| |
| |
| |
‘Petite marquise’
Door P.C.J. Smissaert - Boogaert.
Vreedzaam lag het oude kasteel tusschen het groen verscholen. Sinds vele eeuwen behoorde het aan de markiezen de la Tour Rochat, die ook hun naam gegeven hadden aan het dorpje, dat een half uur verder lag. Kasteel en dorp vormden één geheel; veel lief en leed was in den loop der tijden door beider bewoners samen gedeeld. De bedienden van het kasteel waren allen dorpelingen; de oude boeren kenden hun heer van de school, waar zij als jongens gespeeld en gevochten hadden, want het behoorde tot de overleveringen der de la Tour Rochats, dat al de jonkers de dorpsschool bezochten.
Nu was het al vele jaren geleden sinds een kleine markies op de schoolbanken gezeten had, want de tegenwoordige slotheer had slechts eene dochter. Het was hem een groot, onuitsprekelijk leed, dat met hem de naam van het oude, roemrijke geslacht zou uitsterven, dat geen de la Tour Rochat het kasteel zijner voorvaderen meer zou bewonen. Na hem zou een vreemde hier komen, de man zijner dochter, iemand niet opgevoed in de tradities van zijn huis, niet als hij voelend voor elken steen, iederen boom, iedere plant van zijn oud goed.
Maar zóó lief had hij Irène, dat nooit door woord of
| |
| |
blik hij haar zijn smart verried en zelfs voor zijne vrouw, enkele jaren na Irène's geboorte gestorven, had hij weten te verbergen hoe groot hem de teleurstelling was, geen stamhouder te bezitten.
Irène had eenzaam met haar vader en hare gouvernantes haar jeugd doorgebracht, tot zij naar eene Zwitsersche kostschool ging. Daar had zij zich voor het eerst omringd gezien door meisjes van haar eigen leeftijd en stand. Uit die velen koos ze zich tot vriendin eene Duitsche, uit Pommeren, landfreule als zij. Die vriendschap zoo plots geboren, groeide aan, werd al inniger en warmer.
Haar vader had eene opwelling van wrevel niet kunnen weerhouden toen Irène's eerste brieven hem uitsluitend spraken van Lotte en hij bemerkte hoe zijn kind geheel opging in die vriendschap. Hij, de oud-soldaat, die '70 had meegemaakt, voelde in die verhouding van zijne dochter tot het Duitsche meisje iets dat hem hinderde. Wel had hij sinds den oorlog met veel Duitschers verkeerd, menige korte sympathie voor hen gevoeld, maar een vriend te maken van den vijand....
Doch hij had Irène te lief om haar zelfs maar te doen vermoeden dat die vriendschap hem pijn deed en toen zij, na de kostschool verlaten te hebben, hem vroeg of Lotte mocht komen logeeren, stemde hij dadelijk toe.
Lotte kwam. De reis was lang en een jong meisje van achttien jaar kon haar toch niet alleen maken! Was het dus niet natuurlijk, dat haar broer, de uhlaan, die juist verlof had, haar bracht?
Toen Irène aan het kleine station haar vriendin onstuimig begroet had, zag ze naast deze een knappen jongen man, het gezicht bruin verbrand, de blauwe oogen open en helder haar tegenblikkend. En de hakken bij elkaar, stram haar groetend, militair zelfs in zijn grijze reiscostuum, vroeg hij verlof haar in het rijtuig te mogen helpen. Eerst toen ze met Lotte gemakkelijk gezeten en al Lotte's bagage bezorgd was en hij haar tot afscheid de hand kuste, viel het haar in:
‘En u, gaat u niet met ons mee?’
| |
| |
Hij lachte, een frisschen, helderen jongenslach.
‘Non mademoiselle, een ongenoode gast is zelden welkom,’ en ernstiger ‘een Duitsche luitenant kan zeker niet ongevraagd bij den markies de la Tour Rochat komen. Zelfs niet incognito,’ glimlachte hij weer. ‘Zeker is er hier een hôtelletje te vinden en morgen reis ik verder.’
Irène protesteerde zwakjes. Ook zij voelde het moeielijke van de verhouding en bovendien, jong, onervaren meisje als zij was, wist ze niet hoe te handelen in dit netelig geval.
Doch de luitenant maakte het haar makkelijk. Hij klapte het portier dicht.
‘Adieu mademoiselle, tag Lottchen,’ en draaide zich om, terwijl het rijtuig den stationsweg afreed.
Irène lag achterover in de kussens en luisterde afgetrokken naar Lotte's gebabbel. Die had veel te vertellen. Oude herinneringen van de kostschool, haar eerste uitgangswinter in Berlijn, waar eene tante haar gepresenteerd had....
‘Ach, du Irène, dat moest je eens meemaken! Al die bals, en de luitenants dansen goddelijk!’
Irène schrok op: ‘Ik? Naar Berlijn? Maar dat zou vader nooit goedvinden!’
En ineens besefte ze wat zij nooit beseft had, hoe haar vriendschap met Lotte haar vader toch wel gehinderd moest hebben en welk eene daad van zelfverloochening het hem geweest was het Duitsche meisje uit te noodigen op zijn oud fransch kasteel te komen. Nooit had ze zich zelf zóó fransch, nooit Lotte zóó duitsch gevoeld als nu! Zij waren altijd geweest twee vriendinnen, die toevallig twee verschillende talen spraken. Hoe kwam dat zoo eensklaps anders? Waren het de verhalen over Berlijn, den Kaiser, de luitenants? En plots zag ze weer den strammen uhlaan met het open, lachende gezicht.
Op het terras heette de markies de la Tour Rochat op fransch-hoffelijke wijze zijne gast welkom. Hij sprak haar in het Duitsch aan, doch Lotte hoorde hoe moeielijk het hem afging en in haar grappig kostschoolfransch ver- | |
| |
zocht ze hem hier zijn taal te mogen spreken. Aangenaam verrast lachte de oude heer haar toe.
Was de reis lang geweest en hoe had zij haar gedaan?
En toen vertelde Irène wat aarzelend van den jongen uhlanenofficier.
Een weinig boos keek haar vader haar aan.
‘Irène, ben jij eene châtelaine? Je hadt monsieur von Griszbach moeten vragen hier te komen. De broer van je vriendin is ons natuurlijk even welkom als zij.’
Dadelijk beval hij opnieuw in te spannen en den jongen officier uit het hôtel hierheen te brengen.
Toen de beide vriendinnen arm in arm weer beneden kwamen, nadat Lotte zich verfrischt en haar koffers uitgepakt had, vonden ze op het terras naast de elegante, ietwat gebogen figuur van den ouden markies, den langen rechten luitenant staan, met hem in levendig gesprek over paarden.
‘Uw vader is te goed, mademoiselle,’ zei von Griszbach, ‘hij heeft mij verzocht een paar dagen hier te blijven.’
‘Wat prettig!’ zei Irène blij, en dadelijk begon ze plannen te maken voor pic-nics, wandelingen en rijtoeren.
Stil-lachend luisterde haar vader toe en vergeleek de beide meisjes, zooals zij daar naast elkander stonden in haar luchtige zomertoiletjes.
Beiden blond. Bij Irène golfden als een aureool de vele aschblonde krulletjes om het voorhoofd. Hoe interessant staken daar de bruine oogen bij af, die droomerige gazellenoogen, tusschen de donkere wimpers. Die krulden schelms omhoog en veranderden de uitdrukking van het gelaat, dat anders met den teeren, lieven mond bijna te zacht zou zijn geweest. Hoe elegant was ze, eene echte française, dacht de vader vol trots.
En fräulein Lotte, hoe geheel verschillend: het lichte blonde haar door een scheiding in tweëen gedeeld, omsloot strak het ronde gezichtje, waaruit vroolijk en helder de blauwe oogen hem aankeken. Ze lachten altijd, die oogen en zeker droomden zij nooit. De frissche roode wangen vormden een sterk contrast met Irène's fijne teint en teer blosje. De
| |
| |
geheele indruk, dien het Duitsche meisje maakte, was er een van vol, bloeiend leven; daarnaast deed Irène in hare broze gratie hem denken aan een van de oude pastels der vroegere markiezinnen de la Tour Rochat....
De dagen vlogen voorbij; toen Erich had willen vertrekken had zijn gastheer hem gevraagd nog wat te blijven. ‘U doet er mij werkelijk pleizier mee’ zei hij. En zij praatten samen over het groote goed, het vee, de landerijen. Erich, landjonker als hij van geboorte was, kon hem zoo geheel volgen, gaf zijn oordeel, soms bescheiden zijn raad. Hij vertelde hoe thuis op hun Pommersch majoraat zijn vader het goed bestuurde.
‘Een flinke jongen, een man naar mijn hart’, zei de oude heer tot Irène, toen zij eens samen alleen waren. En stil dacht hij: een zoon als hij te hebben,.... zoo'n schoonzoon....
Hij schrok op bij die gedachte, een pijnlijke blos kleurde zijn bleek, oud gelaat en tersluiks keek hij naar Irène, die onbevangen-lachend hem toeknikte.
Zijn schoonzoon! Het denkbeeld liet hem niet meer los.
Hoe flink en mannelijk was von Griszbach, hoe ontwikkeld, hoe eerlijk en oprecht van hart! De ideale man voor Irène, die haar zeker gelukkig zou maken, die het buitenleven liefhad als zij, die de eenvoudige landelijke genoegens waardeerde, die het oude landgoed zou beheeren zooals al de markiezen de la Tour Rochat het gedaan hadden. De markiezen de la Tour Rochat, de fransche edellieden uit ouden en nieuwen tijd! En de Duitsche officier, de Pommersche landjonker! Welk een kloof scheidde hen! Daar lag een grens tusschen hen, nooit te overschrijden, daar lag '70!....
Eens hadden ze even den oorlog aangeroerd, toen zij samen wandelden en hij von Grizsbach den weg wees, dien de Duitschers gegaan waren door zijn goed. ‘Ik zelf was toen aan het front. Mijne ouders woonden hier. Ik streed bij Sédan.’
‘Mijn vader ook’ had Erich gezegd. En beiden hadden gezwegen.
| |
| |
Een Duitscher zijn schoonzoon, een Duitscher meester op zijn kasteel! Hij als heer in de oude, gebeeldhouwde eetzaal, waar al de familieportretten hingen van de vele markiezen de la Tour Rochat, die voor Frankrijk gestreden hadden! Zijn kleinkinderen geen Franschen meer, doch Duitschers; Duitschers in Frankrijk!
Of, als von Griszbach Irène meenam naar Duitschland als officiersvrouw daar, zij de française tusschen al die Duitsche vrouwen, als het oude goed onbewoond bleef, verkocht werd...
Heftig stond hij op en Irène in de armen nemend, kuste hij haar.
‘Petite marquise,’ het was zijn lievelingsnaampje, ‘ik ga wat wandelen, en’... aarzelend vervolgde hij: ‘blijft de heer luitenant nog lang?’
Verwonderd keek Irène hem aan.
‘Monsieur von Griszbach? Ik weet het niet; waarom zou hij nog niet wat blijven? U heeft het hem zelf gevraagd en het is zoo prettig een cavalier te hebben, petit père.’
Haar vader wilde antwoorden, doch toen hij zijne dochter in de onschuldige oogen keek, meende hij dat het beter was te zwijgen: n'éveillez pas le chat qui dort...
Een paar dagen later vertrok von Griszbach. Hoeveel moeite de markies de la Tour Rochat zich ook gegeven had om zijne veranderde gevoelens tegenover den gast te verbergen, toch had Erich het gemerkt; zelf werd het hem duidelijk, dat hij te veel was, hier, waar men hem eerst zoo gul had ontvangen. Een voorwendsel voor zijn heengaan was gemakkelijk gevonden.
Toch, met een zucht nam hij afscheid van het mooie kasteel, van zijn sympathieken gastheer en diens dochter. Toen hij Irène de hand kuste, was dat niet zooals bij de begroeting aan het station een beleefdheidsvorm; iets langer dan gebruik is, rustten zijn lippen op de smalle vingers en de anders zoo heldere jongensstem was gedempt van ontroering toen hij zeide:
‘Mille fois merci, mademoiselle, et j'espère... au revoir.’
| |
| |
Ernstig keken de blauwe oogen Irène aan, en onder dien blik overtoog een gloeiend rood haar teer gezichtje.
‘Oui, au revoir,’ zei ze zacht...
Toen het rijtuig met von Griszbach wegreed, voelde Irène plotseling eene groote leegte in zich. Ze keek om zich heen met vaag-verwonderden blik. De handen in elkaar gevouwen bleef ze in stil gepeins op het bordes staan, het rijtuig naoogend.
Maar haar vader legde haar hoofd zacht tegen zijn schouder: ‘Petite marquise!’
Oorlog! Met ontzetting hoorde Irène het. Oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland! Zoo plotseling was het gekomen, zoo weinig had men gedacht, dat het lang gevreesde eens werkelijkheid zou worden! Vooral Irène, in de eenzaamheid van haar landleven, afgesloten van de buitenwereld, trof het als een onverwachte slag.
Oorlog met Duitschland! Dadelijk dacht ze aan Lotte en Erich, haar eenige Duitsche vrienden. Haar vrienden gisteren, haar vijanden vandaag.... Maar dat kon immers niet! Nog slechts enkele weken geleden was het, dat Lotte hier logeerde, haar vriendin, haar vertrouwde. Nog vóór enkele weken had een Duitsche luitenant gezeten op het terras van het Fransche kasteel, hadden zij samen geschertst en gelachen, had haar vader zoo intiem met hem gepraat over alles wat het leven raakte zoowel van een Fransch, als van een Duitsch landedelman....
En eensklaps dacht Irène aan het overhaaste vertrek van von Griszbach, hoe haar vader de laatste dagen vóór zijn heengaan zichtbaar koeler was geworden tegenover hem, hoe hij blijkbaar verlucht was geweest toen Erich zou vertrekken. Misschien had het den Franschman toch meer moeite gekost dan zij vermoedde, gastvrijheid te schenken aan een Duitscher, een Duitschen officier!
Een poos leunde ze het hoofd in de hand, in stil nadenken, toen stond ze op en ging naar haar kamer, waar op een tafeltje een portret van von Griszbach stond. Lotte had het haar gestuurd.
| |
| |
‘Je moet kennis maken met Erich's nieuwe paard, een prachtdier,’ had ze geschreven. ‘Een van zijn vrienden heeft deze photo gemaakt, en daar paard en meester onafscheidelijk zijn, moet je Erich er maar op den koop toe bij nemen.’
Had Lotte het zoo naïef bedoeld als ze het schreef of had ze haar opzettelijk Erich's portret gezonden? Irène had er toen niet over nagedacht maar vol blijdschap het portret op haar kamer gezet en menigmaal bekeek ze met een gevoel van weemoed het knappe, flinke gelaat. Dan dacht ze aan die verrukkelijk mooie Junidagen....
Langzaam vulden haar oogen zich met tranen, ongemerkt vielen ze neer, terwijl ze staarde op het portret.
En ze wist....
Ze wist nu, dat ze hem liefhad, dien knappen, flinken uhlaan met het jonge, open gezicht. Doch tegelijk met het bewustzijn harer liefde kwam de zekerheid dat nooit het geluk voor haar zou bloeien, dat ze nooit Erich's vrouw zou worden, dat het leven hen meer scheidde dan ooit de dood het zou kunnen doen... De dood!... Voor zich zag ze de slagvelden, waar Franschen en Duitschers in bitteren haat streden, waar zij beiden zouden vallen, de vijanden!
‘Mon Dieu!’ zuchtte ze, en het hoofd diep over het portret gebogen, ‘ik heb hem zoo lief.’
Toen, evenals vóór eenige weken, na Erich's vertrek, voelde ze haar hoofd rusten tegen de borst van haar vader en dieptreurig klonk zijn oude stem: ‘Petite marquise’.
Ze hief haar betraand gezichtje tot hem op. Bewogen keek hij haar aan. Nog altijd had hij gehoopt, dat Irène slechts eene kortstondige sympathie voor von Griszbach gevoeld had, dat ze hem had vergeten. Nu wist ook hij...
En geen boosheid, geen wrok kwam in hem op, dat zij, de erfgename van zijn ouden naam, zijne ‘petite marquise’, een Duitscher liefhad; slechts een oneindig medelijden voelde hij voor zijn kind, wier jonge leven bij den aanvang reeds zoo'n groote smart moest kennen.
Zacht streelde zijn hand de blonde haren.
| |
| |
‘Het leven is heel moeielijk voor sommigen... In deze dagen wordt veel moed geëischt en niet het minst van hen, die thuisblijven, van de vrouwen. Op het slagveld te strijden voor zijn land vraagt minder moed soms dan vriend en vijand te verplegen als zij hulpeloos en ellendig tot ons komen, tot ons, die zelf in het hart eene diepe wonde dragen... Irène, wij zullen La Tour tot ambulance inrichten en samen, jij, de jonge vrouw, ik, de oude man, ons geven aan het vaderland. Ook wij zullen Frankrijk bijstaan, met heel ons hart, met al onze gedachten’....
En zachter nog: ‘wij zullen God bidden onze vrienden te sparen en onzen vijanden genadig te zijn. Irène, ik ben te oud om nog te haten, ik kan alleen lijden.’
Hij nam het portret en een la openende, borg hij het weg.
‘Petite marquise’.
Vele gewonden waren binnengebracht. In haar grijslinnen kleedje liep Irène door de tot ziekenzaal ingerichte vertrekken, met teere hand en lieven glimlach ieder helpend. Er ging een troost van haar uit, haar oogen blikten zoo vol medelijden, haar zachte stem sprak van hoop en sterkte. Zij dacht nooit aan zichzelve, aan haar geluk, dat ze had verloren vóór ze het gevonden had. Met zeldzame geestkracht had ze zich gedwongen, nadat zij zichzelf haar liefde bekend en haar vader Erich's portret weggeborgen had, niet meer aan von Griszbach te denken. Zij, de française, mocht dat niet meer, en stil-eenvoudig deed ze haar plicht....
Tot opeens ze ruw werd opgeschrikt uit haar rust.
Inplaats van een nieuw convooi gewonden, verscheen een bataljon Duitschers voor het kasteel. Ze wist het wel, heel dicht was de vijand reeds genaderd, doch toen ze daar stonden voor de poorten van La Tour, besefte ze eerst tenvolle het afschuwelijke ervan, den vijand te weten in haar land, voelde ze tegen dien vijand een haat, dien ze tot nu toe nooit had kunnen koesteren....
Doodsbleek stond de markies de la Tour Rochat op
| |
| |
het terras en ontving de Duitschers. De commandant ging zijn troep vooruit en beleefd salueerend, sprak hij enkele woorden met zijn onvrijwilligen gastheer. Voor eenige dagen, misschien langer, moest hij hier met zijn officieren en manschappen intrek nemen.
Daarop wenkte hij zijn luitenants. Een schok doortrilde Irène, die naast haar vader stond. Ook deze verloor één oogenblik zijn zelfbeheersching, toen Erich hem stram naderde, doch even hooghartig beantwoordde hij diens groet als dien der anderen. Niets ook in zijn houding bewees, dat zij elkaar kenden.
Irène's oogen blikten één seconde in die van den jongen officier, toen boog ze haar hoofd, nam den arm van haar vader en ging het kasteel binnen om toebereidselen te maken voor haar gasten. Doch haar hart klopte wild. Hoe had ze Erich lief, meer nog dan ze het ooit vermoed had. Nooit had ze hem in uniform gezien en nu, hoe flink, hoe mannelijk zag hij er uit! De strijd, de ontbering, had hem jaren ouder gemaakt, al het jongensachtige was verdwenen; ernst en smart lagen op dat gebruind gelaat.
Maar de open, heldere blik was dezelfde, toen hij haar aanzag en ze vergiste zich niet als ze liefde las in die oogen, de liefde die ze één oogenblik hem had laten toestralen uit de hare.
Voor haar prie-dieu geknield bad ze om kracht. Kracht tegen haar liefde, die in zijne nabijheid opbloeide uit de diepte van haar hart. Kracht, om die liefde terug te dringen, zich rustig te blijven geven aan haar plichten jegens zieken en gezonden. Veel werk rustte op haar schouders, zij, châtelaine en verpleegster tegelijk.
En toen haar vader later op den dag haar stil door de zalen zag gaan met een moedigen glimlach om de lippen, herademde hij....
Irène zag Erich zelden. Een enkel maal ontmoette ze hem in de gangen van het kasteel of op haar dagelijksche korte wandeling in het park. Als vreemden gingen ze met korten groet aan elkaar voorbij.... Maar Irène leed veel
| |
| |
en de gedachte alleen hem hier te weten, als vijand in haar huis, deed haar onuitsprekelijk aan. Bleeker werd ze, de mooie oogen doffer, zachter nog klonk haar stem in de ziekenzalen.
Angstig zag haar vader hoe ze wegkwijnde, hoe ondanks haar moedigen strijd Erich's aanwezigheid haar te zwaar viel. Doch machteloos stond hij er naast.
Een middag liep de markies de la Tour Rochat met loome schreden door het park. Plots stond hij stil... Een snik trof zijn oor... Daar bij den muur, waar hij eens aan von Griszbach de plaats had gewezen, waar in '70 de Duitschers door zijn goed gingen, stond Erich... Beiden keken elkaar aan. De stroeve trekken van den grijsaard ontspanden zich toen hij de smart las op het gelaat van den jongen man. Zwijgend reikte hij hem de hand...
‘Het kost mij ontzaglijk veel om u een gunst te vragen’, zei de markies de la Tour Rochat een paar uur later tot den commandant, dien hij verzocht had bij hem te komen.
Deze boog beleefd.
‘Het zal mij heel aangenaan zijn u die toe te staan. U is voor ons, ongewenschte gasten, zoo voorkomend...’
De ander weerde hem af.
‘N'en parlons pas’, zei hij mat. ‘Maar ik verzoek U dringend luitenant von Griszbach indien het mogelijk is, ergens anders heen te zenden.’
‘Heeft hij u of iemand hier beleedigd? Dat zou mij zeer verwonderen.’
‘Toch niet, maar’.... de stem van den ouden man beefde, de woorden kwamen met moeite hem uit de keel. ‘Hij heeft hier in Juni gelogeerd.... als vriend van den huize.... u begrijpt me?....’
De commandant knikte.
‘Morgen vroeg zal von Griszbach vertrekken’.
Zoo verliet Erich ten tweede male het kasteel. Dezen keer zonder afscheid te nemen; vergeefs keken zijn oogen onderzoekend rond of hij Irène niet zag. In stomme smart
| |
| |
reed hij weg, vaag vermoedend dat Irène's vader op zijn verplaatsing had aangedrongen.
Maar naar het veld, in den krijg nam hij in zich mede het beeld van een bleek, stil meisje, wier zachte bruine oogen hem haar liefde hadden verraden, dien ochtend bij zijne terugkomst en wier eenvoudige moed en zelfverloochening haar hem nog dierbaarder maakten dan zij het dienzelfden zomer reeds was geworden in die onbezorgde Junidagen.
De gewonden volgden elkander steeds op, Franschen en Duitschers. Sommigen genazen, en gingen terug naar het front of als krijgsgevangenen verder het land in; anderen stierven en werden begraven op het kleine dorpskerkhof, Franschen en Duitschers, beiden, naast elkander...
In de ziekenzalen ging Irène rond; een wonderlijke glans lag op haar gelaat als ze de soldaten hielp, als ze een lijdende troostte, als zij een stervende de moeielijke ure hielp doorkomen, als zij de pijn stilde met haar zachte hand.
Ze schreef briefjes aan hun moeders en verloofden en menige Braut in het Vaterland weende als ze de fijne latijnsche letters las, die geschreven door eene Fransche hand haar den laatsten groet brachten van den dierbaren doode...
Weer kwamen nieuwe gewonden. Onder hen een jong uhlanenluitenant. Hij was niet zwaar getroffen, zou spoedig genezen en als krijgsgevangene vertrekken. Maar hij was somber gestemd en klaagde Irène zijn nood.
‘Ach, mademoiselle, waarom ben ik niet gesneuveld?’ zuchtte hij. ‘Dat was eervoller geweest. Een mijner vrienden, die was gelukkiger dan ik... wij vochten dicht bij elkaar... de kogels suisden van alle kanten om ons heen; de paarden werden schichtig, een plotselinge vrees greep ook den troep aan... Enkele mannen wilden omkeeren, wendden reeds hun paarden... mijn vriend zag het, greep een der dieren bij den teugel en deed het omdraaien. “Vooruit mannen!”... En met den sabel in de vuist, gaf
| |
| |
hij zijn eigen paard de sporen, galoppeerde hij den vijand tegemoet... Die wachtte achter de heuvels. Een moorddadig vuur ontving ons... von Griszbach bleef ons vooruit, vóór ons was hij op den top. “Hurrah, es lebe”... Toen viel hij... wij renden voort, bezield door zijn moed, zijn voorbeeld... wij namen den heuvel... vervolgden den vijand... wreekten zijn dood...’
‘En hij?’ nauw hoorbaar klonk het.
‘Ik weet het niet. Misschien na afloop van den strijd gevonden, misschien vertrapt door de hoeven onzer paarden... c'est la guerre, mademoiselle, niet ieder vindt een graf... Wat doet het er ook toe?’ glimlachte de uhlaan bitter.
Irène was opgestaan. Haar knieën knikten, doch met groote inspanning hield ze zich goed en vóór ze ging, streek ze de dekens van den gewonde glad, vulde het glas water opnieuw voor zijn koortsheete lippen. Toen, met haar zachten tred, een vreemden glimlach om den mond, ging ze naar haar kamer.
Daar deed ze eene lade open, Erich's portret nam ze er uit. En knielend voor haar prie-dieu, het portret in de handen, bad ze voor de ziel van Erich.
Lang lag ze daar en ze zag hem weer, zooals ze hem het eerst gezien had, zoo gezond, zoo jong, zoo vol levenslust. Ze dacht aan haar liefde en aan de zijne, die ze onuitgesproken gelezen had in zijn oogen, en ze was nu blij hem ook de hare getoond te hebben. Ze had het leed leeren kennen, doch ook het geluk eener groote liefde.
‘Irène,’ haar vader stond naast haar; strak, verwijtend was zijn blik. Had zij den strijd opgegeven, was zij overwonnen, zij, zijn petite marquise?
Irène's betraande oogen zagen hem aan, eerlijk en rustig.
‘Vader, de dooden hebben geen vaderland.’
|
|