Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
‘Nationale’ sociale wetgeving
| |
[pagina 124]
| |
Men kan dus zeggen dat thans ten minste in zekeren zin, voorloopig onze ‘sociale wetgeving’ afgesloten is, tot nader order, wanneer nieuwe aangelegenheden op dit gebied aan de beurt zullen komen. En daarom kan nu het oogenblik gunstig geacht worden om de vraag te stellen en te beantwoorden: wat men te denken heeft van de wijze, waarop onze sociale wetten tot nog toe door de elkaar opvolgende Reeringen werden voorbereid.
Stelt men die vraag en overziet men als in vogelvlucht de geschiedenis der totstandkoming van onze sociale wetten, dan treft het den beschouwer hoe weinig stelsel er is in de voorbereiding, hoe weinig zin voor het ‘nationale’ onze wetgever toonde, hoe weinig belangstelling in en kennis van hetgeen er op het gebied der te regelen onderwerpen ten onzent reeds werd gevonden, en dat waar het toch gold het nemen van maatregelen, die van overgrooten invloed moesten zijn op de belangen der breede kringen van daarbij betrokkenen, maatregelen, waardoor men zich voorstelde voor langen tijd uiterst gewichtige voorzieningen vast te stellen en waarbij men zich niet ontveinzen kon dat zij overwegenden invloed zouden oefenen op de voorwaarden van het voortbrengings-proces in Nederland. De vraagstukken, tot welker oplossing onze wetgever zich geroepen zag, waren wel geen van alle nieuw in dien zin, dat zij plotseling opdoken en dan dadelijk om een regeling vroegen. Veelal was het buitenland ons voorgegaan en konden wij hier ons voordeel doen met de elders verkregen ervaring, overwegen welke voor- en nadeelen verbonden waren aan de ginds gegeven oplossingen, om dan daaruit over te nemen wat voor ons en onze toestanden zou passen, te verwerpen wat als strijdig met den eisch van nationale wetgeving verworpen moest worden. Reeds dadelijk is men hierin tekort geschoten. Onze wetgever richtte bij voorkeur zijn blikken naar het Oosten en bestudeerde gaarne Duitsche modellen. Natuurlijk had die bestudeering goede vruchten kunnen afwerpen, wanneer men zich ernstig en zorgvuldig rekenschap had gegeven | |
[pagina 125]
| |
niet alleen van de voordeelen, die Duitsche wetten (met name op het gebied van arbeiders-verzekering) boden, doch ook van de nadeelen, die zij opleverden. Het is altijd onze zeer sterke en stellige indruk geweest, dat onze wetgever niet met de noodige nuchterheid en onbevangenheid, niet genoeg critisch heeft kennis genomen van wat niet slechts pro doch ook contra de Germaansche ‘Arbeiter-Versicherung’, haar stelsel en haar uitwerking pleitte en gepleit werd. Wij meenen dat onze Regeering te eenzijdig zich heeft vastgehouden aan wat van officieelen kant ter aanprijzing van die Duitsche wetten werd verkondigd en niet genoeg het oor te luisteren gelegd heeft voor de toch ook wel duidelijk hoorbare stemmen uit andere dan Regeeringskringen in Duitschland, waar men met toenemende kracht en bewustheid op zeer bedenkelijke gevolgen van het ginds gekozen stelsel wees. Maar ook in Duitsche Regeeringskringen kan men nu en dan een geluid vernemen, dat ons tot omzichtigheid manen moest. Reeds vroeger wezen wij daarop, doch wij moeten in dit verband er nog eens de aandacht op vestigen. In den Rijksdag is, jaren geleden door von Posadowsky met groote stelligheid gezegd (lees: erkend), dat de uiterst kostbare Arbeiter-Versicherung de Duitsche voortbrenging zwaar belastte, zoodat voor haar de ‘Concurrenzfähigkeit’ een steeds moeilijker vraagstuk werd, zulks te meer omdat andere landen tot nog toe nagelaten hadden het Duitsche voorbeeld te volgen en dus niet hun eigen industrieën in die mate belemmerden. Wat wij in Duitschland dus moeten hopen - zoo sprak Posadowsky - is, dat men in andere staten doen zal wat wij reeds gedaan hebben; geschiedt dit, dan wordt voor ons de strijd op de wereldmarkt minder zwaar. Wij moeten dus doen wat in ons vermogen ligt, om andere landen daartoe te bewegen. Was dit niet een ‘officieele’ stem, die ons tot omzichtigheid had moeten manen? Wanneer men van buitenaf aan de Duitsche Regeering vraagt of zij navolging van het door haar gegeven voorbeeld aanbevelenswaardig acht, kan men dan verwachten dat die Regeering ‘selbstlos’ genoeg zal zijn | |
[pagina 126]
| |
om ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ te zeggen of moet men veelmeer het er voor houden dat zij vooral - zij het te goeder trouw - zich zal laten leiden door haar begeerte, anderen het pad te zien kiezen dat zij zelf had betreden? Het is, alweer, niet voor het eerst dat we dit zeggen, maar het moge hier dan nog eens gezegd worden: leest men de officieele, ambtelijke oordeelvellingen van Duitsche ambtenaren over de vruchten der arbeiders-verzekering ginds (o.a. de immers voor verbreiding onder vreemden bestemde ‘Denkschriften’, die op internationale tentoonstellingen verspreid worden en de voor internationale congressen uitgebrachte verslagen), dan vindt men daarin niet of nauwelijks eenige aanduiding van nadeelen, die de Duitsche verzekering zou opleveren, of - worden die nadeelen al vermeld - dan worden zij weggedoezeld of weggeredeneerd of wordt daartegenover gewezen op ‘ideëele’ en andere voordeelen. Heeft onze Regeering, zoo vaak zij zich tot sociale wetgeving zette en Duitsche modellen bestudeerde, zich van dit alles voldoende rekenschap gegeven? En genoeg geluisterd naar de van niet-ambtelijke zijde komende klachten en bezwaren? Nog eens: wij meenen van niet. Van die klachten, luid en steeds luider opklinkende uit de kringen van ondernemers in Duitschland, heeft men zich ten onzent wellicht afgemaakt met de voor de hand liggende ‘weerlegging’, dat nu eenmaal altijd en overal de ondernemers vijandig staan tegenover alles, wat hun verplichtingen (geldelijke of andere) oplegt, zoodat aan hun stemmen niet de minste waarde toe te kennen viel. Hoe dit zij, voor ons staat vast dat te eenzijdig de Duitsche modellen gevolgd zijn en dat het onzen wetgever aan de noodige kritiek heeft ontbroken.
Wat bracht onzen wetgever er toe, zoo vaak hij eenig onderwerp van socialen aard, eenig onderdeel van arbeidersverzekering te regelen had, bij voorkeur te zien naar wat in Duitschland was tot stand gebracht en zoo weinig | |
[pagina 127]
| |
rekening te houden met wat hier reeds door particuliere krachten op hetzelfde terrein was verricht? Ongetwijfeld moet dit in overwegende mate daaraan worden geweten, dat de wetgever geen kennis bezat van hetgeen reeds aan verschillende ondernemingen was gedaan ter voorziening in de behoeften, welker vervulling hij, wetgever, ging regelen. Bij hem scheen zelfs het vermoeden niet te rijzen dat hij hier niet zou optreden op een onontgonnen veld van werkzaamheid, dat hij met zijn wet vraagstukken aanroerde, welker oplossing reeds, althans ten deele, door de praktijk van het bedrijfsleven was gevonden of dat omtrent de richting, waarin die oplossing moet worden gezocht, de praktijk kostbare gegevens had verschaft. Erkend moet worden, dat deze wetenschap voor onzen wetgever niet zonder moeite te verkrijgen zou zijn geweest; zij was nergens te vinden als een paraat geheel van berichten en meedeelingen, waarvan men slechts had kennis te nemen om er alles van te weten. Het zou hem veel onderzoek, veel navraag, veel studie hebben gekost, zich voldoende op de hoogte te stellen van wat b.v. in zake voorziening tegen ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom reeds door werkgevers of arbeiders of beiden was gedaan. Men moet het óók daarom, maar daarom niet alleen, betreuren dat het zoo buitengewoon moeilijk of bijna onmogelijk is, met een behoorlijken graad van volledigheid kennis te verkrijgen van particuliere sociale voorzorgen ten onzent, van eigenaardige bedrijfsinrichtingen en fabrieksregelingen, van fondsen en instellingen, en organisaties op sociaal gebied. Wie daarvan iets weten wil, kan hier en daar wat vinden, maar beseft dan al spoedig dat het bereikbare en voor de hand liggende bitter weinig is, dat er bestaat een groote verscheidenheid van vormen, welke aan bijzondere uiteenloopende behoeften beantwoorden en uit verschillende opvattingen van het na te streven doel en van de te kiezen middelen voortvloeien. Dit bonte geheel te overzien, is geen lichte taak. Stel: iemand vroeg u hem eene zoo volledig mogelijke beschrijving te geven van wat er in het Nederland onzer | |
[pagina 128]
| |
dagen gedaan wordt, anders dan door overheids-organen, b.v. in zake de zorg voor oude of invaliede arbeiders. Hoe zoudt gij - wij nemen aan, dat gij over geld en tijd in voldoende mate beschikt - u de gegevens verschaffen om het antwoord op die vraag te vinden? Van eenige bekende ondernemingen zoudt gij, als iedereen, reeds dadelijk weten dat aldaar die zorg wordt uitgeoefend en op uw verzoek zoudt gij van die zijde reglementen en jaarverslagen zeker wel ontvangen. Maar verder? Gij zoudt in verslagen van Kamers van Koophandel, in den Staatsalmanak of in Pyttersen's Weet-al, in jaarboekjes, in de lijst van patroonsvereenigingen, in de opgave omtrent vakbonden en vakvereenigingen gaan naspeuren wat gij maar vinden kondt. En langs dien weg zoudt gij wel iets verder komen: gij zoudt zoo althans verschillende namen en adressen vinden, maar daarmee zoudt gij nog geen overzicht hebben van de beteekenis, den omvang, de regeling dezer voorzieningen. Om daarvan het noodige te weten, zoudt gij dan vragenlijsten gaan opstellen en gij zoudt die ‘op hoop van zegen’ uitzenden aan de u bekende adressen. Maar dan zoudt gij ervaren hoe gering het percentage is van de antwoorden, die u werkelijk iets verder brengen tot de door u begeerde kennis. Misschien zoudt gij tamelijk veel gegevens verzamelen, maar de kennisneming daarvan zou u doen zien hoe onsamenhangend en hoe onvolledig het door u verkregene is en vooral: hoeveel gij niet verkregen hadt omdat men om welke reden dan ook u niet wijzer wil maken dan gij zijt! Telkens weer, verder speurend, zoudt gij nieuwe adressen vinden, tot welke gij weer uw vragen zoudt richten. Maar het einde van al uw werk zou zijn de wanhopige erkenning dat in eenigszins bevredigende mate het door u beoogde doel niet kan worden bereikt. Hier lag en ligt sedert jaren en jaren reeds, eene nog steeds onvervulde taak voor onze overheid. Zij had kunnen en moeten doen, zij kan en moet nog doen, wat voor bijzondere personen en organisaties boven de kracht reikt. Overal vertakt, in elke, ook de kleinste, gemeente beschikkend over organen, die desnoods met dwingend gezag | |
[pagina 129]
| |
kunnen optreden, had onze Overheid moeten en kunnen bijeenverzamelen - en geregeld bijhouden - wat op ‘sociaal’ gebied in den ruimsten zin ten onzent wordt gedaan. Zulk eene verzameling zou haar gewicht in goud waard zijn geweest, ook en zeker niet in de laatste plaats voor onze Regeering. Die kennis zou dan stellig de grondslag van haar regelingen geweest zijn. Zij had haar in staat gesteld haar sociale wetgeving te schoeien op nationale leest. De thans haar steeds ontbrekende kennis van dat alles zou haar vanzelf tot nationale sociale wetgeving hebben gedreven. En de regelingen zouden beter zijn uitgevallen dan nu, bij het zoo goed als volslagen gemis aan die kennis, het geval was en noodwendig zijn moest. Hoe weinig wist onze Regeering af van bedrijfsongevallen, van ongevallen-ricico, van ongevallen-verzekering, toen men de regeling op stapel zette, die later onze ‘Ongevallenwet 1901’ zou worden. En zoo stond de zaak ook bij andere ‘sociale’ wetten. In de Algemeene Beschouwingen der Memorie van Toelichting tot Dr. Kuyper's Ziektewet vond men omtrent den feitelijken toestand der ten onzent voorkomende ziekte-verzekering niets anders dan eene uiterst beknopte samenvatting van gegevens uit verouderde rapporten. En hij was dan nog wel een bewindsman, die in zijn wettelijke regeling aansluiting aan het bestaande zocht! Toen Talma's Ziektewet aanhangig was en daarbij de vraag rees of - en zoo ja, op welken voet - bestaande ziekengeld-uitkeerende fondsen in het wettelijk stelsel zouden kunnen worden ingepast, wel, toen ging men er toe over aan de Arbeidsinspectie het instellen van een (overhaast) onderzoek naar die fondsen op te dragenGa naar voetnoot1). En toen bij Talma's Bakkerswet, welke den nachtarbeid | |
[pagina 130]
| |
in dat bedrijf zou verbieden, de vraag ter sprake kwam hoe eigenlijk in de verschillende soorten van ondernemingen dezer nijverheid de arbeidsduur was geregeld, ja, toen scheen weer het oogenblik daar om ten aanzien van dat punt licht van de zijde der Arbeidsinspectie te verlangen, - te verlangen op den kortst denkbaren termijn!
Hoe anders zou, hadde de Regeering over zoodanige feiten-kennis beschikt, de regeling èn van ongevallen-, èn van ziekte- èn van ouderdoms- en invaliditeits-verzekering zijn uitgevallen dan thans geschiedde. Men verlangt van ons in dit bestek wel niet dat wij aangeven hoe dan die regelingen zouden geweest zijn; dat is ook niet mogelijk, waar immers ook ons die kennis ontbreekt; maar terwijl wij door vroegeren werkkring wel iets van de bijzondere voorzieningen en haar eigenaardigheden afweten, kunnen wij toch wel eenige aanwijzing verstrekken omtrent de richting, waarin zich de wetgever, over die kennis beschikkende, vermoedelijk zou hebben bewogen. Wat de ongevallenverzekering betreft, er was, gelijk wij in onze Economische Kroniek van Augustus 1914 reeds opmerkten, bij het aan de orde stellen van dit onderwerp ten onzent geen organisatie, die zich daarmee bezig hield, maar er waren wel ondernemingen, waar men voorzieningen voor bedrijfsongevallen van de arbeiders had getroffen. Indien onze wetgever kennis van die voorzieningen bezeten had, dan zou hij met zijn eigen oogen gezien hebben hoe ontzaggelijk het ongeval-risico van de eene onderneming van dat eener andere verschilt, terwijl toch in beide hetzelfde bedrijf onder schijnbaar gelijke voorwaarden wordt uitgeoefend. Hem zou dan niet ontgaan zijn, welke uiterst belangrijke ‘imponderabilia’ meewegen bij de vraag, hoe ongevallen het best worden voorkomen, hoe hun gevolgen het geschiktst worden gekeerd, welk een gewicht gehecht moet worden aan het spoedig weer te werk stellen van den getroffene, hoezeer, in welke mate en binnen welke grenzen het gewenscht is den werkgever rechtstreeks belang toe te kennen bij aantal, aard en kosten der ongevallen in zijn onder- | |
[pagina 131]
| |
neming; altemet eenvoudige waarheden, waarvan men kan zeggen dat ze ons thans ‘door scha en schande’, door de praktijk onzer op gansch andere leest geschoeide ongevallenwet zijn geleerd. In één woord: de wetgever zou hebben ingezien dat, meer dan misschien ergens elders, op arbeidersverzekerings-gebied ‘individualiseering’ hier het wachtwoord is voor het samenstellen van een waarlijk doeltreffende regeling, eene individualiseering, die - natuurlijk onder de noodige waarborgen en tot op zekere hoogte - de behandeling der bedrijfsongevallen maakt tot eene aangelegenheid, die allereerst en allermeest de rechtstreeks daarbij betrokkenen, den werkgever en de arbeiders, aangaat. De wetgever zou dan vanzelf zich onthouden hebben van de thans geldende ‘etatistische’ regeling, die onder de leus ‘centralisatie’ vlak ingaat tegen het boven aangeduid, uit de praktijk van het bedrijfsleven afgeleid beginsel; zich onthouden hebben van eene ordening, die het onderzoek naar, de behandeling en afdoening van alle, groote en kleine, belangrijke en onbeteekenende ongevallen van allereerst begin tot allerlaatst einde opdroeg aan één staatsorgaan, aan eene zich gestadig uitbreidende ambtelijke administratie; eene regeling, die niet dan na heftigen strijd doorbroken werd op dit ééne punt: dat genadiglijk den werkgever werd toegestaan in plaats van premiebetaling aan de Rijksverzekeringsbank zijn risico, met verlof van de kroon, zelf of over te dragen! En wanneer dezelfde wetgever, voordat hij tot het ontwerpen van een regeling zich zette, de noodige kennis omtrent de ten onzent bestaande ziekteverzekering had bezeten, hoe anders, alweer! zou dàn zijn regeling ook van deze aangelegenheid geweest zijn. Reeds dadelijk zou hij hebben begrepen dat wettelijke regeling van ongevallenverzekering zonder gelijktijdige of daaraan voorafgaande regeling van ziekteverzekering uiterst onpractisch is - om er slechts dit ééne van te zeggen. De kennisneming van aard en inrichting der onderscheidene ziekenfondsen en der overige tot voorzieningen bij ziekte werkzame organisaties zou hem duidelijk hebben gemaakt dat de bij deze zaak betrokkenen | |
[pagina 132]
| |
- dat zijn in de eerste en voornaamste plaats de arbeiders zelven - door de praktijk geleerd, wegen en middelen hebben weten te vinden om de misbruiken te keeren, die op dit gebied voorkomen. Hij zou begrepen hebben dat ook hier de eisch van decentralisatie moet worden gesteld, zal de regeling doeltreffend zijn; dat met name de (althans primaire) beslissing omtrent al of niet hulp-verleening vanwege het fonds, de kas of hoe het orgaan heeten moge, gelegd moet worden in handen van een bestuur, dat in nauwe aanraking tot de verzekerden staat, een bestuur, hetwelk de belangen van een betrekkelijk kleinen kring verzekerden te behartigen heeft, omdat bij uitbreiding van het arbeidsveld het contact met de zieken noodwendig te loor gaat. Waarnemende hoeveel op het gebied van ziekteverzekering reeds door belanghebbenden gedaan was, tevens inziende wat daaraan nog ontbrak in de breedte en in de diepte, zou hij, wetgever, het als zijn aangewezen taak hebben beschouwd de uitbreiding van dit uit het volk zelf voortgekomen verzekeringswezen te bevorderen door normen te stellen, waaraan goed ingerichte organisaties moesten voldoen om zekere bij de wet haar toe te kennen voorrechten deelachtig te worden, waarbij dan overigens eene eenvoudige, als noodzakelijke aanvulling bedoelde en werkzame, administratie zou worden ingericht voor het - naar men hopen mocht voortdurend slinkend - aantal van hen, die om welke redenen dan ook niet tot de verzekerings-organen hunner vak- of bedrijfsgenooten toetraden. Het altijd moeilijk en netelig vraagstuk van ouderdoms- en invaliditeits-voorziening bestudeerend in het licht der kennis, hetwelk waarneming van wat op dit gebied reeds aanwezig was hem zou hebben ontstoken, zou de wetgever een klaar inzicht hebben verkregen in het natuurlijk verband dat tusschen invaliditeit eenerzijds en aan den anderen kant ongeval of ziekte bestaat, daar toch zoowel de slepende ziekte als het ongeval met ernstige, blijvende gevolgen den toestand van invaliditeit in het leven roept. Aan dat verband indachtig, zou hij niet verzuimd hebben ook verband te leggen tusschen de ziekte- en de ongeval- | |
[pagina 133]
| |
lenverzekering en de voorziening bij invaliditeit. Had hij kennis genomen van de in niet zoo weinige ondernemingen bestaande pensioenfondsen voor uitkeering op den ouden dag, waarbij de arbeider zeker deel van zijn loon voor dat doel laat staan en veelal de werkgever daaraan zijnerzijds iets toevoegt, dan zou bij den wetgever de vraag zijn gerezen of niet door hem veel kon worden gedaan om deze verspreide pogingen algemeener te maken en om aldus althans voor een deel der arbeiders eene regeling te treffen, welke meer dan één voordeel boven andere oplossingen van het vraagstuk zou hebben geboden. Was reeds kort na '90, toen de quaestie ten onzent begon gesteld te worden, de wetgever dien weg opgegaan en op dien weg voor- en voortgegaan, hoeveel had dan niet in de sedert verstreken kwart-eeuw ten onzent in die richting kunnen bereikt zijn, terwijl thans...!
Gelijk wij boven reeds zeiden, was het niet en kon het niet onze bedoeling zijn, hier aan te geven hoe de regelingen zouden zijn uitgevallen, wanneer de wetgever bij het ontwerpen van die regelingen beschikt had over de noodige kennis van feiten, toestanden en organisaties in ons nationaal bedrijfsleven; kennis, die hij niet bezat en die ook niet ons deel is. Slechts trachtten wij, op grond van verkregen indrukken omtrent die organisaties, toestanden en feiten, de richting aan te wijzen, waarin zich de wetgever zou hebben bewogen, wanneer die kennis de grondslag van zijn arbeid was geweest. Men ziet dat de wetgever langs dien weg vanzelf tot ‘nationale’ sociale wetgeving zou zijn gekomen, daartoe zou zijn gedreven geworden. Uit het buitenland - ook, waarom niet? uit Duitschland - overnemend wat daar voor deugdelijks en bruikbaars voor ons in de wetten, die dezelfde onderwerpen beheerschen, is neergelegd, zou hij als grondslag zijner regeling gekozen hebben de wetenschap van hetgeen door ons volk reeds in de richting van voorziening was tot stand gebracht; zou hij zich gesteund hebben op de ervarings-lessen, welke de praktijk dier voorziening | |
[pagina 134]
| |
reeds geleerd heeft; zou hij niet van boven-, niet van buiten-af eene regeling hebben ontworpen, welke vooral slechts merkwaardig is als proeve van wat in de regeerings-bureaux onder leiding van elkaar opvolgende ministers wordt uitgedacht; maar hij zou, sterk staande door de kennis, waarover hij beschikte, aan het Parlement een ontwerp hebben voorgelegd, waarvan hij dan zeggen kon, zeggen dorst: zóó, in hoofdzaak, moet deze regeling zijn, zoo en anders niet, want zoo alleen beantwoordt zij aan den eisch eener nationale voorziening, blijkens de vaststaande feiten, die mij bekend zijn. Inderdaad, eene krachtige houding tegenover allerlei stroomingen in het Parlement en daarbuiten kan eene Regeering slechts aannemen, indien zij weet wat zij wil. En weten wat zij wil, kan zij slechts indien haar wil is vastgesteld na gezette bestudeering van het voorwerp der regeling, van de eigenaardige zijden, die zoodanige regeling in Nederland vertoont. Daartoe is noodig grondige kennis van de materie, van al wat ten onzent met die materie samenhangt. Hoe sterk staat eene Regeering, die deze kennis blijkt te bezitten en daarop haar ontwerp heeft gebouwd! Haar toelichting zal een leerzaam proza-stuk zijn, dat den lezer in die kennis inleidt, hem den indruk geeft, neen, hem er van overtuigt dat, gegeven deze feiten, eene nationale regeling ten onzent niet anders dan de in dit ontwerp neergelegde zijn kan. Die vaste lijn gevonden hebbende, zal de Regeering daaraan vasthouden en stand houden tegenover hen, die haar in eene andere richting willen dringen. Want zij zal de feiten voor zich laten pleiten en getuigen; zij zal eerbied afdwingen door haar kennis van de zaak in debat en zij zal sterk staan als elk, die bij een behoorlijke gedachtenwisseling tegenover beweringen op feiten zich beroept. Hoe weinig heeft in zoo menig geval de houding der Regeering bij voorbereiding van en beraadslaging over belangrijke sociale wetten beantwoord aan den hierboven gestelden, toch zoo natuurlijken en billijken eisch! Denk eens terug aan de geschiedenis der wettelijke regeling van | |
[pagina 135]
| |
ziekteverzekering ten onzent. Eerst was er een ontwerp-Kuyper, waarvan de in de Memorie van Toelichting aangekondigde goede bedoelingen bij de uitwerking in wetsartikelen grootendeels schipbreuk hadden geleden; Minister Veegens werkte deze proeve om, maar ook zijn arbeid legde den weg naar het Staatsblad niet af; toen kwam Talma...; ook over diens werk hebben wij hier herhaaldelijk geschreven; men herinnert zich het getob, den strijd ook in den eigen boezem der rechterzijde; sommigen wilden dit, anderen dat, de Minister weer iets anders, en hij, de bewindsman, de maker en vader van zijn ontwerp, stond niet sterk, kon niet sterk staan tegenover parlementaire stroomingen, omdat hij niet zeggen dorst, niet zeggen kon: zoo moet het zijn en anders niet, want zoo rust de regeling op nationale grondslagen; zoo moet het zijn blijkens de feitelijk bestaande toestanden, die mijn onderzoek van de materie mij heeft doen kennen.
Wanneer niet van den aanvang af die kennis van nationale voorzieningen grondslag is van de ontworpen regeling, dan is het ondenkbaar dat het ontwerp nog in de gewenschte richting afdoende wordt verbeterd. De Regeering heeft in de laatste jaren de loffelijke gewoonte aangenomen vóórontwerpen ook van sociale regelingen ‘om consideratie en advies’ toe te zenden aan de kamers van Koophandel en aan vereenigingen van patroons en van arbeiders. Een loffelijke gewoonte, omdat door zoodanige raadpleging-vooraf ‘de stem der praktijk’ wordt gehoord en menige nuttige wenk kan worden verkregen. Doch wanneer het aan deze organisaties toegezonden voor-ontwerp ‘péche par la base’, wanneer zijn grondslag niet deugdelijk is, dan kan deze raadpleging daarin geen verbetering brengen. De Minister vraagt niet vooraf aan die organisaties: hoe meent gij dat in de hoofdlijnen mijne regeling zou behooren te worden opgebouwd? - hij zendt haar een kant-en-klaar (voor-)ontwerp en vraagt daarover het oordeel. Zou dit oordeel luiden dat de aangeboden regeling niet anders is dan een proeve van verkeerde | |
[pagina 136]
| |
werkwijze, dat de opzet gansch anders behoorde te zijn, - de Minister zou dit advies naast zich neer leggen. En ging dit afbrekend advies vergezeld van een ‘tegen-ontwerp’, werd opbouwende kritiek geoefend door aanwijzing van wat dan wel als een bevredigende regeling mocht worden beschouwd, - gelooft men dat de Minister, van ongelijk overtuigd, zijn eigen arbeid in het departements-archief zou opbergen om het ingekomen concept tot het zijne te maken? Niemand, die zoodanige handelwijze aannemelijk kan achten. Advies wordt gevraagd over het toegezonden voor-ontwerp, hetwelk de adviseurs mooi of leelijk mogen vinden, maar dat - behoudens wijzigingen, waartoe gemaakte opmerkingen aanleiding mochten geven - in hoofdzaak en althans in stelsel ongewijzigd aan het Parlement zal worden ingediend. Wij willen hiermee volstrekt niet zeggen dat deze raadpleging van organisaties een zinledig iets is, dat ook wel kon worden nagelaten; neen, zoo staat de zaak allerminst; maar zij heeft eene beperkte werking en kan dus niet leiden tot ingrijpende verbetering van een in haar grondslag verwerpelijk concept. Zoodanige ingrijpende verbetering kan redelijkerwijze ook niet van het Parlement worden verlangd noch verkregen. Zeker, de Tweede Kamer, die veel kwaads kan doen als het vaststelling van sociale wetten aanbelangt, kan ook veel goeds doen. Men heeft het, om slechts dit eene voorbeeld te noemen, alweder bij Talma's Ziektewet gezien, waarbij deze Kamer niet opgehouden heeft te verlangen dat een grooter aandeel in de uitoefening der ziekteverzekering zou worden toegekend aan bijzondere ziekenkassen, aan bestaande of nog op te richten fondsen. Voor dien aandrang is ten slotte de Minister gezwicht, voorziende dat anders zijn ontwerp niet zou worden aangenomen. Zoo is er langs dien weg wel iets te bereiken. Maar niet heel veel. De Kamer staat ten slotte voor de keus het ontwerp, zooveel mogelijk verbeterd, aan te nemen of het te verwerpen omdat haars inziens niet genoeg verbeteringen zijn aangebracht. Keurt zij grondslag en stelsel der haar voorgelegde regeling af, zij kan de Regeering vragen het | |
[pagina 137]
| |
ontwerp ‘in nadere overweging te nemen’, maar zij kan niet grondslag en stelsel wijzigen, het ontwerp tot onherkenbaar wordens toe omwerken. En dan - waarom zouden wij het niet zeggen? - ook het Parlement beschikt niet over de kennis, die aan de Regeering ontbreekt. Kamerleden mogen uit eigen hoofde iets, misschien veel afweten van de dingen, die hier te weten noodig zijn; in haar geheel staat de Kamer te veel buiten het bedrijfsleven, buiten de praktijk. Trouwens, het is ook de taak der Volksvertegenwoordiging niet de kennis, welke de Regeering zou blijken te missen, aan te vullen en de haar aangeboden ontwerpen geheel om te werken. Men mag verlangen dat hij, die de regeling samenstelt, die voor de indiening verantwoordelijk is, die haar te verdedigen heeft, dat hij op de hoogte zij van zijn taak. Allereerst en allermeest dus is het de Regeering, die over deze kennis moet beschikken.
Boven wezen wij erop, dat dit feitelijk het geval niet is, dat totnogtoe onze sociale wetten zijn voorbereid, zonder dat de samensteller in voldoende mate overwogen had, zonder dat hij genoeg wist wat reeds op het gebied, hetwelk zijne regeling bestrijken zou, ten onzent werd gevonden, welke ervarings-lessen te putten waren uit de belangwekkende proefnemingen van de praktijk, welke bijzondere instellingen en voorzieningen reeds op dit gebied werden aangetroffen, welke uitkomsten zij hadden opgeleverd en wat daaruit voor hem - wetgever - te leeren viel. Ach, het is wel te verklaren dat men zonder die voldoende kennis is te werk gegaan, dat men liever naar Duitschland zag en geen oog had voor het nationale. Het was zoo gemakkelijk, dus zoo verlokkelijk het Duitsche model van nabij of uit de verte te volgen. En dan: niet wetende wat op eigen bodem reeds was opgegroeid en tot ontwikkeling gekomen, kon men immers ook niet vermoeden welk een schat van kostbare gegevens voor de samenstelling van een waarlijk nationale en doeltreffende | |
[pagina 138]
| |
regeling hier te vinden was. Bovendien: de wind woei nu eenmaal uit den ‘etatistischen’ hoek: dacht men aan sociale wetgeving, aan arbeiders-verzekering, dan hing daar als vanzelf mee samen het begrip van dwang, van eene wet, die - met de noodige nader vast te stellen bestuursmaatregelen aangevuld! - liefst geven zou een kant-en-klaar geheel der voorziening, waarbij niets aan toekomstige ontwikkeling of groei zou zijn overgelaten waarbij geen beroep werd gedaan op de medewerking van bij die regeling betrokkenen: eene regeling, die - als Minerva met wapenrusting en speer uit het hoofd van Jupiter - geheel marsch- en strijdvaardig uit de departementale bureaux zou te voorschijn treden en welker uitvoering aan de ‘met de naleving van deze wet belaste ambtenaren’ in haar vollen omvang werd opgedragen. In dien gedachtengang was er geen plaats en geen belangstelling voor de vraag wat altemet reeds ten onzent door hen, voor wie de regeling gelden zou, mocht zijn verricht of beproefd. Wat in die richting wellicht hier of daar mocht zijn gedaan, zou immers toch worden weggevaagd door de heel dit terrein dadelijk bezettende en overwoekerende ambtelijke organisatie.... Misschien ook - doch wij spreken dit slechts veronderstellenderwijze uit - overwoog de samensteller van dergelijke ontwerpen dat hem de tijd slechts zeer krap was toegemeten, waarbinnen hij te zorgen had dat de regeling - zijn regeling - moest tot stand komen. Mocht bij hem de gedachte al rijzen dat het wel der moeite waard zou wezen vooraf na te gaan welke stekjes reeds hier en daar uitgezet, welke planten gegroeid waren op het terrein, waarop hij de voor heel het land geldende regeling zou ontwerpen, - hij zal wellicht die gedachte hebben teruggedrongen door de overweging dat daarvoor geen tijd beschikbaar was. Vier jaar is niet veel! Wanneer gij een groot deel daarvan besteden gaat aan onderzoek van wat op het gebied uwer voorgenomen regeling reeds door anderen is gedaan, dan loopt gij veel kans dat het eind van uw ministerieel leven daar zal wezen, wanneer gij met | |
[pagina 139]
| |
dat onderzoek gereed zijt en dat gij uw gegevens kunt stellen ter beschikking van uw opvolger, die dan met het door u bijeengegaard materiaal dadelijk aan het werk kan gaan, terwijl gij slechts de schoone, maar voor een Minister magere voldoening bezit het werk van een ander te hebben voorbereid! Of - komen de gegevens eerder binnen en kunt gijzelf ze voor uw wetsvoordracht gebruiken - dan toch zal het zeker te laat zijn geworden om uw ontwerp nog in het Staatsblad te brengen....
Om deze en wellicht andere redenen moge het dan verklaarbaar zijn dat sociale wetgeving totnogtoe ten onzent is tot stand gekomen zonder dat daarbij in ook maar eenigszins bevredigende mate acht werd geslagen op de elementen, die ons nationaal bedrijfsleven daarbij ter bestudeering en behartiging aanbood, - noodig is en blijft dat bij voortzetting van de wetgeving wel degelijk en opzettelijk en stelselmatig met die elementen rekening worde gehouden, dus dat deze elementen bekend worden, dat de Regeering zorge de beschikking te verkrijgen over de kennis van wat op dit gebied moet worden gekend. En nu dan, gelijk wij in den aanhef opmerkten, in zekeren zin onze sociale wetgeving voorloopig is afgesloten en nieuwe onderwerpen niet aanstonds aan de orde van wetgeving zullen worden gesteld, nu is het dan voor onze Regeering de tijd het verzuim van jaren in te halen en maatregelen te nemen voor het bijeenbrengen en bijeenhouden van al het wetenswaardige op dit breede terrein. Daarop dringen wij aan. De wegen en middelen te vinden, die tot dit doel zullen leiden, blijve aan de Regeering overgelaten. Het werk der bijeenverzameling is omvangrijk, maar het is niet moeilijk. Staat eenmaal vast over welke punten het onderzoek voorloopig, in de eerste plaats zal worden ingesteld, dan zal het der Regeering niet mangelen aan organen en organisaties, welke haar de benoodigde gegevens kunnen en zeker gaarne willen verschaffen. De Kamers van Arbeid, de Kamers van Koophandel, de Arbeidsinspectie, de patroons- en arbeiders-vak- | |
[pagina 140]
| |
vereenigingen en vakbonden, zij alle en andere kunnen hiervoor aan het werk worden gezet. Men zal dan moeten omzien naar een ‘bureau’, hetwelk de ingekomen gegevens verzamelt, schift en schikt en bewerkt; allicht zou het Centraal Bureau voor de Statistiek daarvoor in aanmerking komen. Maar nog eens: dit alles blijve aan de Regeering overgelaten. Hoofdzaak is: dat men beginne. En men zal beginnen, zoodra men van de noodzakelijkheid overtuigd is. Van de noodzakelijkheid overtuigd moet ieder wezen, die er zich rekenschap van geeft wat ‘het nationale’ in sociale wetgeving beduidt en hoever wij-hier daarvan af zijn. Men behoeft daartoe slechts onze sociale wetten aan den eisch van het nationale te toetsen. Moge dan deze nuttige, deze hoog-noodige arbeid spoedig worden ter hand genomen. Straks, bij uitbreiding der wetgeving, moet men de vruchten kunnen plukken van wat nu zal worden bijeengebracht, om de fouten en feilen te mijden, waarin men bij gemis aan beschikbare gegevens totnogtoe is vervallen. |
|