Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsch overzicht.Milliarden en Millioenen.Hoe geweldig is deze tijd! Zoo groot van verschrikking en heroïke schoonheid is hij, dat denkelijk eerst het nageslacht zijn afmetingen recht zal kunnen waardeeren. En als zij, die na ons komen, terugziend op dat wat al perspectief gekregen heeft, de rechte maat daarvoor gevonden hebben, dan zal weer een ander geslacht moeten opstaan om de juiste waardeering te treffen van de omvangrijke regeneratie die dàn zal zijn beleefd. Wij kunnen thans nog weinig meer doen dan het monsterachtig groote gieten in getallen.... die toch geen sprekend beeld der werkelijkheid ooit geven. Wat kost deze reuzenoorlog? Nu niet aan menschenlevens - waarvan men de cijfers toch op geen tienduizenden na verneemt - maar enkel aan geld. Deze belangwekkende vraag vindt men beantwoord - zéér globaal natuurlijk - in een geschriftje van Dr. Julius Wolff, hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan de Technische Hoogeschool te Berlijn en dat tot titel draagt: ‘Die Kriegsrechnung’. Bij de behandeling van het Leeningsontwerp in de Tweede Kamer heeft minister Treub dit geschriftje aangehaald en het is inderdaad zeer lezenswaard, óók wanneer men het tot kader neemt voor onze eigen kosten. Met de vermaning: ‘Die grosse Zeit finde kein kleines Geschlecht!’ leidt de schrijver zijn lezers binnen in de wereld van milliarden die hij hun toonen wil. En, na een inleiding over de motieven van den oorlog die natuurlijk zéér germanistisch is gesteld en die een meer objectief beoordeelaar slechts met vele korrelen zouts kan genieten, opent hij het milliardenperspectief der kosten van den wereldkrijg met deze woorden: ‘Een wereldverlies van eenige dozijnen milliarden aan waarde moet deze oorlog in elk geval ten gevolge hebben.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
Om dit nader te becijferen, neemt hij hoofdzakelijk alleen de oorlogvoerenden tot basis en raamt voor elk land afzonderlijk de rechtstreeksche en de indirecte oorlogskosten. Zulk een afzonderlijke becijfering is inderdaad noodig omdat de verschillende omstandigheden in de oorlogvoerende landen tot verschil in maatstaf moeten leiden zoowel ten aanzien van de economische als van de militaire verliezen. Ten aanzien van deze laatste begint Wolff met de opmerking dat de gewoonlijk voor een modernen oorlog aangenomen maatstaf van 6 Mark per man en per dagGa naar voetnoot1) te laag is en dat men, wegens de ontzaglijk hooge kosten in de eerste oorlogsmaand, 7 à 8 Mark als gemiddelde moet stellen. Hierbij meen ik te moeten aanteekenen dat deze nadeelige invloed van de eerste maand allengs minder op het gemiddelde moet drukken naar mate de oorlog langer duurt, iets waarmee Wolff geen rekening houdt. Overigens wijst de schrijver er op dat in Rusland en Frankrijk de mandag vermoedelijk minder dan 7 Mark, in Engeland daarentegen, waar men hoofdzakelijk met marine-eenheden te doen heeft die duurder zijn dan die van het leger, zeker niet minder dan 8 Mark zal kosten. Voorts moet zooveel mogelijk rekening worden gehouden met het belangrijke verschil in kosten van troepen te velde en in garnizoenen. Een en ander in aanmerking nemend en bij een schatting van het Duitsche leger op 6½ millioen, van het Oostenrijksch-Hongaarsche op 3 à 3½, het Russische op 5 à 5½ (maar met inbegrip van alle mogelijke hulptroepen), het Fransche op 4½, het Engelsche op 1 millioen (die echter zeker nog niet te velde staan) en nog een klein millioen rekenend voor Turken, Serven, Montenegrijnen, Belgen en Japanners, komt men tot een bedrag aan gezamenlijke militaire kosten der oorlogvoerenden van ruim honderdvijftig millioen per dag of 13,5 milliard per kwartaal. Van de 150 millioen komen er 60 op de Duitsch - Oostenrijksche en 90 millioen op de Russisch - Fransch - Engelsche zijde. Het ‘ruim’ dat de overschrijding der 150 millioen aanduidt, ware, met 3 à 4 millioen per dag, op de rekening van Turkije te stellen. Daarbij komen nu de economische verliezen, waarbij weder rekening is te houden met verschillende elementen, o.a. met het feit dat de landbouw uitteraard minder zwaar wordt getroffen dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
de nijverheid en deze laatste weder minder dan de handel. Deze en dergelijke schakeeringen zooveel mogelijk in aanmerking nemend, schat de schrijver het financieel-economische gevolg van den oorlog voor Duitschland op een vermindering van het nationale inkomen (dat vóór den oorlog op 40 milliard mark werd geraamd) met ⅓ per jaar, d.i. per kwartaal op 3,6 milliard. Voor Oostenrijk-Hongarije wordt dit laatste cijfer 1¼ milliard, voor Rusland evenveel of iets meer, voor Frankrijk 2½ millard (bij een jaarlijksch inkomen van niet meer dan 5½ milliard; naar verhouding dus een zeer zwaar verlies), voor Engeland eveneens 2½ milliard (bij een jaarlijksch inkomen van ongeveer evenveel als Duitschland: 40 milliard mark). Te zamen zouden dus de indirecte oorlogskosten 11 milliard per kwartaal worden, waarvan 4¾ milliard aan den Duitsch - Oostenrijkschen kant en ruim 6¼ aan de andere zijde. Daarbij is echter nog geen rekening gehouden met de economische verliezen van België, Servië, Montenegro, Turkije en Japan, welke de schrijver schat op 2 milliard per kwartaal. Een schatting die mij eer te laag dan te hoog lijkt daar zij niet voldoende de geweldige schade schijnt uit te drukken die België door den oorlog lijdt. Henri Masson, advokaat bij het Hof van Appel te Brussel, heeft in het Engelsche weekblad The Tablet die schade becijferd op ongeveer 200 millioen pond sterling alleen over het eerste kwartaal van den oorlog, waarin weliswaar de grootste verwoestingen hebben plaats gehad maar niet de grootste stilstand van handel en nijverheidGa naar voetnoot1). Alle economische schade te zamen genomen is deze dus met 13½ milliard per kwartaal, d.i. evenveel als de rechtstreeksche oorlogskosten, zeker niet te hoog aangeslagen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoodat de oorlog den krijgvoerenden per kwartaal zou komen te staan op 26 milliard mark of op f 15.600.000.000. Zegge ruim vijftien en een half milliard. Toen men, tijdens de Boulangercrisis in Frankrijk, Bismarck een raming voorlegde der kosten (alleen de rechtstreeksche!) van een oorlog met twee fronten waarop Duitschland toen reeds bedacht moest zijn, en deze uitkwam op 2 milliard per maand (dit was iets hooger dan waartoe de schrijver thans komt maar de rekening was dan ook slechts voor een oorlog van 6 weken opgemaakt zoodat ze bijna geheel gedrukt werd door de eerste, buitengewoon dure maand) vond de groote kanselier die uitkomst zoo buitensporig hoog dat hij verzocht, het werk nog eens te maken. De heele oorlog van 1870-'71 had Duitschland immers nog geen 2 milliard gekost: 1750 millioen. De rekening werd over gemaakt - maar de uitkomst bleef eender. Wat zou Bismarck wel van den milliardenkrijg van thans hebben gezegd? En dan zijn, bij dit alles, nog slechts de verliezen der oorlogvoerenden in aanmerking genomen. Die der neutralen echter zullen eveneens te zamen in de milliarden per kwartaal loopen. Vele Staten, als Nederland, Zwitserland, Italië, enz., hebben hun legers nu al maanden lang op voet van oorlog moeten houden. En de economische nadeelen zijn voor hen deels niet veel minder, deels misschien zelfs even hoog zoo niet hooger dan die voor de oorlogvoerenden. Italië roept dat het alleen door de stremming van het vreemdelingenverkeer reeds 100 millioen gulden schade lijdt. Tot in Zuid-Amerika wordt de druk zéér zwaar gevoeld. En van alle landen is, met uitzondering van België, misschien Nederland er het slechtst aan toe in economisch opzicht. Zoo vertoont dus ook in financieel aanzien deze oorlog het reuzenaspect dat buiten alle gewone maten uit schijnt en roept hij ons op, met zijn millioenen aan menschen en zijn milliarden aan geld, tot het aanleggen van gansch nieuwe normen. * * * In dit internationale kader van milliarden staan de getallen, waarmee wij in ons land te werken hebben, waarlijk haast bescheiden. Nederland doet het nog maar met millioenen af. De oorlogsrekening - de eerste, want wie weet of het hiermee uit zal zijn - die aan ons Parlement gepresenteerd is, beloopt 275 millioen. In vergelijking met de milliarden die in de groote oorlogvoerende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
Staten zijn gevonden, is een bedrag van nauwelijks meer dan een kwart milliard - waaronder dan nog wat normale uitgaven - niet veel. Maar naar verhouding van de bevolking is het een last die bijna even groot is als de 5 milliard van Duitschlands oorlogsleening. Was het noodig, nu reeds een zoo groot bedrag te vragen? Strikt genomen, neen. De rekening die de Regeering in den vorm van een Nota bij de Memorie van Toelichting tot het Leeningsontwerp heeft ingediend, luidde dus:
Dit totaal is opwaarts afgerond tot 275 millioen. Nu is de laatste post van deze rekening wel zeer ruim genomen. Immers, deze bestrijkt niet alleen de te verwachten belastingtegenvallers van 1914 (geraamd op f 13.000.000), maar ook die van 1915 (welke, naar denzelfden maatstaf van 15% doch over een vol jaar berekend, f 30.000.000 moeten beloopen) en zelfs die van 1916 (f 20.000.000 naar den maatstaf van 10%) en van 1917 (f 10.000.000 naar den maatstaf van 5%) Nu reeds te leenen voor mogelijke tegenvallers in 1916 en 1917, terwijl men op geen voeten of vamen na iets zeggen kan van den invloed dien de Oorlog dàn nog op de belastingopbrengst hebben zal - een geweldige, zelfs overspannen bedrijvigheid is herhaaldelijk onmiddellijk na een grooten Oorlog gezien zoodat de belastingopbrengst in die jaren even goed mee kan vallen - het lijkt wel een zéér ver vooruitziende politiek. En er is dan ook gepleit voor een verminderen van het bedrag der leening met de f 30.000.000 aan tegenvallers voor die laatste twee jaren waardoor het eindcijfer zou slinken tot 245 millioen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
Daar staat echter tegenover dat de kosten van sociale noodmaatregelen hoogst onzeker zijn. Te meer daar de toestand allicht, bij langen oorlogsduur, nog zal verergeren zoodat er dan per maand meer noodig wezen zal. Bovendien dekken de ramingen voor militaire maatregelen slechts het tijdvak tot 1 April 1915 (uit de nota blijkt niet of dit ook zoo is met de sociale maatregelen) en het schijnt minstens twijfelachtig dat de oorlog dan al uit zou wezen. Een post van 30 millioen voor ‘Onvoorzien’ (zoo kan men de ramingen van belastingtegenvallers over 1916 en 1917 desnoods opvatten) lijkt dus volstrekt niet onredelijk hoog. Hierbij is aan te teekenen dat de 5 millioen voor Marine reeds bij credietwet geheel zijn toegestaan; van de 130 millioen voor Oorlog is nog slechts 100 millioen gevoteerd in twee credietwetten van 50 millioen elk. De 30 millioen voor Oorlog waarop, boven het reeds toegestane, nog wordt gerekend om rond te komen van 1 Januari tot 1 April (dat is dus 10 millioen per maand) zullen dus nog nader bij de wet moeten worden aangevraagd. Immers, het Leeningsontwerp beslist wel over de middelen ter verkrijging van geld, niet echter over de wijze waarop dit zal worden besteed. Men kan dus in 't algemeen zeggen dat het Leeningsontwerp er op is aangelegd om de Regeering in staat te stellen, tot 1 April 1915 met het geleende geld rond te komen. Was er dan niets meer in de Schatkist of kon men op andere wijze, zij 't ook gedeeltelijk, niet in de behoeften voorzien? Deze vraag vond haar bescheid eerst in de Memorie van Antwoord; in de Memorie van Toelichting was er niets van te vinden. Uit eerstgenoemd stuk blijkt dat op 2 December het bedrag der vlottende schuld was gestegen tot ruim 152 millioen. Het is jammer dat men noch omtrent de verdeeling van dat bedrag noch omtrent de redenen en de tijdstippen van ontstaan nauwkeurig wordt ingelicht, zoodat niet juist is uit te maken, hoeveel op rekening komt van den oorlog en hoeveel op rekening van consolidatie eener, laat ons zeggen normale, schuld. Wat de redenen belangt vindt men slechts aangeteekend dat er een renteloos voorschot bij de Nederlandsche Bank is van bijna 15 millioen en dat er, van een totaal van 98 millioen aan Schatkistpromessen voor 75½ millioen geplaatst is bij dat lichaam zoodat het zeer wenschelijk scheen om de Bank wat te ontlasten. Hoe het echter staat met de Schatkistbiljetten, verneemt men niet. En ten aanzien van de redenen en de tijdstippen van uitgifte der Schatkistpromessen wordt, voor zoover de onderhandsche uitgiften betreft (en die beloopen te zamen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
ruim 85 millioen) niets medegedeeld. Het is dus niet duidelijk, welk deel der vlottende schuld op rekening van den oorlog is te schrijven en welk deel op het verzuimen van tijdig consolideeren der vroeger reeds bestaande vlottende schuld, een euvel waarop door Mr. Patijn bij de behandeling van de Inkomstenbelasting is gewezen en dat wij nu met dure rente moeten betalen. Alleen treft men op blz. 6 der Memorie van Antwoord een ruwe becijfering aan, volgens welke de rechtstreeksche druk van den oorlog op de schatkist ongeveer 19 millioen per maand beloopt. Dit klopt in 't geheel niet met de raming in de Nota volgens welke de legerkosten 10 millioen per maand zouden bedragen (met die voor Marine mede iets meer dan 10 millioen). Wel komt men volgens die Nota tot 20 millioen per maand over het tijdvak 1 Augustus - 1 Januari, maar in de Memorie van Antwoord gaat het op blz. 6 vooral ook om de nog te wachten kostenGa naar voetnoot1). Misschien zijn in de 19 millioen niet slechts de militaire kosten maar ook de belastingtegenvallers begrepen maar men komt dan toch op verre na niet op 19 millioen. Onbegrijpelijk is ook de raming, in de Memorie van Antwoord, van de indirecte oorlogsuitgaven (bijdrage aan het Kon. Nat. Steuncomité, huurbons, kosten van werkloosheidsverzekering, voorschotten aan gemeenten, maatregelen tegen prijsopdrijving steun aan vluchtelingen enz.) die hier met 20 millioen wordt uitgetrokken, terwijl de Nota, voor precies hetzelfde (de omschrijving, luidt nagenoeg eender) 60 plus 5, maakt 65 millioen vraagt. Doordien de directe kosten in de Memorie van Antwoord zoo bijzonder veel hooger en de indirecte zoo heel veel lager zijn geraamd dan in de Nota, komen beide op ongeveer hetzelfde eindcijfer uit maar de motiveerende berekeningen kloppen niet, iets dat trouwens door den heer Patijn bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer terloops is aangestipt. Welke berekening nu de juiste moge zijn, twee feiten schijnen wel vast te staan: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
1e dat, indien de leening, gelijk uit de Nota is af te leiden, voorshands zal worden gebezigd tot consolidatie van vlottende schuld, binnen niet heel langen tijd toch weer tot uitgifte van tamelijk veel vlottende schuld zal moeten worden overgegaan. 2e dat de leening niet alléén abnormale uitgaven zal dekken. Het eene hangt met het andere samen. Wanneer er, volgens de becijfering der Nota, 275 millioen noodig wordt geacht voor abnormale uitgaven doch de volle 152 millioen aan vlottende schuld wordt geconsolideerd, dan rest er een bedrag van 123 millioen waarvoor de Staat in credit wordt geboekt bij de Bank. Op zulk een credit-staan is dan ook bij de behandeling in de Tweede Kamer gewezen. Lost men de ruim 63 millioen voorschotten voor Oost- en West-Indië, die zeker in de 152 millioen zijn begrepen, niet af, (in de Nota wordt gezegd dat een afzonderlijke leening voor Indië is ontworpen) dan blijft dit in zooverre eender als, tegenover de verhooging van het credit met dat bedrag een even groote debetpost blijft staan. Er zal dus in elk geval niet meer dan 123 millioen beschikbaar zijn terwijl de Regeering raamt dat zij ‘voor de eerstvolgende maanden’ (het wordt niet scherper omschreven) ongeveer 150 millioen noodig heeft. Bedenkt men bovendien dat deze raming alleen de ‘buitengewone behoeften’ raakt, dan zal men inzien dat weldra weer tot uitgifte van vlottende schuld in belangrijke mate zal moeten worden overgegaan. Maar er zal voor 't oogenblik schoon schip zijn gemaakt. Nu zou men zeker vrij wat langer met het geld rond kunnen komen indien er niet reeds vóór den oorlog zooveel vlottende schuld was opgehoopt, een euvel waarop, gelijk gezegd, door den heer Patijn al vroeger is gewezen. Hoe groot de vlottende schuld vóór den oorlog was, vind ik noch in de schriftelijke stukken betreffende het Leeningsontwerp noch in die betreffende Hoofdstuk VII A der Staatsbegrooting. Zij moet echter minstens 34,6 millioen zijn geweest daar dit het totaal is van die uitgiften aan schatkistpapier waarvan men, voor zoover de Memorie van Antwoord data van uitgifte aangeeft, kan vaststellen dat ze vóór 1 Augustus zijn geschied. Ze is stellig echter veel grooter, daar alleen de Indische voorschotten reeds ruim 63 millioen beloopen. Intusschen is dit, wanneer de abnormale uitgaven volgens de Nota 275 millioen bedragen en dus, gelijk zooeven is opgemerkt, toch eerlang weer vlottende schuld zal zijn uit te geven, voorshands slechts een quaestie van hoofdzakelijk comptabel belang. Practische beteekenis echter krijgt deze vraag, wanneer men weer aan 't | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
consolideeren zal moeten gaan. Immers, dan zal men opnieuw komen te staan voor de quaestie: leening of heffing en dan zal men dienen te bedenken dat men niet zoo spoedig weer voor dat dilemma zou zijn gesteld, indien men niet thans aanstonds zooveel ‘normale’ vlottende schuld te consolideeren had gehad, schuld die aangegaan is vóór den oorlog. Dit doet natuurlijk echter niets af van het feit dat onze eerste oorlogsrekening 275 millioen beloopt. Dat we een deel van dat bedrag nu al aan normale vlottende schuld hebben ingeteerd, beteekent alleen, dat we in dit deel eerlang weer zullen hebben te voorzien. Wel zal nader zijn uit te pluizen, welk deel van de 275 millioen besteed zal zijn voor uitgaven waartegenover valiede vorderingen staan. Immers, zulke uitgaven zullen, gelijk de heer Patijn terecht heeft opgemerkt, niet mogen worden gemeten met dezelfde buitengewone norm van leeningsdelging als de andere. Ik zou te dezen aanzien zelfs nog iets verder willen gaan en zeggen: Dergelijke uitgaven behooren (en behoorden) buiten elke quaestie van leening of heffing te blijven, omdat een heffing tot dekking van wat men toch weer terugkrijgt, onredelijk is. Als men voor zulke uitgaven niet mag leenen, dan zou men het nooit voor eenige uitgave mogen doen. Veel verschil zal dit echter niet maken. De vervroegde uitvoering van productieve werken, waarvoor bij de Werkverschaffingswet 8½ millioen is toegestaan (waarvan 7 in voorschot aan de spoorwegen) en voorts de voorschotten aan gemeentebesturen, waarvan het bedrag in de Nota niet is gespecifieerd - daarbij ongeveer zal het wel blijven. De consolidatie van de vlottende schuld en de dekking der oorlogskosten zijn dus echter twee begrippen die slechts in zooverre identiek zijn als de vlottende schuld is aangegaan (voor een niet bekend bedrag) ten behoeve van de oorlogsuitgaven; overigens is de schuldconsolidatie slechts in financieel-technischen zin ingeschoven in de oorlogsdekking. Grafisch zou men het zoo kunnen voorstellen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
Wanneer dus over eenige maanden het beschikbare saldo van de leeningsopbrengst, dat is 275 millioen na aftrek van de met de Indische voorschotten verminderde vlottende schuld, zegge 186 millioen, zal zijn opgebruikt, dan zal men hebben te bedenken dat nog over het stuk B - C aan schatkistpapier zal zijn uit te geven, vóór men feitelijk de leeningskas uitgeput zal mogen rekenen. En eerst dan zal, eventueel, de quaestie: leening of heffing, opnieuw kunnen rijzen. * * *
Er valt echter niet aan te twijfelen, dat dàn - tenzij een tusschenweg worde ingeslagen wat zeer wel mogelijk schijntGa naar voetnoot1) - ten gunste van eene heffing zal worden besloten. Reeds ditmaal is er tegen het leeningsvoorstel zooveel verzet getoond, deels zelfs in den vorm van misbaar, dat de aanneming, indien er geen nationaal-politieke overwegingen in 't spel waren geweest, minstens in gevaar ware gebracht. Het is nu zelfs reeds zoo geloopen dat, in de Tweede Kamer, van de 83 leden zich 22 tegen een ontwerp verklaarden dat, in deze hoogst ernstige omstandigheden, moest dienen om in den financiëelen nood te voorzien. En tot deze 22 behoorden niet alleen de sociaal- maar ook de vrijzinnig-democraten, die Minister Treub in politicis het naast staan. Mijns inziens hebben de tegenstemmers, zelfs voor wie zich principieel op hun standpunt plaatst, verkeerd gehandeld. Ware de Minister aanstonds met het tegenwoordige voorstel gekomen dat de leening slechts voor drie jaren vastlegt, dan zou het wat anders zijn geweest, zoo meende de heer Troelstra. Thans echter moeten de voorstanders van een heffing drie jaren lang voor hun denkbeeld blijven agiteeren. Ik ben ervan overtuigd dat men van die driejarige agitatie niets zal merken. Maar hoe dat zij: Was dàt nu een reden om, in zulke omstandigheden, tegen zulk een ontwerp te stemmen? En nog zwakkeren grond hebben de vrijzinnig-democratische tegenstemmers zich onder de voeten gegeven door, blijkens de repliek van Dr. Bos, eigenlijk slechts tegen te stemmen uit wrevel over 's Ministers ruiterlijke verklaring dat hij voor een heffing niet te vinden zou wezen, nu niet en nooit. Men heeft hier en daar kunnen lezen dat de heer Treub in zijn antwoord geïrriteerd scheen en noodeloos prikkelde. Ik heb daarvan niets gemerkt. De Minister | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
sprak in zijn gewonen, ietwat gerekten trant, zeer kalm en zonder een zweem van geraaktheid. Maar men is er, onder onze democraten, misschien te weinig aan gewoon dat iemand een eigen meening heeft, of althans dat hij die meening ronduit verkondigt, zonder eenig aanzien der..... partij. De openbare behandeling van het leeningsontwerp in de Tweede Kamer heeft, voor een kalm beschouwer, wel zeer duidelijk doen zien, hoezeer de strijdvraag: leening of heffing, opgeblazen is geworden. Ten slotte was iedereen het er over eens dat een heffing-ineens, in den strikten zin waarin zij aanvankelijk als ‘cry’ in het volk is geworpen en is blijven leven, onuitvoerbaar was. Iedereen was het er óók over eens dat het gewijzigde wetsontwerp de Staten-Generaal voor slechts drie jaren aan de leening bond, dat is voor den tijd waarover ook een heffing ‘ineens’, naar aller oordeel, als minimum zich zou hebben moeten uitstrekken. De beslissing over de quaestie: leening of heffing, die volgens iedereen thans toch niet practisch ware uit te voeren in den zin van heffing, werd dus drie jaren uitgesteld. Tot rustiger tijd. Waartoe dan zooveel opschudding? Omdat, zoo beweerden de tegenstanders van de leening, niet reeds thans uitgemaakt is dat over drie jaar de leening door een heffing zal worden vervangen en na drie jaar de geest van offervaardigheid zal zijn verdwenen zoodat het dan niet tot een heffing komen zal. Words, words! Evenals die van Mr. Troelstra over de noodzakelijkheid van een drie jarige onafgebroken agitatie. Want eenerzijds is de Nederlander lijdzaam genoeg om ook na twee of drie jaren zijn oorlogspremie te voldoen. En anderzijds.... schijnt de geest van offervaardigheid thans waarlijk niet zoo buitengewoon, dat ze, in die bescheiden mate, niet lang stand zou kunnen houden. Hoe is het met de vrijwillige bijdragen voor een Oorlogsfonds gegaan? En hoe met de aanmeldingen voor den landstorm? Deze hebben het cijfer... 500 bereikt! Ik ben ervan overtuigd dat men, na drie jaar, volstrekt niet op meer tegenstand dan thans zal stuiten wanneer men, geheel of gedeeltelijk, tot een oorlogsheffing wil overgaan. Het betreurenswaardige conflict tusschen minister Treub en een groot deel van de linkerzijde is, naar ik meen, veroorzaakt door een verschil in uitgangspunt. De Minister plaatste zich, bij het ontwerpen van zijn voorstel, op het nationaal-opportunistische standpunt, waarmee ik bedoel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
dat hij, zich geheel losmakend van alle politieke beginselen die immers slechts voor normale tijden zijn gegeven, alleen vroeg, wat, in deze abnormale omstandigheden, het best was voor 's lands belang. Hij beging, bij het uitwerken van zijn voorstel, aanvankelijk helaas deze fout dat hij de werking ervan uitstrekte tot een tijd ver over de abnormale omstandigheden heen. Die fout werd echter in het gewijzigd ontwerp verbeterd. Zijn tegenstanders vermochten zich van hun gewone, politiekprincipieele standpunt, niet los te maken. Zij begrepen niet dat voor zulke zéér abnormale omstandigheden als wij thans beleven een gansch bijzondere, abnormale politiek moet worden gevolgd. Zij bleven uitgaan van hun gewone politieke systemen en wilden daarop alleen wel een weinigje oorlogscorrectie toepassen. Het is dit gemis aan zin voor de abnormale eischen van het abnormale, hetwelk de meerderheid der linkerzijde in zake de leening heeft getoond, dat mij doet vreezen voor meer conflicten tusschen haar en een minister bij wien die zin zoo levendig blijkt als bij den heer Treub. Reeds moet het ontwerp-Uitvoerrechten wegens zulk een conflict worden ingetrokken terwijl dit ontwerp althans zeker veel meer waardeering verdiende dat het ten deel is gevallen in het zeer ongunstige Voorloopig Verslag waarin ook weer nagenoeg alle bewijs van zin voor de abnormale eischen dezes tijds ontbreekt. De geest van Augustus is weg. N'en déplaise de heer Bos die het tegendeel volhield. Ware het ontwerp Uitvoerrechten in Augustus ingediend, zoo zei mij dezer dagen een bekend staatsman, dan zou het er glad zijn doorgegaan. Dat geloof ik ook. Dat het ontwerp thans eenvoudig zoo werd afgemaakt dat de Minister het zelfs niet voor openbare behandeling kan handhaven, strekt de meerderheid der Kamer evenmin tot eer, als de wijze waarop zij hier en daar de Staatsbegrooting bepraatte, zóó dat zelfs Minister Cort van der Linden er ietwat kregel over werd. Kon men ook hier de woorden van Dr. Julius Wolff gedenken: Die grosse Zeit finde kein kleines Geschlecht!
19 December. C.K. Elout. |
|