen, dat zìj niet loerde op het geld, op de broodwinning van haar evenmensch. Onder 'n spottende vermaning tot zijn daggelder, vanavond nog te trakteeren en zich met Jane te verzoenen, was Prins vertrokken.
Rinus stuurde.
| |
| |
Diep in de tilbury, van-terzij en in den rug luileunend tegen opgezette kap, zat de boer te gast bij zijn jongen die, rechtop, aandachtig lette op den gang van 't paard, de kopbewegingen, den ooren-stand en op de oneffenheden van den weg. Hij niet - zijn vader rookte; diè zoog uit mond-diep-vastgebeten sigaar rookwolken welke in de kapoverhuiving bewaard bleven; het roodgewasschen gezicht van den boer feestte achter het bengaalsche rood van het sigarenvuurtje. Eindelijk voerde hij Rinus zegevierend mee naar Lindenhof! daarvoor had hij nou maanden uitgereden, bezoeken afgelegd bij Weduwe Zonnemans en Mijntje, avonden in guur en donker weer den gevaarlijken rit langs de vaart aangedurfd, zelfs zijn eigen naam er aan gewaagd en de praatjes getrotseerd die over hem en de weduwe de ronde deden.
‘Nou komen we mooi 'n paar uurtjes te vroeg! verklapte hij lachend als tevreden over een list, die Rinus niet meer ongedaan maken kon
D'r zal toch wel volk in huis zijn?’ meende Rinus zonder om te kijken naar zijn vader, die op dezelfde bank 'n plaatsbreedte achter hem leunde.
‘Zoo mag ik 't hooren!’ grinnikte de boer de sigaar geklemd houdend ‘maak je maar niet ongerust jongen... d'r wordt zelfs gewacht op je!’...
‘Ze zullen zonder mijn wel beginnen!’
‘Heb je dan niet verstaan dat we alleen komen?’
Rinus die begréép, maar niet wist hoe te antwoorden, riep over de teugels naar den kop van het paard. Uit toespelingen van zijn vader gedurende de laatste dagen en van middag vooral, was 't Rinus duidelijk waarom hij, nog meer dan zijn vader, vóór de komst van de andere gasten op Lindenhof verwacht werd. Vader had Mijntje d'r naam nooit zoo aanhoudend in den mond gehad als in den laatsten tijd; Mijntje d'r ideeën, Mijntje d'r liefhebberijen, ook Mijntje d'r instemming met een nieuwerwetschen ronden stal was Rinus te weten gekomen, zonder er naar te hebben gevraagd; - vader wilde Mijntje op Vaarthoeve; hoe meer Lindenhof naderde overviel Rinus
| |
| |
't angstgevoel dat hem altijd hinderde wanneer hij onder een groot gezelschap den avond doorbrengen moest; straks zou 't jonge volk zich weer vroolijk maken ten koste van hem; zouden de meisjes, door zijn verlegenheid aangespoord, hem met hun brutale vragen doen blozen, doen hakkelen, zoodat zelfs de grooten wreedaardig meelachten; - Lindenhof in de verte aan 't geboomte herkennend dacht Rinus aan Daantje... aan Daantje d'r woning, de eenige omgeving waar hij zich boven verheven gevoelde en geen plagerij had te duchten; Daantje zou hem nooit als de rijkere boerenmeisjes aandurven, uitlachen, foppen, grappen op zijn onhandigheid verzinnen; Daantje zou in hem den meerdere erkennen, altijd, altijd... en toch... hij kon vader geen ongelijk geven... 'n brugwachter... een die dronk... en... en... 'n burgemeester... en dan wist vader nog niet eens wat er was voorgevallen; den ochtend na dien noodlottigen avond had hij, Rinus, om de roode plek onder z'n oog te verklaren, maar wat geleugend over 'n donkeren weg, over 'n dwarstak, waaraan hij zelf zijn gezicht opengehaald had.
‘Weten ze 't daarginds al?’ vroeg Rinus, met een glimlach zijn bedoeling verduidelijkend.
‘Wat meen je?’
‘Nou wil vader mijn nemen!’...
‘Dat we 'n paar uur vroeger aankomen?’
‘Wel nee,... dat van u’...
Prins knikte.
‘En hoe vonden ze 't?’
‘Da's voor 'n ander moeilijk zeggen, ze weten niet of ze 't je gunnen moeten tegenwoordig met die socialen! en daar het vrouw Zonnemans nou ook zoo heelemaal geen ongelijk in! zoolang je die onruststokers in je macht hebt, is 't nog uit te houden, maken ze 't je al te bar dan laat je op jouw beurt je tanden zien; om maar 'n voorbeeld te noemen, zoo'n van Zomeren smijt je de brug af als-t-ie voor je dorp te gevaarlijk wordt, maar jong! die anderen, die onafhankelijk zijn weet je, die je nog wel ontzien moet omdat ze lid van den raad zijn, dat is later je hoofdbreken, je kopzorg.’
| |
| |
‘Dan wier ik geen burgemeester...’
‘Och ja jongen... maar nou komen ze van alle kanten je smeeken... burgemeester die... en notaris die... en die... en die... je hoort en leest niet anders dan “Prins jou moeten we hebben... jij bent de man!”... en je ziet dan van den anderen kant die rooie oproermakers die de stad naar buiten smijt omdat ze er daar al te veel van hebben... en die komen je hier vertellen dat de boel onderste boven moet... ja jong, je hebt gelijk... ik kan neêzeggen... kan ik morgen en overmorgen ook... kan je nog doen al ben je al burgemeester... maar wie moet er dan besturen, de boel recht houden,... jij hebt die lui nooit hooren praten, je weet niet wat ze eischen... praat jij nou 's - als je 'm nuchter kan treffen ha ha ha... maar probeer nou 's zoo stiekem weg die van Zomeren 's aan 't praten te krijgen... uit z'n eigen begint-ie dan wel over lotsverbeteringen... sociale misstanden... noem nog mar zoo'n paar buitenplaatsen... en kom me dan weer eens zeggen of je vader nog weigeren mag...’
‘Ik zal wel oppassen dat ze mijn niet te kijk zetten!’ schertste Rinus ‘dat volk praat mijn te veel met groote cijfers waar ik toch geen verstand van heb.’
‘Denk jij dan dat van Zomeren begrijpt wat-ie zegt? als dat waar was bleef-ie immers niet goeie maat met onze Jane... ha ha ha... nou zoekt de eene gek den andere!’
Rinus verminkte zijn gezicht met een vreugdeloozen lach dien hij dadelijk weer ongedaan maakte; hij hield van Jane omdat hij zijn moeder niet had gekend en waardeerde de belangstelling van de huishoudster voor Daantje; 't speet hem al meegespot te hebben omdat hij Jane, die Daantje nooit verloochenen zou, eerlijker wist dan zichzelf... hij had al nagedàcht over 'n scheiding... hij reed nu zichzelven naar een afgesproken ontmoeting... Mijntje wachtte hem... en hij zou, wel is waar alleen om zijn vader te voldoen, vriendelijk zijn, meepraten beloften maken!... hij mocht dan nog zoo dikwijls de dronkenschap van van Zomeren als de reden voor zijn handelwijze voorwenden, zijn eigen geweten beschuldigde hem met de stem
| |
| |
van Jane Daantje ongelukkiger te hebben gemaakt dan haar dronken vader doen kon; Jane zou in zijn plaats, zoolang Lindenhof nog niet bereikt was, de tilbury omkeeren en naar Vaarthoeve terugrijden!... Jane zou Prins aandurven!... Jane zou alles bekennen! zou voor Daantje opkomen!... Jane... Jane... maar Jane wist niet wat hìj wist en wat hèm dwong zijn vader den omgang met menschen als van Zomeren te besparen!... Jane zou er wel net zoo over denken, als ze maar eerst kennis had van haar kans om huishoudster van een burgemeester te worden!...
In de tilbury duurde de stilte voort; ongestoord plonste het hoevengerucht dat in den neerval der schemering door zijn regelmatigen dreun 'n slaapstemming te begunstigen scheen; op den onbestraten grintweg klonk de neerzet der hoefijzers gedempt, zoodat het lichte rijtuigje niet onradig rumoerde in de droomstilte die reeds de boerenwoningen voor den greep van den komenden avond veroverde; alleen over den weg en het weiland, dat tusschen boerderijgeboomten onbeplant vrij bunderde, heerschte nog het nalicht van den dag dat, zonneleeg, zelf al een schaduw geworden was; - gemakkelijk vorderden de wielen in het geëffende karrenspoor dat steenengeknars voorkwam; eerst toen Rinus Lindenhof oprijdend van den weg af stuurde, ritselde 'n vergruizelde overvloed van brooze kiezelsteenen, die als 'n oproerige branding den vluggen gang van het wagentje tegenwerkten; stapvoets ging het paard dat voor het eerst scheen te trekken en voorzichtig voor de donkerte, die na den licht-open weg hem onder de boomenaanleg van Lindenhof overviel, stuurde Rinus naar de staldeur waar de knecht de verzorging van de tilbury overnam.
Weduwe Zonnemans ontving in de pronkkamer en ondervroeg schertsend Rinus naar den dag waarop hij voor 't laatst op Lindenhof was geweest.
‘Hij zal nou zijn leven wel beteren!’ beloofde Prins, die, om zijn stijf gezeten lichaam te ontspannen, op en neer liep.
‘Stil jij-daar 'n beetje!’ overviel hem de weduwe, met 'n glimlachend gezicht terechtwijzend, ‘hier niks geen
| |
| |
commando's hoor! iedereen is hier vrij om te komen of weg te blijven.’
‘Is Prins weer aan 't commandeeren geweest?’ onderbrak Mijntje, die met warmen drank uit de keuken doorliep naar 'n hoektafeltje, waarop 'n servies van rood aardewerk uitgezet stond.
‘'k Zou niet weten wie hier anders zoo'n groot woord durft te hebben!... mijnheer de burgemeester...’ Geschrokken 'n geheim te hebben verklapt zweeg de boerin - Maar dadelijk stelde de ander gerust:
‘Ik heb 't 'm allang verteld omdat julie toch je mond niet konden houden!’
‘Dank je wel voor 't compliment!’ en haar lachend gezicht naar Rinus keerend vroeg ze: ‘Is jè vader thuis ook altijd zoo hartelijk?’
Rinus die toonen wilde niet aan den ernst van het gekibbel te gelooven, sperde in breede lachlippen zijn gave gebit, haalde zonder 'n woord te zeggen de schouders op en scheen nog 't meest om zijn eigen durf te lachen.
‘'k Zie 't al’ knikte de weduwe, tevreden over den afloop van 't onderzoek; even wachtte ze tot de boer, zich omkeerend, haar gefronste wenkbrauwen gezien had; ‘nou heb 'k 't meteen 's gehoord!’ liet ze, 'm vriendelijk nakijkend, los alsof ze hem op heeterdaad betrapt had en dadelijk 'n besluit nemend keerde ze zich naar Rinus, wien ze met luider kibbelende stem toevoegde: ‘als je vader 't thuis te bar maakt, kom jij maar gerust hier, hoor jongen!’
‘En anders roep je den veldwachter maar!’ hitste Mijntje.
‘Die-daar wil je buiten de deur houden, jongen!’ waarschuwde zijn vader om doeltreffender scherts uit te lokken.
‘Zoo kwaad is Mijntje niet!’ waagde Rinus.
‘Flink zoo Rinus!’ juichte Mijntje over de dure kopjes gebukt blijvend, ‘wij socialen zullen mijnheer den burgemeester wel klein krijgen!’...
| |
| |
Nog 'n pooze duurde de scherts, tot de weduwe uitnoodigde, de stoelen aanwees en Mijntje ronddiende,
Rinus voelde zich al heel gauw op z'n gemak; als 'n klein kind had hij aandacht voor het vele licht dat de weduwe rondom de hanglamp ontstoken had; hij dacht aan de even rijk gemeubelde pronkkamer op Vaarthoeve, waarin hij zelden het daglicht en nooit de opwekkende vlam van de feestlamp gezien had; na de begrafenis van zijn moeder was de dood nooit heelemaal 't huis uit geweest; al zou hij morgenavond hetzelfde licht nabootsen op Vaarthoeve en zich met vader in de pronkkamer laten tracteeren door Jane, zou hij zich toch niet zoo gestemd voelen als nu; Jane, die op haar verwaarloozing van opschik pochte, zou nooit de weduwe kunnen vervangen, die het zwart van haar kleeding even behagelijk te dragen wist als 't goud van haar sieraden; vader zou het gezelschap dat hem aandurfde en met plagen opvroolijkte missen; en zelf... nu hij Mijntje daar zitten zag als stadsdame gekleed, die straks de aandacht van alle gasten zou trekken en in den boerenstand voor geen burgemeestersvrouw in aanzien zou onderdoen, bedacht hij dat Daantje gasten van zijn stand zou blijven afstooten, ook al kocht hij haar eveneens 'n kostuum-uit-de-stad. Hij had wel eens met ouë Jane meegelachen om tegenwoordige boerenmenschen die stadslui naäapten en 'n piano in huis hielden - nu vond hij, als hij aan Vaarthoeve dacht, ouë Jane belachelijk; 't dagelijksche leven in hun sombere opkamer bespottelijk; de donkerte, de stilte, de teruggetrokkenheid, waarin thuis geleefd werd, ondragelijk. Hij besefte nu eerst duidelijk hoe verkeerd Jane gedaan had hem in zijn kinderjaren vrijgelaten te hebben in den omgang met een buurmeisje als Daantje van Zomeren; dat zou zijn moeder evenmin als de weduwe Zonnemans hebben geduld! Even bedacht hij hoe de gastvrouw en haar dochter zouden opschrikken als deze zijn verhouding tot Daantje zouden hooren: een verwijdering, een breuk tusschen Lindenhof en Vaarthoeve, een bespotting van zijn vader en belemmering voor diens burgemeestersbenoeming zou er
het gevolg van zijn... ook
| |
| |
door zijn eigen schuld! Nu Rinus hem lachen en schertsen zag vroeg hij zich af waarom vader Jane zoolang op Vaarthoeve duldde en niet eerder zelf een boerin als de weduwe Zonnemans in huis had gehaald? Die gedachte hield hij vast als een wapen, waarmee hij zich zou verdedigen als hem zijn omgang met Daantje verweten mocht worden; ze hadden hem verkeerd opgevoed; hem moeten waarschuwen; hem in aanraking moeten brengen met boeren van zijn stand! Als hij zijn vader thuis ooit zoo opgeruimd en uitgelaten gekend had als nu op Lindenhof, zou hij met hem hebben durven praten, voorstellen hebben durven doen! Als hij vroeger op Vaarthoeve bezoek gezien had van meisjes als Mijntje, zou hij Daantje met rust hebben gelaten! Hij bekende zichzelven dat Daantje zijn hartstocht geweest was en Mijntje zijn liefde kon worden; dat hij om de dochter van weduwe Zonnemans te winnen, zich zou moeten voordoen, zich inspannen, zich moeite zou moeten geven, boeide hem meer dan de gedachte alleen-als-de-zoon-van-den-rijken-Prins Daantje veroverd te hebben; nu al verontrustte hem de mogelijkheid dat Mijntje hèm weigeren kon.
Ze vertelde hem zonder dat hij er naar vroeg, wie van avond verwacht werden; getrouwden, maar de meesten jong volk.
‘Dat mag ik nou zoo graag zien,’ onderbrak de weduwe ‘op z'n tijd de drukte met den hooitijd en nou hoe meer jongelui bij elkander hoe liever!’
‘Als ik dat geweten had,’ schertste de boer, ‘had ik nog 'n mooi stel kunnen meebrengen’...
‘Zoo?’
‘Vraag Rinus maar 's!’
Rinus die zijn uitgelaten vader van avond in staat achtte hem met de jarenlange buurtkameraadschap voor Daantje van Zomeren te plagen, kleurde.
‘Zoo, zoo!’ betrapte de weduwe den boer, van wien ze nooit anders dan over Rinus z'n schuchterheid gehoord had, en Prins uithoorend: ‘dat ben je zeker onderweg te weten gekomen?’...
| |
| |
‘Ik meen hèm niet!’ lachte de ander haar bedoeling begrijpend.
‘'t Zou best kunnen!’ plaagde Mijntje.
‘Dat wel, maar niet dat ik 't eerder te weten kom dan 'n ander!’
‘Kan je vader thuis ook zoo plagen jongen?’ vroeg de weduwe om Rinus over z'n verlegenheid heen te helpen.
‘Groote menschen hoeven ook niet alles te weten, wat jou Rinus!’ spotte Mijntje, nog voor de jongen haar moeder geantwoord kon hebben.
‘Luister jij maar niet naar dat brutale nest!’ vermaande de gastvrouw die meteen de twee jongelui den rug toekeerde om met den baas van Vaarthoeve over zaken te spreken.
De ernstige toon waarop over geldzaken gesproken werd scheen voor de twee anderen 'n reden om te fluisteren; om dingen die iedereen hooren mocht elkander met de gebarende lippen van ondeugende minnespraak te beduiden; soms bukten ze naar elkaar toe, spraken in de holte van hun hand, lieten elkanders oogen los onder 'n lachbui die ze ongezien en zonder te storen uitvierden; Mijntje nam portretjes van het pronkkastje, vertelde en doorbladerde om het aantal dubbelen te tellen het album; ook haar prentbriefkaarten toonde ze en Rinus beloofde morgen, zonder boodschap, naar stad te zullen gaan, alleen om 'n rijkgekleurde aan haar adres te posten.
‘Nou moet je ons altijd nog zeggen wie dat mooie stel was dat je bijna meegebracht had?’ riep op eens de weduwe, wier veranderde stem plots de stilte verstoorde welke de twee pratende groepjes onderhouden hadden.
‘Wel! onze Jane en de brugwachter!’
‘Da's d'r weer een van baas Prins!’ meende de weduwe, 't hoofd schuddend om de phantasie die ze bij den ander veronderstelde.
‘Laat-ie dan vooral niet vergeten z'n mooie dochter mee te brengen’, spotte Mijntje.
‘Kan je denken dat die met d'r vader uitgaat, die kan jonge kerels genogt krijgen!’
| |
| |
‘Ho jullie 'n beetje!’ vermaande de gastvrouw glimlachend, ‘tusschen kwaadsprekers komt ruzie, en daar is 't nou geen avond voor!’
Toch werd er nog 'n pooze over van Zomeren en Daantje voortgepraat: Prins ruziede weer over de loonsverhooging die de brugwachter had aangevraagd; de weduwe vond 't voor 'n jongen als Rinus niet geschikt dat Vaarthoeve zoo ongelegen lag; menschen als van Zomeren waren, ook al viel er niets op hen te zeggen, toch geen passende eerste buren voor 'n woning als Vaarthoeve; Mijntje hoorde Rinus uit, die om mee te praten geruchten oververtelde, zonder namen te noemen. Aandachtiger dan Mijntje luisterde de weduwe, die 't waardeerde dat de jongen aan de dronkenschap van den brugwachter de schuld gaf van de praatjes; 't stond haar wel aan dat hij nu reeds het verstandige inzicht toonde dat na ondervinding van jaren gewoonlijk op haar leeftijd meesprak; ze geloofde nu ook dat zijn schuchterheid alleen 'n afkeer was van overdreven luidruchtige kameraden waartegen zijn kalmte niet op kon; Rinus was niet menschenschuw; ze kon 't hem aanzien dat hij wel graag den heelen avond zoo in kleinen kring zou willen doorbrengen en 't speet haar louter om den kalmen jongen, die háár neiging voor huiselijke gezelligheid verried, dat grintgeknars en wielengerucht de komst der gasten beduidde.
De nieuwgekomenen toonden luidruchtig hun blijdschap over de ontmoeting met Rinus, dien ze plots-grootgegroeid vonden en over het zichtbare haardvuurtje, waarop ze in den kouden zit van hun halftoeë buitenwagentjes gerekend hadden. Die op onbeschutte voorbank gestuurd hadden bleven, zonder aan de gastvrouw die tot zitten uitnoodigde te gehoorzamen, bijeengegroept staan voor de ongedekselde vlammetjes waarvan zij de eerste hitte afroofden; gemakkelijk zoo'n vlammetje dat naar alle kanten open was!
Spoedig zat het gezelschap verdeeld; de getrouwden in kleine groepjes die zich voor het kaartspel inspanden; de jongelui om de hoofdtafel; telkens met elkander in
| |
| |
vroolijk gekibbel, eerst over de keuze van het gezelschapspel, dan over de spelregels, over de straftaak die ze den verliezer zouden opleggen; na 'n pooze van eerlijk spel fluisterden ze, hielpen elkander, knipoogden, verzonnen kleine listen... tot Rinus verloren had. Onder geestdriftig gejuich werd hij de kamer uitgestuurd; de anderen beraadslaagden, bedachten grapjes die op de schuchterheid van den jongen Prins berekend waren tot ze met hun gefluister gereed Rinus terugriepen. Toen deze de deur opende bleef hij, als bang voor de stilte die plots in de volle kamer duurde, staan op den drempel, den deurknop in de hand om dadelijk, als ze hem aanvatten wilden, in de open gang te kunnen wegvluchten.
‘Kom maar hier!’
Hij hoorde aan hun giegelstemmen dat ze om zijn verlegen vertrokken gezicht lachten, begreep uit de stilte die aanhield dat ook de grooten hun spel onderbroken hadden om zich mede vroolijk te maken over hem. Gehoorzaam kwam hij 'n stap nader en grinnikte mee om de spotternijen die op zijn verlegenheid doelden - tot de stem van den spelleider voor 'n oogenblik ernst gebood.
Volgde 'n stilte waarin 't kolengeknetter uit 't haardvuurtje gehoord werd.
Allen toonden 'n belangstelling alsof ze evenals Rinus van niets afwisten.
Overluid besliste de stem: ‘Rinus Prins moet de schaduw van Mijntje Zonnemans zoenen!’
'n Luide bijval barstte terstond los; enkelen stonden op om Mijntje, die onwilligheid veinsde, plaatsruimte te geven tusschen de lamp en den muur waarop haar schaduwbeeld hoog genoeg reiken kon; anderen wezen tusschen schilderijlijstjes de veiligste plek aan waarop Rinus zoenen kon; ‘je moet 'm eerst zoenen leeren’ werd er geschreeuwd; de getrouwden waren mee opgestaan en volgden het groepje dat Rinus in hun midden gevangen hield en voortduwde naar de muurplek waarop 't onrustige schaduwbeeld kwam en ontkwam van Mijntje, die gillend van pret, worstelde
| |
| |
met vriendinnen die haar tot 'n stand voor de lamp wilden dwingen.
‘Pak ze Rinus!’ hitsten ze.
‘Nou... wacht even... toe nou... hap!’
‘Mis’...
‘Je moet ook eerst vrijen jong!’ lolligde Prins.
‘Eerst 'n lief smoessie’...
‘Nou, daar komt ze weer... uit den weg jullie... vooruit Rinus d'r bovenop’...
‘Jandorie weer mis!’
Zelfs de weduwe Zonnemans had betraande oogen van 't lachen.
Tot plotseling Rinus, door den spot van 't gezelschap en den hinder van zijn verlegenheid geprikkeld, zich uit het kringetje dat hem duwde losrukte, den muur den rug toekeerde, vastberaden opkeek, met 'n wilden stap vooruitsprong, de meisjes hardhandig op zij duwde, 't losgekomen Mijntje omhelsde en haar, met den plots-alles-trotseerenden durf van den opgejaagden lafaard, voor aller oogen kuste en overkuste.
Door dien bruten aanval verrast aarzelde 't gezelschap even; maar de stem van Prins die bravo's schreeuwde besliste en dadelijk drongen ze om Rinus en Mijntje die ze in hun midden namen en minnerijmpjes toezongen; terstond voelde Mijntje zich gedrongen het gezelschap te laten zien dat ze zich niet voor den mal houden liet; zich kwaad aanstellen wilde ze niet om Rinus te sparen, en plotseling bedenkend dat de refreinen welke haar een vrijer toewenschten uitgeschreeuwd werden door jongens, die haar Rinus misgunden, kuste ze den jongen terug, voorwendend aan de gasten te moeten gehoorzamen. Ze had er nu schik in heel den verderen avond te vrijen met Rinus omdat ze wist anderen, die naar haar dongen, er mede te plagen. Telkens als er op zijn schuchterheid grappen verzonnen werden, trok zij voor haar jongen partij. Ze vond 't leuk, rijke boerenjongens te laten voelen dat zij niet van plan was te wachten tot ze gekozen werd; ze koos zelve; zìj nam Rinus; ze wilde tusschen de bescheiden
| |
| |
vriendinnen als 'n brutale poseeren; d'r gingen, ze wist 't, toch al aanhoudend praatjes over haar stadsmanieren, haar costuums, haar uit romans-bij-elkaar-gelezen-denkbeelden - 't werd tijd dat ze haar zelve eens te hooren kregen ook! - Brutaal nam ze Rinus in bescherming en noodigde, ook namens baas Prins die in alles toestemde, de gasten op haar bruiloftsfeest.
‘Dan zullen we Jane bruidsmeisje maken!’ schertste de boer.
‘Baker!’ meende een ander.
‘Dienstbode!’
‘Gezelschapsjuffrouw bij mevrouw Mijntje Prins!’
De weduwe Zonnemans lachte mee, maar was over den loop der kennismaking niet tevreden; ze had gehoopt in stilte, zonder dat de andere gasten iets konden bemerken, Rinus en Mijntje te kunnen betrappen op onbeduidende onhandigheden die 't eerste bewijs van genegenheid zouden wezen; met Rinus z'n vader zou ze ongemerkt hebben opgelet, met hem in d'r hoofd hebben geprent gezegden en uitlatingen òf van haar dochter òf van zijn jongen, om er later met hem over te spreken; dat overleg had zij noodig gedacht als noodzakelijke voorbereiding voor het geluk van hun kinderen: eerst als zij met Prins 't eens was geworden over den ernst der verkeering, over de toekomst der kinderen en de finantieele aangelegenheid, eerst dan... zou 't voor Mijntje en Rinus... en later, later zou 't voor de kennissen altijd nog tijds genoeg zijn; maar nu had Mijntje haar overvallen, en op zulk een ongewone manier! 't Hinderde haar dat Jan-en-alleman nog eerder van 't verliefde paar had afgeweten dan zijzelve; ze wantrouwde wat gebeurd was; er was te veel bij gezongen, bij gehost; daar was haar opzet en bedoeling te ernstig en wat Mijntje met Rinus voorwendde te heilig voor. Na 't vertrek van de gasten sprak ze haar dochter er over aan; ze waagde de bemerking dat Mijntje met Rinus gespeeld had, gefopt, gespot en herinnerde, om achter de waarheid te komen, aan 't spreekwoord dat vroeg of laat 'n mensch met z'n eigen spot naar bed toe gaat. Oprecht
| |
| |
had Mijntje bekend er niets op tegen te hebben; ze hield van Rinus en niet van verwaande braniemakers die haar vanavond weer opnieuw en genoeg hadden gehinderd; die haar misschien zouden willen zeggen met wie zij trouwen moest! àls zij trouwde nam ze iemand met 'n zachten en goedigen aard!
‘Die jou baas laat!’
‘Natuurlijk!’
(Wordt vervolgd.)
|
|