Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Oorlogsoorzaken.
| |
[pagina 175]
| |
uit zijne laatste bundels, hebben de aandacht opnieuw op de voorvallen in Juli 1870 gevestigd en de pennen in beweging gebracht. Generaal Palat o.a. gaf in 1913 onder den pseudoniem P. Lehautcourt eene grondige critiek op Olliviers betoog in het licht en nog onlangs onderwierp de hoogleeraar Richard Fester de geheele geschiedenis van de ‘Genesis der Emser Dépêche’ aan een zeer nauwkeurig onderzoek in een paar uitvoerige Rundschau-artikelen. Des ondanks is de voorgeschiedenis van den gedenkwaardigen Fransch-Duitschen oorlog na vijf-en-veertig jaren nog geenszins tot volledige klaarheid gebracht. Zoo zal ook de loop van zaken in den zomer van dit jaar wel niet bekend worden vóór de kindskinderen der overlevende strijders luisteren naar de schrikverhalen hunner vergrijsde grootvaders. Maar, mogen de aanleidingen tot den wereldoorlog vooreerst in het duister blijven en daarom niet voor een grondig onderzoek vatbaar wezen, omtrent de oorzaken behoeft men niet in het onzekere te verkeeren: de geschiedenis der vorige eeuwen kan die voldoende doen kennen. En op die oorzaken komt het meer aan dan op de gebeurtenissen en handelingen, die in enkele dagen tot de uitbarsting leidden. Deze toch hebben ongetwijfeld wel een historisch belang, maar voor het inzicht in de houding en de bedoelingen der oorlogvoerende mogendheden, alsook voor het goed verstand van de stemming in de verschillende landen vóór en bij het uitbreken der vijandelijkheden, leveren zij te weinig. Wanneer men dezer dagen zoo herhaaldelijk met stelligheid hoort verzekeren, zoowel in het buitenland als hier te lande, dat de oorlog het werk is van militairen en diplomaten, dat de volken dien niet hebben gewild, dan kan men zich tenauwernood weerhouden van de veronderstelling, dat de sprekers of schrijvers, die deze uitspraak wagen, hunne overtuiging meer gronden op eene ijverige studie van dagbladen dan op die der Europeesche geschiedenis - nog daargelaten dat men zich onwillekeurig vraagt of die sprekers of schrijvers dan nooit in de gelegenheid geweest zijn tijdens | |
[pagina 176]
| |
den Boeren-oorlog, de verwikkelingen vóór het verdrag van Algeciras, de moeilijkheden met Agadir, te hooren wat buitenslands in niet-militaire en niet-diplomatieke kringen werd gedacht en luide werd uitgesproken: dat was inderdaad al heel weinig vredelievend, nu en dan zelfs was het weinig anders dan een bitter beklag over de diplomaten, die niet durfden doortasten. Welke zijn de oorzaken, die langzaam, maar zeker de kans op een Europeeschen oorlog hebben vergroot, eindelijk dien zelfs onvermijdelijk hebben gemaakt? Die vraag past meer dan die naar de schuld of de verantwoordelijkheid van de staatshoofden, ministers en gezanten in de noodlottige Juli-dagen van dit jaar. En het antwoord op die vraag vindt men in de geschiedboeken, mits men zich de moeite geve ze op te slaan er erin te lezen of te herlezen wat zij leeren aangaande de betrekkingen tusschen de Europeesche staten en volken. Het zijn overbekende zaken, maar klaarblijkelijk wordt er weinig of geen rekening meê gehouden, of... zij zijn vergeten. Men bepaalt zich tot de herinnering aan de geschiedenis der laatste twintig tot dertig jaren, maar ten onrechte.
In de zestiende en de zeventiende eeuw, in een groot deel ook der achttiende, werd de staatkunde voornamelijk beheerscht door den strijd om het overwicht in Europa, tusschen de beide machtige staten of, zoo men liever wil, de beide machtige vorstengeslachten, der Habsburgers en der Valois, later der Bourbons. De splitsing van het eerstgenoemde huis in de zestiende eeuw, de verdeeldheid in het Duitsche Keizerrijk, het Turkengevaar, de opstanden der Hongaren, de zware oorlogen, verzwakten de Oostenrijksche Habsburgers tezeer dan dat zij op den duur opgewassen konden zijn tegen het Fransche Koningschap, dat sedert Lodewijk XI de eenheid en de innerlijke kracht van het rijk meer en meer had versterkt en vergroot. Ook de Spaansche tak van het Habsburgsche huis had zich niet kunnen handhaven; reeds in het begin der zeventiende eeuw was de verzwakking van de Spaansche macht onmis- | |
[pagina 177]
| |
kenbaar. Frankrijk daarentegen was, ondanks de burgeroorlogen der zestiende eeuw en de inwendige woelingen in het begin en in het midden der zeventiende, even hecht als uitgestrekt, zóó hecht, dat het denkbeeld eener middellijke of onmiddellijke overheersching van geheel West- en Midden-Europa, in geenendeele een vermetele hersenschim was. Nochtans is dat denkbeeld niet verwezenlijkt; de zeemogendheden, ondanks hunne onderlinge geschillen en daaruit voortvloeiende oorlogen, hebben de grootsche plannen van de Bourbonsche koningen en hunne ministers verstoord. De achttiende eeuw bracht aanvankelijk weinig of geen verandering in de betrekkingen tusschen de Europeesche hoofdstaten. Na de geweldige oorlogen van het voorafgaande tijdperk beproefde men door gezamenlijke inspanning den Europeeschen vrede zooveel mogelijk te handhaven, en onderdrukte door meer of min machtige verbonden de pogingen om de rust te verstoren, alsook door schikkingen en overeenkomsten de rijzende geschillen te beslechten of zonder al te zwaren strijd te doen eindigen. Zoo geschiedde met de stoutmoedige plannen van Spanje, zoo ook met den twist over de Poolsche Koningskroon. Maar desniettegenstaande bleef de verhouding der toongevende mogendheden overanderd, en in den vermaarden Oostenrijkschen erfopvolgingsstrijd waren de bondgenooten en de tegenstanders in hoofdzaak dezelfde als een halve eeuw te voren. Omstreeks het midden der achttiende eeuw, niet lang na den vrede van Aken, werd de aloude groepeering van de hoofdmogendheden geheel en al gewijzigd. Door den laatst gevoerden oorlog tot de overtuiging gekomen dat het bondgenootschap met de zeemogendheden weinig of geen waarde had voor de belangen van de Oostenrijksche staten, en tevens dat van de zijde van Frankrijk niets meer te duchten was, liet Oostenrijk de oude banden los en zocht toenadering tot den erfvijand van een paar eeuwen. Na veel onderhandelens kwam toen het Fransch-Oostenrijksche verbond tot stand, omdat Frankrijk zijnerzijds inzag, dat van het vasteland geen gevaar meer dreigde, | |
[pagina 178]
| |
maar de naijver van Engeland de volle aandacht vorderde voor de zeemacht en de overzeesche bezittingen. Wat echter bij Frankrijk den doorslag gaf was de tijding, dat in het paleis Whitehall een Engelsch-Pruisisch verbond gesloten was. Ontstemd over de hooge geldelijke eischen, die Oostenrijk voortdurend had gesteld, was men te Londen even ontevreden over den bondgenoot te Weenen als omgekeerd; bovendien was de Koning persoonlijk in voortdurende vrees geweest voor zijn erfland Hannover, dat hem na aan het hart lag. Van den jongen Pruisischen staat was meer te verwachten. Nog slechts eene eeuw tevoren was Pruisen een naam, die niet anders dan een hertogdom rondom de rivieren de Pregel en de Alle aanduidde, indertijd een bezit van de Duitsche orde, dat door een wereldlijk grootmeester aan het geslacht der Hohenzollerns gekomen was, die markgraven waren van Brandenburg, en dat hertogdom was nog wel leenplichtig aan Polen. Maar in betrekkelijk korten tijd was dat alles veranderd. De vrede van Munster had den markgraaf evenals den anderen Duitschen rijksvorsten de landshoogheid of souvereiniteit doen verwerven; de Noordsche oorlog verschafte hem de gelegenheid zich van de leenhulde aan Polen te ontslaan; de behoefte aan krachtdadigen bijstand der rijksvorsten in den zwaren kamp om de Spaansche erfopvolging bracht er Keizer Leopold toe zijn bijna onoverkomelijken tegenzin tegen ‘een Koning der Wenden’ te overwinnen en den markgraaf van Brandenburg den titel van Koning in Pruisen toe te kennen. In datzelfde tijdperk had de jonge staat eene zeer aanzienlijke uitbreiding van grondgebied verkregen: het grootste gedeelte van Pommeren, de graafschappen Kleef, Mark, Ravensberg, het landgraafschap Oost-Friesland, onlangs daarbij nog het belangrijke Silezië, dat op weinig edelmoedige wijze op de Oostenrijksche staten was veroverd. Na den vrede van Aken nam Pruisen een gewichtige plaats in onder de rijken van Europa. Ware Engelands wensch in allen deele vervuld geworden, en hadden Keizerin Elisabeth en haar kanselier hun | |
[pagina 179]
| |
afkeer van den Pruisischen Koning kunnen overwinnen, ook Rusland zou in den bond getreden zijn. Een oogenblik kon dus de hoop gekoesterd worden, dat Oostenrijk, Frankrijks aloude tegenstander, Pruisen, Rusland, zich met Engeland tegen diens mededinger als maritiem-koloniale staat zouden vereenigen, en het stond te wachten, dat in dat geval Engeland hoogstwaarschijnlijk zijne plaats als eerste zeemogendheid en machtigste koloniale staat zou behouden. Maar het Fransch-Oostenrijksche verbond en de weigering van Rusland verijdelden die hoop. Het Russische rijk was als Europeesche mogendheid nog jonger dan het Pruisische. Ten tijde van de groote oorlogen tegen Lodewijk XIV werd Rusland nog weinig of niet geteld; aan het hof der Romanows te Moskou kwam zelden of nooit een buitenlandsch gezant. In de achttiende eeuw was dat echter anders geworden. Met Peter den Grooten nam Rusland als met één sprong eene plaats in naast de toongevende staten van het oude Europa. Het deed zulks ten koste van Zweden, dat het van de Oostzee verdrong, en van Turkije, dat het belaagde aan de Zwarte zee. In de dagen van Keizerin Elisabeth had Rusland buitendien een werkzaam aandeel genomen in de Midden-Europeesche verwikkelingen, in 1747 daarbij zelfs den doorslag gegeven: bij toekomstige nieuwe staatkundige moeilijkheden moest met Rusland ernstig rekening worden gehouden. Als uitkomst van den geweldigen dubbelen oorlog, die door de vijandelijke houding van Frankrijk en Engeland eenerzijds, den naijver tusschen Oostenrijk en het zegevierende Pruisen anderzijds, aanstonds uitbarstte, kon Europa in het laatste vierendeel der achttiende eeuw de beslissende zegepraal boeken van Engeland, thans den onbetwisten beheerscher der zee en eerste koloniale mogendheid, en die van Pruisen, voortaan de evenknie, zoo niet den meerdere van Oostenrijk. En het is deze uitkomst van den zevenjarigen land- en zeeoorlog, die de staatkunde, beter gezegd de geschiedenis, van Europa is blijven beheerschen tot den huidigen dag. De vredesverdragen van Parijs | |
[pagina 180]
| |
en Hubertsburg zijn de grondslag geweest van de betrekkingen en verhoudingen, de vriendschappelijke of vijandige gezindheid van de mogendheden tusschen en ten opzichte van elkander, of liever van de volken ten opzichte van elkander: de strijd immers, die in de achttiende eeuw werd gestreden, was niet meer een strijd voor zuiver dynastieke belangen, hij werd niet meer gevoerd met huurtroepen, om het bezit van een stuk grondgebied: hij raakte de belangen van een groot en gewichtig deel der bevolking. Sinds welhaast twee eeuwen had Engeland op de zee en in de overzeesche landen zijn kracht gezocht en gevonden. Zijn door de natuur afgepaald gebied noch wenschende noch vermogende te vergrooten, en als eilandenrijk voorbeschikt om vreemde, overzeesche kusten op te zoeken, had het van zelf voor zijn ondernemingsgeest, voor de voortbrengselen van zijn bodem en zijne nijverheid, voor zijn overtollige kracht in één woord, een uitweg gevonden in ver afgelegen streken, en de aangeboren geschiktheid zijner bevolking tot het stichten van volkplantingen had de vestiging der Britsche macht buiten Europa vergemakkelijkt en bespoedigd. Op zijn weg ontmoette het echter Frankrijk, dat door zijn lange kustlijn, zijne rijke hulpbronnen, deels ook door staatkundige beweegredenen, eveneens bewogen was tot het ondernemen van tochten naar Oost en West en tot het aanleggen van volkplantingen aan verre kusten: de botsing kon niet uitblijven. Toen nu de vrede van Parijs Frankrijks nederlaag had bezegeld èn in Indië èn in Amerika, was een onoverkomelijke breuk gevormd, niet tusschen de twee staten, maar tusschen de twee volken. In den Amerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog, daarna in de zoogenaamde coalitie-oorlogen, stonden Frankrijk en Engeland als onverzoenlijke vijanden tegenover elkander. En na den val van Napoleon werd de verhouding weinig anders. Brachten al de gebeurtenissen op het vasteland de beide rijken nu en dan tot elkander, zoodat zij somtijds zelfs als bondgenooten aan elkanders zijde stonden - zooals tijdens den Griekschen vrijheidsoorlog, de kortstondige ‘entente cordiale’, den Krimoorlog - zoodra een | |
[pagina 181]
| |
vraagstuk rees, waarbij het buitenlandsch bezit in het spel was, vlamde de aloude naijver weder op, en in de 19e eeuw was meermalen de kans op een vredebreuk bijster groot. Bepaaldelijk was dit het geval in de tweede helft dier eeuw. Had reeds de verovering van Algiers in den tijd der Juli-monarchie ontstemming veroorzaakt, veel meer reden daartoe bestond onder het tweede Keizerrijk en de Republiek. De kolonisatie-quaestiën behooren stellig onder de voornaamste oorzaken gerekend te worden van den tegenwoordigen Europeeschen oorlog, en, al dagteekent het stelselmatige imperialisme, zooals het werd geformuleerd en toegepast door den minister Joseph Chamberlain, eerst van de laatste jaren, in de praktijk der buitenlandsche staatkunde is het lang tevoren een leidend beginsel geweest. Mededinging van Frankrijk op dit gebied heeft Engeland eigenlijk nooit kunnen dulden. De in bezit neming van Nieuw-Caledonië in 1853, de vestiging aan de Ivoor-kust en in het Mono-gebied in 1854, de bezetting van Cochin-China tusschen 1858 en 1867, van Obock in 1859, van Tongkin in 1874, de tochten van Brazza langs den Congo in 1881, de verovering van Madagascar in 1885, van Dahomey in 1894 - dit alles wekte in Groot-Brittannië veel naijver, en wanneer de Fransche en Engelsche belangen met elkander in strijd kwamen in dezelfde streken, dreigde meermalen eene botsing. Aan de kusten van de Middellandsche zee, waar de bemachtiging van Tunis door de Franschen in 1881 niet alleen de Italianen geërgerd, maar ook de Engelschen ontstemd had, gaf een jaar later de ‘occupatie’ van Egypte door laatstgenoemden omgekeerd eene groote ontevredenheid aan de overzijde van het Kanaal; in het verre Oosten, waar de beide volken elkanders onmiddellijke naburen waren geworden, nam de Siam-quaestie een dreigend karakter aan; de grensbepaling in het stroomgebied van den Niger gaf aanleiding tot groote moeilijkheden; het vraagstuk van den boven-Nijl veroorzaakte zulke ernstige geschillen, dat het welbekende Fasjoda-incident in 1898 bijna een Fransch-Engelschen oorlog had doen uitbreken. | |
[pagina 182]
| |
Al deze moeilijkheden zijn nochtans door de diplomatie - tegenwoordig op zoo onredelijke wijze gesmaad en gelaakt - uit den weg geruimd. Het Siam-tractaat van 1896 en het Niger-tractaat van 1898 brachten eene vreedzame beslissing; op het stuk van den boven-Nijl gaf Frankrijk toe. Bewust van zijne overmacht ter zee kon Engeland, voorzoover Frankrijk betreft, zijne imperialistische staatkunde blijven volgen en arbeiden aan de uitbreiding van zijn ‘wereldrijk’ - zooals men dezer dagen Groot-Brittannië en zijne bezittingen schamper betitelt. Het deed het dan ook in den aanvang der twintigste eeuw ongestraft, zij het dan ook niet zonder moeite, in den Boerenoorlog. Maar met Frankrijk alleen had het niet te rekenen. Was de maritiem-koloniale quaestie eene erfenis der achttiende eeuw, ook het vasteland had zijn erfdeel uit dien tijd. Het verbond tusschen Frankrijk en Oostenrijk had nooit een vasten grondslag gehad en was alleen bestemd geweest om Pruisen te vernederen. Die toeleg was mislukt: uit den langen, zwaren strijd was Frederik de Groote als overwinnaar in zijn hoofdstad teruggekeerd, en op zichzelven kon hij de spreuk toepassen, die honderd jaren tevoren Lodewijk XIV gegolden had: nec pluribus impar. Eerlang door de Poolsche deelings-tractaten ook meester van de breede landstreken, die het oude hertogdom Pruisen van Brandenburg scheidden, beheerschten de Hohenzollernsche koningen een uitgestrekt, aaneengesloten en welvarend gebied, en met volle recht konden zij zich beschouwen als de gelijken van de Oostenrijksche vorsten te Weenen. Dit standpunt te handhaven bleef van den vrede van Hubertsburg af hun groote zorg. Voor eene vernieuwde poging van Oostenrijk om met Frankrijk samen te gaan bestond geen vrees: in Weenen en in Versailles was men al even afkeerig van het onnatuurlijke verbond van 1756, en met elk jaar nam die afkeer toe. De bezorgdheid gold alleen het streven der Oostenrijksche vorsten om het vroegere overwicht in het Duitsche rijk te herwinnen, en dat te beletten werd het vaste oogmerk te Berlijn. Telkens en | |
[pagina 183]
| |
overal trad Pruisen dan ook Oostenrijk in den weg, en het beproefde met goed gevolg een vijftiental kleinere Duitsche vorsten tot een vorstenbond te vereenigen, die geen ander doel had dan Keizer Jozef II de aanhechting van Beieren bij zijne erfstaten door den ruil met de Zuidelijke Nederlanden, dien blok aan het been der Oostenrijksche monarchie, onmogelijk te maken. Destijds dacht nog niemand aan de Duitsche eenheid, maar in later dagen kon men in den vorstenbond van 1785 toch het gronddenkbeeld zoeken voor een vereeniging van Duitsche landen onder leiding van het Koninkrijk Pruisen. Welke diepgaande plannen of denkbeelden voor de toekomst Frederik de Groote al of niet moge gevormd hebben, na zijn dood waren de tijden er niet rijp voor: de langdurige en geweldige worsteling, die in geheel Europa alle krachteninspanning in beslag nam, drong op het vasteland gedurende een twintig- tot vijfentwintigtal jaren de oude vraagstukken op den achtergrond. Niettemin, hadden zij ook al gesluimerd, zij bleken ras nog te leven: de vlinder, die zich ontpopte, verschilde alleen uiterlijk van hetgeen hij was geweest. Was vroeger de naijver tusschen de staten in hoofdzaak beperkt gebleven tot de kringen der hoven en staatslieden, allengs had die zich verbreid, zoodat in het tijdperk vóór de Fransche omwenteling de buitenlandsche politiek evengoed eene zaak van partijschap was als de binnenlandsche. Na 1815 was een merkbare belangstelling ontwaakt in allerlei lagen der maatschappij. De laatste oorlogen uit het Napoleontische tijdperk waren zuiver nationale oorlogen geweest, gevoerd om behoud of herwinning van het volksbestaan, en het nationale bewustzijn was daardoor eensklaps overal opgewekt of versterkt. In Duitschland openbaarde het zich in een min of meer dwepend verlangen naar nationale eenheid. De mediatisatie van het jaar 1803 had een groot aantal kleine potentaten van hunne souvereine rechten beroofd, het Rijnverbond had eene tijdelijke vereeniging van West-Duitsche staten tot stand gebracht, het oude Duitsche Keizerrijk was ont- | |
[pagina 184]
| |
bonden, maar het congres van Weenen had niet anders daarvoor in de plaats gesteld dan een zwakken bond, als van ouds onder leiding van Oostenrijk. Dat was niet wat strookte met de begeerten van het jongere geslacht, dat onder den invloed stond der romantiek en droomde van een Duitsch vaderland. Maar het was moeilijk te zeggen waar dat vaderland te zoeken was; toen Fritz Reuter een halve eeuw later zijn Festungstid uitgaf, moest hij nog schrijven ‘dat hij het nooit had kunnen vinden’. Van den aanvang af stonden de Groot-Duitsche, de Klein-Duitsche en de particularistische partijen scherp tegenover elkander, en toen eindelijk een Duitsch parlement het groote vraagstuk zou beslissen, liep het eindelooze redekavelen op niets uit: geen enkel praktisch besluit werd genomen. Eéne zaak echter was in dat parlement van 1848 duidelijker dan ooit aan het licht gekomen: de Duitsche eenheid, zoo zij ooit tot stand kwam, zou haar middelpunt niet meer vinden in Oostenrijk, zij zou dat in Pruisen, en dat zou gebeuren overeenkomstig den wensch van een zeer groot deel der bevolking in West- en Midden-Duitschland; die wensch was eene uiting van het romantische nationalisme, maar tevens van den geest van verzet tegen het regeeringsstelsel van Oostenrijk, dat beschouwd werd als het middelpunt van de reactie-staatkunde. Nog zestien jaren heeft het geduurd eer de kans op bevrediging van die wenschen groot genoeg scheen om eene poging tot verwezenlijking van het eenheidsideaal te wagen: de netelige Sleeswijk-Holsteinsche quaestie, in 1848 en volgende jaren door de diplomatieke tusschenkomst van buitenlandsche mogendheden om der wille van Denemarken voorloopig geschikt, leidde tot den Deenschen, daarna tot den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog, den vrede van Praag, de ontbinding van den Duitschen bond en de suprematie van Pruisen. Hannover, Hessen-Kassel, Nassau, Frankfort, werden bij het koninkrijk ingelijfd, Saksen ontkwam daaraan alleen op ernstigen aandrang van Keizer Frans Jozef, maar het moest toetreden tot den nieuwen bond, door Pruisen gevormd. Het doel was dus grootendeels bereikt. | |
[pagina 185]
| |
Oostenrijk toch was, door den volhardenden aandrang van den minister Bismarck, ongerept gelaten: zelfs was elk krenkend vertoon van zegepraal, met name door een intocht van Weenen, nagelaten. Maar Oostenrijk was thans een Oost-Europeesche mogendheid geworden, Pruisen was de toongevende macht in het midden; deze uitkomst was voldoende. Eéne moeilijkheid bleef nog op te lossen: de regeling van de verhouding der zoogenaamd Zuid-Duitsche staten, die zich ongaarne zouden voegen naar den wil van Berlijn: Beieren, Wurtemberg, Baden, Hessen-Darmstadt. Maar ook deze kwam Bismarcks staatkundig beleid te boven door het sluiten van geheime overeenkomsten, die de volledige zelfstandigheid dier staten waarborgden, maar hen tevens in een of- en defensief verbond met Noord-Duitschland vereenigden. Vooral met Beieren kostte dit moeite, maar dat rijk werd geheel voor het plan gewonnen door Bismarcks vertrouwelijke mededeeling van de geheime plannen, die het naburige Frankrijk koesterde. Met Napoleons val in 1815 was het met Frankrijks overwicht op het vasteland gedaan. Gedurende de regeering van Lodewijk XVIII en Karel X was de invloed op de buitenlandsche staatkunde gering gebleven: de inmenging in de aangelegenheden van Spanje in 1822 was het eenige magere succes geweest. De Juli-monarchie had dien invloed nog zien verminderen, zóózeer, dat de teleurstelling over de buitenlandsche staatkunde algemeen in den lande zich openbaarde en een groote reden werd van de ontevredenheid tegen de koninklijke regeering: tegen de zedelijke nederlaag in het Oosten, waar Frankrijks inmenging een volslagen mislukking werd, kon het voordeel in den Algerijnschen oorlog niet opwegen. Eerst met het tweede keizerrijk kreeg het Fransche volk, dat den roemrijken tijd van Napoleon I niet kon vergeten, weder medezeggenschap in Europa: de Krim-oorlog en de gelukkig gevoerde strijd tegen Oostenrijk gaven Frankrijk de plaats terug, die het onder de Europeesche staten in vroeger dagen had ingenomen. In den tijd dat Engeland zich zoo goed als geheel | |
[pagina 186]
| |
aan de zaken van het vasteland onttrok, d.i. in de twintig jaren na den vrede van Parijs in 1856, was het Keizerrijk inderdaad de toongevende mogendheid in het oude Europa, tot voldoening van het Fransche volk, dat nu eenmaal noode de aanspraak prijsgaf op zijn rang van ‘grande nation’. Met het doel dat standpunt te handhaven bemoeide Napoleon III zich ook met de Midden-Europeesche verwikkelingen, maar zijn weifelend karakter en de moeilijkheden, die hem de Romeinsche quaestie en het Mexikaansche avontuur baarden, waren oorzaak dat de betrekkingen van Frankrijk tot Oostenrijk en Pruisen steeds onzeker bleven. In één opzicht echter was het oogmerk van de Keizerlijke regeering duidelijk, en Bismarck had zich daaromtrent zoo vóór als na den Oostenrijkschen oorlog door mondelinge en schriftelijk mededeelingen kunnen vergewissen: de bedoeling was Frankrijk in het bezit te stellen van den linker-Rijnoever, althans van Rijn-Beieren, van Luxemburg, misschien ook van België. Dat te beletten was nu Pruisens vaste voornemen, en zijn krachtig optreden in de Luxemburgsche quaestie van het jaar 1867, alsmede de besliste weigering tot eenigerlei gebiedsuitbreiding van Frankrijk mede te werken, teekende den toestand volkomen duidelijk. Metterdaad was men in dien tijd op hetzelfde punt als honderd jaren tevoren, na het einde van den zevenjarigen oorlog: de strijd om den voorrang in Europa was nog onbeslecht; alleen was Oostenrijk daarbij niet meer in het spel en had Pruisen diens plaats ingenomen - of liever Duitschland, want de mededeeling van Frankrijks Rijn-plannen was voldoende om de laatste aarzeling der Zuid-Duitsche staten te overwinnen: zonder dat Napoleon het kon vermoeden stond het gansche Duitsche volk beoosten den Rijn en benoorden de Alpen gereed tot den kamp, die elk oogenblik onvermijdelijk kon worden, een kamp, niet als in vroeger dagen tusschen staten, maar tusschen volken, want even algemeen als in Frankrijk de begeerte was naar de handhaving der nationale meerderhied tegenover de dreigende machtsvergrooting van Pruisen, | |
[pagina 187]
| |
was in Duitschland de vaste wil tot verdediging en behoud van den Duitschen grond. Toen in 1871 die zware kamp om het overwicht door de nederlaag van Frankrijk was beslist, en het Duitsche Keizerrijk, te Versailles gesticht, de stelling der West- en Midden-Germaansche staten stevig bevestigd en verzekerd had, was het lang beoogde doel bereikt. Indien dan ook bij den vrede de overwinnaar gehandeld had als met Oostenrijk, den verslagen vijand noodelooze vernedering had bespaard, zijn grondgebied ongeschonden gelaten of alleen in zoover verkleind had als het geen zuiver Fransche bevolking huisvestte, zich tevreden had gesteld met eene verzwakking door geldelijke offers, ontmanteling van vestingen en verkleining van het leger, dan zou op het vasteland een tijdperk van rust zijn geopend, waarin Frankrijk en Duitschland zonder wrok of haat naast elkander hadden kunnen bestaan, zooals Pruisen en Oostenrijk het deden na 1866 en '67. Dat was ook de bedoeling van Bismarck, wiens staatsmansbeleid hem ook hier den juisten weg wees tot behoeding van zijn vaderland voor nieuwe gevaren in de toekomst. Maar zijne inzichten moesten voor die van anderen wijken. Het is en blijft zeer te betreuren dat de vrede van Frankfort op andere voorwaarden gesloten is dan Bismarck had raadzaam gevonden. Onlangs heeft het de aandacht getrokken dat de minister Churchill de aanhechting van Elzas-Lotharingen bij het Duitsche rijk de oorzaak noemde van den tegenwoordigen oorlog, maar men behoeft waarlijk geen Engelsch minister te zijn om eene dergelijke uitspraak te wagen: ieder opmerkzaam tijdgenoot heeft vóór veertig jaren reeds kunnen bevroeden dat die aanhechting van het rijksland een politieke misslag was, die zich zeker zou wreken en van den aanvang af den vrede, niet alleen tusschen Frankrijk en Duitschland, maar den vrede van Europa in gevaar zou brengen. ‘Indien gij’, schreef Emile Ollivier den 1en October 1870 aan den Koning van Pruisen, ‘ons grondgebied ontziet... dan zult gij de wereld een langen en schoonen vrede verzekeren. Indien gij aan ons grond- | |
[pagina 188]
| |
gebied raakt, dan begint gij een nieuwen dertigjarigen oorlog. Indien gij onbaatzuchtig zijt, dan bereidt gij het onwrikbare verbond voor der latijnsche en germaansche rassen. Indien gij een veroveraar zijt, dan bereidt gij tegen Pruisen het verbond der slavische en latijnsche rassen voor’Ga naar voetnoot1). Thans, een halve eeuw later, nu de groote oorlog is uitgebroken, kan men veiliglijk de meening van Churchill onderschrijven, maar men zal naast de verovering van Lotharingen nog andere hoofdoorzaken in rekening moeten brengen. De zware nederlaag, de bezetting van Parijs, de grievende noodzakelijkheid zich steeds te moeten wachten voor kleine, nietige aanleidingen tot aanstoot en, zoo die onvermijdelijk waren, te moeten buigen, de diepe wrok over het verlies van de twee gewesten, moesten voor een gansch menschengeslacht elk Franschman met de gedachte aan eene mogelijke vergelding vervullen, al zou het ook billijk en redelijk zijn geweest dat men zich den slag van Jena herinnerd had, de bezetting van Berlijn en den vrede van Tilsit, vooral ook dat men gedachtig was gebleven aan de eigen begeerigheid en de plannen ten opzichte van de Rijnlanden. Het gevoel van onmacht, het bewustzijn dat Frankrijk afgezonderd, vereenzaamd, in Europa stond, bleef de gemoederen verbitteren, en alleen de tijd, het langzamerhand uitsterven van de tijdgenooten der débâcle van 1870, en eene verzoenende houding van Duitschland zouden eene toenadering hebben mogelijk gemaakt. Voorshands kon Frankrijk slechts beproeven zich te herstellen van den zwaren slag, hopende op de toekomst, Duitschland voorbereid blijven op de kans dat onverhoeds eene poging zou worden gewaagd tot revanche. Vandaar, onmiddellijk na den vrede, niet alleen eene nieuwe wapening, eene blijvende organisatie der Duitsche strijdkrachten, maar ook eene verbroedering met Oostenrijk, eene welwillende tegemoetkoming jegens Rusland, eene soort van meer of min algemeene overeenkomst tot onderlinge bescherming, die | |
[pagina 189]
| |
men gemakshalve met den naam ‘driekeizersbond’ heeft bestempeld, ofschoon het niet bekend is of bepaalde, schriftelijke verbintenissen zijn aangegaan. Wat Oostenrijk betreft, het kon tegen eene aansluiting bij het Duitsche rijk geen bezwaar hebben: het had daarbij in geen geval iets te wagen, wel iets te winnen, zoo niet voor het oogenblik, dan voor de toekomst, ook al behoefde tijdelijk geen vrees voor Rusland te worden gevoeld. Na het tijdperk van Napoleon en diens tijdgenoot Keizer Alexander was Rusland slechts nu en dan in de staatkunde van het Westen gemoeid geworden, maar des te meer had het zich laten gelden in het Oosten. Sinds den Griekschen vrijheidsoorlog en den zegevierenden tocht van de Russische legers over den Balkan in 1828 was het rijk een ware nachtmerrie geworden voor Engeland, dat destijds niets meer vreesde dan den val van het Turken-rijk en de verdrijving van den Sultan uit Constantinopel. De ongelukkige besluiten van het congres te Londen, dat de Grieksche, of liever de Turksche zaken zou regelen, waren voornamelijk Engelands werk. De uiterst handige staatkunde van Keizer Nicolaas I bij en na het rijzen der Oostersche quaestie in 1833 en op nieuw in 1840 had de Engelsche staatslieden altijd in spanning gehouden, totdat de Krim-oorlog en de daaropvolgende vrede van Parijs hen eindelijk tot rust deed komen: de Zwarte Zee en de Dardanellen immers waren thans voor oorlogsvaartuigen van alle natiën gesloten, de integriteit van Turkije was gewaarborgd, de Donau-landen stonden voortaan onder bescherming van Europa. Gedurende een groot aantal jaren onttrok het Britsche rijk zich na 1856 aan de vastelandspolitiek, zich alleen wijdende aan zijne binnenlandsche belangen. Met den Pruisischen staat en met Oostenrijk waren Ruslands betrekkingen afwisselend meer of minder vriendschappelijk geweest: in 1848 b.v. had het den Keizer aanstonds de gevraagde hulp verleend in den Hongaarschen opstand, in den Krim-oorlog was het door de onvriendelijke houding van Oostenrijk en Pruisen beide zeer ont- | |
[pagina 190]
| |
stemd. Maar de onzijdigheid dier staten tijdens den Poolschen opstand in 1863 had de verhouding weder aanmerkelijk ten goede gewijzigd, en beter werd die nog toen Rusland zich op zijn beurt onzijdig hield in 1866 en 1870. Aan eene vriendschappelijke aansluiting bij Oostenrijk en Pruisen stond dus na 1871 niets in den weg. De groote Russisch-Turksche oorlog van 1877 en '78 verstoorde plotseling die goede verstandhouding, en onverwachts wekte hij ook Engeland uit de zoete rust. Alweder bleek dat men te doen had met een deel van de staatkundige nalatenschap der achttiende eeuw. De tocht van het Russische leger over den Shipka-pas, het beleg van Plevna, de vrede van San Stefano, voor de poorten van Constantinopel, wekten de herinnering aan Keizer Nicolaas I niet alleen, maar aan Katharina II, de groote voortzetster van de staatkunde van Peter den Grooten. Weder werd de aandacht gevestigd op diens testament, en nadrukkelijk werd in het licht gesteld dat Rusland gestadig werkte aan de verwezenlijking van Peters programma, dat niets minder bedoelde dan de wereldheerschappij. Tevergeefs liet de Russische regeering door den archivaris der stad Riga een grondige studie over de quaestie van dat testament in het licht geven, waarin werd aangetoond dat Keizer Peter nooit een testament had gemaakt, dat het bewuste stuk het werk was geweest van Napoleon I, die in 1812 Europa tegen Rusland in het harnas wilde jagen, het mocht niet baten: in 1863, toen die wederlegging uitkwam, had men er geen acht op geslagen, in 1877, toen zij opnieuw werd verspreid, sloeg men er even weinig geloof aan als aan de verklaring, door Keizer Alexander II in November 1876 in een gesprek met Lord Loftus afgelegd, dat het testament van Peter den Grooten en de zoogenaamde plannen van Catharina II niets dan hersenschimmen en spooksels waren. Was niet het grootste deel van het programma reeds uitgevoerd? Had Rusland niet altijd gebruik gemaakt van al de voordeelen van West-Europa, zijne officieren gelokt en zijne geleerden en handwerkslieden, zijn handel en zijn goud gebruikt voor eigen doeleinden? | |
[pagina 191]
| |
Had het zich niet altijd in de zaken van Europa gemengd, verdeeldheid gezaaid in Polen en dat verzwakt en verbrokkeld, Zweden beroofd van zijne Oostzee-landen en het opgezet tegen Denemarken, zijne aanvallen steeds gericht op Constantinopel, steeds zijn gebied uitgebreid ten koste van Perzië, Indië bedreigd, kortom punt voor punt de voorschriften gevolgd, in de eerste negen artikelen van het testament duidelijk aangegeven? En werd het niet onwederlegbaar dat Ruslands staatkunde ten opzichte van de Europeesche mogendheden zoowel in de middelen als het doel de voorschriften in het oog hield en toepaste, in de laatste vijf vervat? Reeds in 1870 en '71 was men uiterst onthutst geweest door Ruslands poging om zich los te maken van de bindende bepalingen rakende de Zwarte zee, maar het was toen tot eene aannemelijke schikking gekomen; de toestand, door den grooten Russisch-Turkschen oorlog geschapen, was veel ernstiger. Zoowel in Oostenrijk als in Engeland meende men dat tusschenkomst dringend noodzakelijk was, en Rusland, zij het ook schoorvoetend, gaf zijne toestemming tot graaf Andrassys voorstel om de zaak van Turkije op een congres te behandelen. Dat congres kwam te Berlijn bijeen; het onderwierp den vrede van San Stefano aan eene grondige herziening; het nam, vooral ten opzichte van Bulgarije en Griekenland, besluiten, die onvermijdelijk tot nieuwe verwikkelingen moesten leiden; het beperkte zooveel mogelijk het grondgebied der jonge Slavische staten, en het hechtte Bosnië en de Herzegowina als ‘geoccupeerd land’ aan Oostenrijk. Onmiddellijk daarop verkreeg, zoo het heette voorwaardelijk, Engeland het eiland Cyprus. Andrassy en Disraëli triomfeerden. Dat rampzalige congres van Berlijn, de eigenlijke oorzaak van de eindelooze Balkan-verwikkelingen, kan naast den vrede van Frankfort worden beschouwd als eene hoofdoorzaak van de crisis in Europa, die thans tot den algemeenen oorlog heeft geleid. Met den driekeizersbond was het aanstonds gedaan. Oostenrijk was Rusland open- | |
[pagina 192]
| |
lijk in den weg getreden en had zijne bedoelingen ten aanzien van het Balkan-schiereiland klaar geopenbaard. Zonder anderen uitweg naar de zee dan dien aan den Noord-oostelijken hoek der Adriatische zee, waarop van oudsher ook Italië begeerige oogen sloeg, moest het beproeven zich een handelsweg te banen naar het Zuiden. Maar datzelfde moest, met nog meer grond, Rusland beoogen. Dit ontzaglijke rijk, aan alle zijden ingesloten, had nergens een vrijen uitweg dan aan de Witte Zee, en vroeger of later moest het zich zulk een uitweg openen, zij het ook met geweld. Van 1878 af kwamen dus de belangen der beide rijken in botsing, en de verwijdering was voortaan geen zaak van hoven of regeeringen, maar van volken: het Duitsche element stond met elk jaar vijandiger tegenover het Slavische. Het Duitsche rijk had zich op het Berlijnsche congres onverschillig getoond, bij de bespreking der Russische belangen had het niet de minste medewerking verleend. Ook tegenover dit rijk toonde Rusland zich dan ook zoo koel mogelijk, en die verkoeling openbaarde zich met den dag sterker. Wel poogde herhaaldelijk de diplomatie de verhouding te verbeteren, zooals in 1884 en 1887, maar de openbare meening uitte zich in gansch anderen zin: de vruchtelooze pogingen om aan de Duitsche beurzen Russische geldleeningen te verhandelen waren zoovele bewijzen voor de heerschende stemming. Op elkander waren het Duitsche rijk en Oostenrijk in het vervolg aangewezen, want Italië, dat eenige jaren later zich bij die beide staten aansloot en daardoor het drievoudig verbond hielp vormen, deed dit alleen uit ergernis over de bezetting van Tunis door de Franschen, en is altijd de onzekere bondgenoot geweest, die het in 1914 gebleken is te zijn. Steeds nauwer is dan ook de bond geworden, die de beide groote rijken samenhield, en voortdurend is terecht de overtuiging versterkt, dat zij, ieder voor zich in gevaar vroeger of later in strijd te zullen geraken, bereid en besloten moesten wezen gezamenlijk het zwaard te voeren. Was dit reeds aanstonds een eisch der gezonde staat- | |
[pagina 193]
| |
kunde, het werd zulks meer en meer naarmate het Russische rijk de hulp verkreeg van het Fransche kapitaal voor zijne expansie-politiek en voor de daarvoor noodige verbetering en uitbreiding van zijn spoorwegnet, waardoor langzaam maar zeker de band geknoopt werd, die Rusland en Frankrijk tot bondgenooten zou maken en dan eerstgenoemden staat bevrijden uit zijn toestand van afzondering. Een tijd lang kon men meenen, dat het Russische rijk zich van den Balkan afwendde, dat het besloten had in het Oosten, aan den Grooten Oceaan, den onmisbaren uitweg voor zijn reusachtig gebied te verkrijgen, en Constantinopel en de Middellandsche Zee prijs gaf. Nooit echter heeft het de Balkan-zaken uit het oog verloren, en in elk geval hebben die weder grooter belang voor Rusland gekregen dan ooit tevoren, nadat de nederlaag in den oorlog tegen Japan het, zoo al niet voor goed, dan toch voor het eerstvolgende tijdvak, van den Grooten Oceaan teruggedreven had. Van dat oogenblik af was het ontwijfelbaar, dat de Russische Balkan-politiek weder haar invloed zou laten gelden bij elke verwikkeling, waarbij de stamverwante staten betrokken waren, en dat het, ingeval Oostenrijk zou trachten zijn gezag op het schiereiland ten koste van Slavische belangen te vergrooten, zich daartegen zou verzetten, desgevorderd met geweld van wapenen. Even zeker was het van de andere zijde, dat Oostenrijk niet zou kunnen dulden dat het van het Balkan-land, van zijne verkeerswegen en havens, werd afgesneden, noch ook dat het in den hoek van de Adriatische Zee kon worden opgesloten door een Slavischen staat, die de kust van die zee bereiken en allengs wellicht beheerschen zou. Die tegenstrijdigheid van belangen opende eene nieuwe phase van de Oostersche quaestie, waarin niet minder dan de toekomst van geheele volken op het spel stond. De erfenis der achttiende eeuw bleek nog verre van geliquideerd, maar hare verdeeling was moeilijker dan ooit, omdat het nationalisme en het stoffelijk belang er bij gemoeid waren van alle volken en stammen, zoowel aan deze zijde van den Donau en de Karpathen als aan gene. Een oorlog van | |
[pagina 194]
| |
diplomaten, een misdadig drijven van het militarisme, een strijd tegen het czarisme - het zijn tegenwoordig veel gebruikte, maar niettemin zinledige termen; jammer maar, dat zij er toe bijdragen omtrent de oorzaken van den worstelstrijd zulke onjuiste en oppervlakkige meeningen te verspreiden. Wat het Oosten aangaat, de definitieve inlijving van het ‘geoccupeerde’ Bosnië in 1908 was voor Rusland en de stamverwante staten, waardoor de Slavische invloed in de Balkan-landen kon gehandhaafd blijven, eene ernstige bedreiging; omgekeerd kon Oostenrijk na den Balkan-oorlog er geen genoegen mede nemen dat Servië en Montenegro vasten voet kregen aan de Adriatische Zee. De diplomatie heeft al haar best gedaan om te voorkomen, dat de diepliggende oorzaken van oneenigheid tot openlijken strijd voerden, maar zij moest onmachtig zijn dit op den duur vol te houden, en terecht heeft zij er zich op voorbereid dat onverwachts, even als bij het uitbreken van den Balkan-oorlog, een of ander voorval het onweder kon doen losbarsten. Dat voorval is de moord te Serajewo geweest. Indien, hetzij te St. Petersburg of te Weenen en Berlijn, in militaire kringen is betoogd, dat het noodzakelijk was den oorlog niet langer uit te stellen, dan is de beweegreden zonder redelijken twijfel deze geweest, dat het onverantwoordelijk was de tegenpartij door het rekken van vruchtelooze onderhandelingen de gelegenheid te geven zich den tijd te nutte te maken om hare oorlogstoerustingen uit te breiden en den aanval harerzijds te beginnen op een zelf gekozen, gunstig oogenblik. Overtuigd dat de Europeesche oorlog noodlottige gevolgen moest hebben voor de gansche wereld, zal wel in geheel Europa het denkende gedeelte der bevolking, waartoe men toch ook wel de diplomaten en militairen zal mogen rekenen, den wensch gekoesterd hebben, dat de vrede zou bewaard blijven, maar overal is gebleken dat men liever den bloedigen strijd aanbond dan langer de kans bleef loopen verdrongen of overweldigd te worden. Zoo ooit in de wereldgeschiedenis, dan is het nu geen | |
[pagina 195]
| |
oorlog tusschen kabinetten, maar van volken tegen volken, als in den tijd van den zwaren kampstrijd tusschen Rome en Carthago. Geldt dit voor het Oosten, meer nog voor het Westen. Na den Fransch-Duitschen oorlog openbaarde zich een verschijnsel, dat in de geschiedenis van Europa meermalen valt waar te nemen, in het oude Griekenland b.v., in Rome na het tijdperk der Punische oorlogen, in ons eigen vaderland tegen en na het einde van den tachtigjarigen oorlog: het overwinnende volk, zich bewust geworden van zijne kracht, door zijne inspanning in den strijd met alle eigenschappen toegerust voor gestadigen, rusteloozen arbeid, werpt zich op alles wat zijn geest of zijn arm kan gebruiken en wendt de veerkracht, die het had vergroot en versterkt in den oorlog, daarna aan ten bate van de werken des vredes. In het Duitsche rijk zag men op elk gebied eene krachtsinspanning, die in Europa niet geëvenaard werd, zelfs niet door de volhardende pogingen van het Fransche volk om de gevolgen van de nederlaag te boven te komen, en in Amerika alleen in zoover de behartiging van het stoffelijk belang in het spel was. In alle takken van wetenschap nam Duitschland eene eerste plaats in, en onder de namen der beroemdste geleerden vindt men op elk gebied de Duitsche met eere genoemd. Niet het minst kwam de arbeidskracht ten goede aan de technische wetenschappen, en van de onvermoeide werkzaamheid in die richting trok weder de nijverheid haar voordeel. In korte jaren kon deze laatste gemakkelijk wedijveren met die van ieder ander Europeesch land, als ernstige mededingster optredende van België, Amerika, Engeland vooral. De ijzer- en staalindustrie nam in het Duitsche rijk een hooge vlucht, en weinig minder ook de textiel-nijverheid, beide takken van volkswelvaart, waaraan Engeland tot dusver voor een groot deel zijn rijkdom te danken had. In 1875 klaagde men in dat rijk dan ook reeds bitter over de vermindering van den afzet der Engelsche waren, en de reden daarvan werd gezocht en gevonden in de scherpe mededinging van Amerika voor een deel, maar bovenal | |
[pagina 196]
| |
van Duitschland - en in die officieel uitgesproken klacht treft het dat de technische voorbereiding der industrieelen als eene hoofdreden wordt genoemd van de toenemende verspreiding hunner fabrieksvoortbrengselen, die tot lageren prijs werden aangeboden. Later, vooral na 1880, had die klacht nog meer grond, want met elk jaar ging de uitvoer der hoofdartikelen in Engeland achteruit: dat kwam doordat de ondernemingsgeest der Duitschers hunne stoomvaartlijnen naar de verstafgelegen streken had geleid, dat hunne jongelieden, behoorlijk toegerust met de noodige kennis, tevreden met een aanvankelijk bescheiden belooning voor ingespannen dienst, de handelsbetrekkingen van het moederland uitbreidden aan alle kusten der wereld, en overal opspoorden waarmede en hoe de behoeften en begeerten in den vreemde het best konden worden bevredigd. In korte jaren had het Duitsche rijk in het geheele koloniale gebied der oude zeevarende staten zijne waren ter markt gebracht, maar ook op het vasteland, in Birmingham en Londen zelfs, die den handel ter mededinging kunnen aanbieden. In alle Europeesche landen dongen bovendien de Duitsche jongelieden uit verschillenden stand mede naar de plaatsen in handel en nijverheid, in onderwijs ook en wetenschap, en ook voor de ondergeschikte betrekkingen trokken zij in grooten getale naar de groote steden van het Westelijke vasteland. Daarbij kwam nu in datzelfde tijdvak na 1880 de nieuwe Duitsche koloniale staatkunde. De vergemakkelijking en uitbreiding van het wereldverkeer en de toenemende behoefte aan nieuw terrein voor een overtollige bevolking of een overtollig kapitaal gaven vanzelf aanleiding tot kolonisatie, en Frankrijk zoowel als Engeland hebben in de negentiende eeuw hunne volkplantingen en bezittingen, met name in Afrika en in Oost-Azië, dan ook aanmerkelijk uitgebreid, niet zonder meermalen met elkander in botsing te komen. Toen Duitschland zich ook op dat gebied ging bewegen, gebeurde het op initiatief van ondernemende handelshuizen, te Bremen, te Hamburg en te Lübeck. Maar sinds 1884, toen Prins Bismarck zijn tegenstand tegen eene | |
[pagina 197]
| |
koloniale staatkunde had laten varen, werd de kolonisatie, of liever de verwerving van terreinen aan vreemde stranden, een staatszaak, en alle ondernemingen stonden of kwamen onder staatsbescherming. In Afrika vooral werd het toen letterlijk een wedstrijd tusschen Frankrijk, Engeland en Duitschland. Het gebeurde dat de Engelschen juist vijf dagen te laat kwamen om aan de West-kust van Afrika de vlag te planten: én in Togo én in Kamerun vonden zij er een frisch, driekleurig dundoek, het zinnebeeld der Duitsche souvereiniteit. Met groot overleg en veel beleid heeft de diplomatie toen kunnen voorkomen, dat de koloniale wedstrijd tot ernstige verwikkelingen leidde: het gelukte, op aansporing van Prins Bismarck, de oplossing der Afrikaansche koloniale quaestiën aan eene conferentie op te dragen, en inderdaad heeft in 1885 eene vergadering van niet minder dan veertien mogendheden het kunststuk volbracht een gewenschte uitkomst te verkrijgen. Doch ook daarna heeft die diplomatie, die tegenwoordig verantwoordelijk wordt gesteld, voortdurende hare beste krachten ingespannen om den vrede te bewaren: eene reeks van tractaten tusschen Frankrijk, Engeland, Duitschland, Portugal, geeft er het bewijs van. De quaesties betreffende het Gambia-land, Zanzibar, Madagascar, Togo, het Niger-gebied, Samoa, om maar enkele te noemen, zijn alle door diplomatieke onderhandeling opgelost. Zelfs de moeilijke en teedere Fasjoda-zaak is langs diplomatieken weg beslecht. Zoo kon men telkens weder de hoop koesteren, dat ieder volk ‘een plaatsje in de zon’ zou kunnen innemen, waarop het Duitsche rijk aanspraak maakte. De vraag bleef daarbij echter altijd of dat plaatsje in de zon niet juist hetzelfde was dat een ander volk begeerde, vooral ook of het misschien niet reeds door een ander ingenomen was, en of eene poging om het te deelen niet zou moeten opgenomen worden als eene onvriendelijke handeling, misschien zelfs als eene bedreiging. Ondanks de onvermoeide pogingen om den vrede te | |
[pagina 198]
| |
handhaven, waartoe men algemeen geneigd was, mits ieder ongestoord het eigen belang kon behartigen naar welgevallen, is de spanning in Europa door den wedijver op oeconomisch en koloniaal gebied in de laatste vijf-en-twintig jaren al grooter en grooter geworden. Door de beschermende rechten, die het Duitsche rijk, evenals de meeste staten, ook Amerika, ter bevordering van zijn handel en nijverheid invoerde of behield, werd de mededinging voor Engeland steeds moeilijker, en de klachten dat Duitsche waren de Engelsche tot in het land zelf verdrongen, namen met elk jaar toe. Inderdaad moet erkend worden, dat het een pijnlijke ervaring was wanneer b.v. - zooals onlangs door de opzegging van het leveringscontract is gebleken - een Engelsch-Indische spoorwegmaatschappij hare locomotieven betrok van de Hentschell-fabriek te Cassel. In dit verband beschouwd is ook de diepe teleurstelling te begrijpen over de concessie voor den aanleg van den Bagdad-spoorweg, die de Turksche regeering aan eene Duitsche bankinstelling verleende, eene teleurstelling, die zoowel in Frankrijk als in Engeland gevoeld werd. De Fransche invloed in Constantinopel, de Fransche handel in Klein-Azië werden ernstig bedreigd, en zoo ook de Engelsche, maar voor Engeland kwam daar nog bij, dat de Anatolische of Klein-Aziatische spoorweg met de nieuwe Bagdad-lijn den handelsweg naar de Perzische golf en naar Indië vormde, en die handelsweg nu in handen was van het Duitsche rijk. Die ergernis, en de verkropte spijt over de Duitsche koloniale politiek, zijn aanmerkelijk vermeerderd doordat het Duitsche rijk zich ook als zeemacht begon toe te rusten. Door zijne ligging en het altijd dreigende gevaar voor vijandelijke betoogingen aan zijne grenzen genoodzaakt zijne landmacht gestadig gereed te houden en gaandeweg nog te vergrooten, werd het genoopt ter bescherming van zijne kusten, van zijne koloniën en zijne uitgebreide handelsbetrekkingen zich ook ter zee toe te rusten, en door eene machtige oorlogsvloot ook op dit gebied Engelands mededinger te worden. Hoe redelijk en natuurlijk | |
[pagina 199]
| |
dit nu ook ware, het moest onvermijdelijk Engeland aansporen tot voortdurende krachtsinspanning om althans in dit opzicht de meerdere te blijven. Zoo begon de wedloop in algemeene wapening, waaraan dan iedere mogendheid genoodzaakt was deel te nemen, ofschoon de overtuiging, dat die op eene algemeene ramp moest uitloopen, bij alle levendig was. Reeds op het einde der negentiende eeuw was het koloniaal-oeconomische vraagstuk een nieuwe hoofdoorzaak geworden voor groote verwikkelingen, en zoo deze ontstonden, dan stond te verwachten dat het Engelsche imperialisme aansluiting zou zoeken bij de tegenstanders der veelzijdige machtsontwikkeling van het Duitsche rijk. Eene botsing was nu op den duur moeilijk te vermijden. Duitschland begeerde niet anders dan den vrede, maar op voorwaarde dat het niet belemmerd werd in zijne volledige vrijheid van handelen, en dat zijn recht werd erkend in alle Europeesche en buiten-Europeesche zaken zijn woord mede te spreken. Engeland wenschte den vrede evenzeer, maar onder beding dat zijne oppermacht ter zee erkend en geëerbiedigd bleef, en dat niemand zijne imperialistische staatkunde dwarsboomde of belemmerde. Naast den vrede van Frankfort en het congres van Berlijn komt als hoofdoorzaak van den wereldoorlog de spanning op den voorgrond tusschen deze beide staten, voortvloeiende uit een natuurlijken loop van zaken, en bij deze geldt het geen naijver van regeeringen, maar het stoffelijk belang van volken. In alle kringen van het Duitsche rijk vestigde zich meer en meer de overtuiging, dat dit van alle zijden bedreigd werd door den naijver op zijn macht en grootheid; in Engeland en Frankrijk, dat elke vrijheid van handelen werd belaagd door de heerschzucht van een tot de tanden gewapenden mededinger, die overal tusschenbeide trad met het zwaard in de vuist. Oók in Frankrijk, en daar niet het minst, drong die meening met elk jaar meer door in alle lagen der bevolking. Toen in 1905 en 1911 het Duitsche rijk ook in Marokko, waar Frankrijk meende een vrije hand te hebben, onder bescher- | |
[pagina 200]
| |
ming van een oorlogsschip de belangen van den Duitschen handel kwam vertegenwoordigen, moest het telkenmale zwichten, maar het bewustzijn dat die vernederende afhankelijkheid op den duur onhoudbaar moest worden, ontwaakte in steeds wijder kringen, en het was een schrale troost, dat de voorwaarden van de schikking, ten aanzien van Marokko getroffen, in Duitschland werden beschouwd als eene nederlaag der Duitsche staatkunde. Zoowel in het Oosten als in het Westen werd de buitenlandsche staatkunde eene zaak der volken, en zoo het tot een strijd moest komen, dan zou het een strijd zijn tusschen stammen, bijna zou men zeggen tusschen rassen. Het ligt in den aard der zaak, dat in elk land, hetzij meer of minder ontwikkeld, een groot deel der bevolking niet verder denkt of ziet dan de grenzen van zijn eigen kleine persoonlijke belangen, maar de zienswijze van dat gedeelte kan niet meêtellen, waar er sprake is van het belang of de stemming der volken in het algemeen. De bittere ergernis, die uit de Engelsche klachten over den achteruitgang van handel en nijverheid spreekt, meermalen in officieele stukken uitgedrukt, de beroering, in Frankrijk veroorzaakt door de Marokko-zaak tijdens de conferentie van Algeciras en later van het Agadir-incident, de hevige toorn in Duitschland ten tijde van Engelands oorlog tegen de Boeren-republieken, zijn onweerlegbare getuigenissen van de vijandige stemming van weerszijden, en even duidelijk waren sedert vele jaren de teekenen des tijds in Oost-Europa. Dat alles dwong Duitschland en Oostenrijk tot het hechte verbond, dat die staten thans broederlijk in het gelid doet staan in Oost en West, maar het dreef ook de drie volken, die in het Duitsche rijk den gemeenschappelijken vijand bleven zien van ieders belang, ondanks de vele redenen tot onderlinge verdeeldheid, in elkanders armen. In 1870, bij de insluiting van Parijs, was het Bismarcks grootste vrees, dat Engeland en Rusland tusschenbeide zouden komen, en hij spande al zijne krachten in om door een bombardement de beslissing te bespoedigen, | |
[pagina 201]
| |
opdat niet die tusschenkomst Pruisen te elfder ure nog de vruchten van de overwinning zou doen verliezen. Destijds echter bleef Engeland, voldaan met zijn binnenlandschen toestand en tevreden over den gestadigen aanwas van zijn rijkdom na den Krim-oorlog, werkeloos, Rusland werd tevreden gesteld met de goedkeuring zijner verklaring inzake de Zwarte Zee en de bepalingen van 1856: de gevreesde tusschenkomst bleef uit, en Bismarck kon hopen na zijne vele slapelooze nachten weêr wat rust te kunnen vinden. In later jaren heeft de kanselier zich meermalen uitgelaten over de kansen op een verbond, dat bepaaldelijk tegen Pruisen zou gericht zijn, en hij oordeelde alles wat de groote staten, toen ter tijde voornamelijk Rusland en Frankrijk, kon ontstemmen, onraadzaam. Na Bismarcks aftreden in 1890 en zijn acht jaren later gevolgden dood is de kans op de aaneensluiting van de mogendheden, die een of andere grief tegen de Pruisische staatkunde meenden te hebben, allengs grooter geworden. Men meent tegenwoordig dat de triple entente het werk is van Koning Eduard VII, en dat is zeer aannemelijk, maar vroeger of later was eene samenwerking der drie volken even noodwendig voor elk hunner als het zoogenaamd ‘drievoudig’ verbond het was voor Oostenrijk en Duitschland. De vrede van Frankfort, d.i. de aanhechting van Lotharingen, de conferentie van Berlijn, d.i. de bemachtiging van Bosnië en de Herzegowina en de verzwakking der Slaven-staten, de groote oeconomische kamp van de industrieele, commercieele en koloniale volken tegen de mededinging van Midden-Europa, en omgekeerd de onweerstaanbare dwang van een krachtig volk, dat zich door zijn eigen inspanning eene eerste plaats had veroverd en zich bewust was geworden dat het in vele opzichten zijne oudere mededingers niet alleen op zijde, maar voorbij gestreefd had, dat alles bereidde den worstelstrijd voor van het jaar 1914. Tevergeefs heeft de diplomatie getracht dien te voorkomen: een strijd tusschen volken is op den duur niet af te wenden. De achttiende eeuw liet den nazaat een onver- | |
[pagina 202]
| |
deelden, betwisten boedel na, dien de diplomatie poogde te liquideeren, maar haar arbeid kon niet tot eene uitkomst leiden, geen conferentiën noch congressen konden eene beslissing brengen als in vroeger dagen, omdat de erfgenamen niet meer de gekroonde hoofden waren of hunne ministers en gezanten, maar de volken van geheel Europa. De vorming en uitbreiding der groote staten was de hoofdoorzaak der dynastieke oorlogen in de zestiende eeuw en later, de opkomst der zeestaten leidde tot de handelsoorlogen in de zeventiende en achttiende, en deze reeds brachtten de volken zelf tegen elkander in het strijdperk, niet alleen hunne hoofden; in de negentiende en twintigste eeuw is dat alles veranderd: het wereldverkeer, het nationalisme, de dagbladpers, doen de volken partij kiezen voor of tegen elkander, hun belangen zijn het, die beslissen over vrede en oorlog. En juist daarin ligt het schrikwekkende van de moderne oorlogen: ‘vorsten onder elkander’ zei een Pruisisch staatsman op het eind der achttiende eeuw, ‘willen elkander beoorlogen, maar zij willen elkaâr niet verdelgen’ - neen, vorsten willen dat niet, en met huivering leest men wat tegenwoordig verkondigd wordt, nu het geen vorstenoorlog meer geldt. De wereldoorlog het werk van diplomaten en militairen? Verwaarloozing alleen of terzijdestelling van de kennis van het verleden en het heden beide kan die vraag bevestigend beantwoorden. De overtalrijke geschriften, sinds het begin van den oorlog in het licht gegeven over zijn oorzaak en doel, zullen trouwens door den verbitterden toon der schrijvers menigeen wel overtuigen, dat die ‘diplomaten-oorlog’ nog iets anders is dan dat. In een kort bestek als dit zijn slechts breede trekken mogelijk, maar zelfs die breede trekken vermogen een beter beeld te geven dan vooroordeel of verbeelding. |
|