Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zending onder de Mohammedanen op Java
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Midden (Padjadjaran en Madjapahit) overweldigden (einde 15de eeuw). Daarmede was het pleit voor den Islam beslecht; hij heeft de verdere beschaving van het Javaansche volk niet bevorderd, veeleer die belemmerd. De Portugeezen en Spanjaarden, die weldra op het tooneel verschenen, werden een kleine eeuw later door de Nederlanders gevolgd, die zich spoedig ook tegenover de Engelschen het overwicht wisten te verzekeren. Geleidelijk werd nu Java met uitzondering van de twee bekende vorstendommen een Nederlandsche bezitting, geheel onder direct Ned. Bestuur, d.w.z. dat leden van den ouden inlandschen adel optreden als uitvoerders van de bevelen der Ned. ambtenaren. Ter wille van het vervolg moeten hier enkele eigenaardigheden van het Jav. volk gereleveerd worden. Het door elken rechtgeaarden Javaan hooggewaardeerde volksvermaak is de wajang. De vertooner (dalang) zit achter een groot scherm, waarop hij de schaduwbeelden van zijn poppen laat vallen, terwijl hij uren achtereen de verklarende verhalen opzegt, die ten deele de herinnering aan het verleden van Java, zij het dan ook met tallooze legenden vermengd, levendig houden, en anderzijds het bewijs leveren van den diepgaanden invloed der Hindoe's, wier literatuur in het Javaansch werd overgezet, maar meermalen zóó, dat tegelijkertijd Java het tooneel der handeling werd. De Javaan luistert gaarne met ingespannen aandacht vele nachten achter elkaar naar de verhalen van den dalang, en geniet daarbij van diens niet altijd oorbare geestigheden. Het eigenlijke volk, dat zeker mede onder den invloed van het kastewezen der Hindoe's met diepen eerbied naar de hooger geplaatsten opziet, leeft van den landbouw. Daarom verdient de organisatie der dessa, die ook in de geschiedenis der Zending een groote rol speelt, zeer de aandacht. Zij vormt een politieke, maatschappelijke en godsdienstige gemeenschap, ook daar waar communaal grondbezit reeds in individueel is overgegaan. Het dessabestuur zorgt voor de veiligheid, regelt de verdeeling der gemeenschappelijke gronden, zorgt voor de bevloeiing der rijstvelden, en behartigt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de belangen van den eeredienst. Het Europ. gezag houdt op deze dingen toezicht, maar bemoeit er zich zoo weinig mogelijk mede, zelfs niet met de verkiezing der dorpsautoriteiten, die door de stemgerechtigde dessabewoners worden aangewezen. Men heeft wel eens voorgesteld den godsdienst der Javanen Javanisme te noemen, omdat men zich niet ten volle gerechtigd achtte hen voor Moslems uit te maken. Sedert men echter heeft erkend, dat overal de Islam zich verdraagt met een stuk onverteerd heidendom, heeft men daarvan afgezien. Hoeveel animistische, Hindoeistische en Boeddhistische elementen ook nog onder het volk voortleven, men wil nu eenmaal Mohammedaan zijn, en wordt het ook, althans in sommige kringen, hoe langer zoo meer. Wie optreedt in naam van Mohammed kan rekenen op invloed; wie van zijn voorschriften afwijkt is verdacht. De vele Mekkagangers keeren wel niet allen als fanatieke Mohammedanen terug, maar versterken toch het Mohammedaansch bewustzijn met zijn politieke aspiratiën. Het Gouvernement neemt tegenover zuiver godsdienstige stroomingen een absoluut neutrale, tegenover politieke actie een energieke houding aan. In het godsdienstige leven van den Javaan speelt de ngelmoe een groote rol. Verbastering van het Arabische ‘ilm’, wetenschap, is ze op Java (gelijk trouwens ook elders) meestal geworden tooverformule. In de bij de uiterst talrijke ngelmoe's behoorende rapals (naar men zegt verbastering van het Arabische ‘lafht’, woord) vindt men de meest zonderlinge, vaak ten deele, vaak geheel onvertaalbare vermenging van oud-Javaansche, Indische, Arabische enz. woorden, philosophisch-theologische uitdrukkingen uit zeer verschillende deelen der wereld bijeengegaard, en bijna zonder uitzondering onbegrepen, meestal ook onbegrijpelijk. De gelukkige kenner van zulk een rapal, die de daarbij menigmaal behoorende ascetische gebruiken behoorlijk in acht neemt, kan zich de begeerlijke dingen verwerven, waartoe de ngelmoe dient. Deze zijn van den meest verschillenden aard, als b.v. een lang leven, rijkdom, gezond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, de liefde eener begeerde vrouw, onkwetsbaarheid, de macht om dieven op te sporen; maar ook die om een vijand te dooden, straffeloos te kunnen stelen, enz. enz. enz. De Javaan vertrouwt onvoorwaardelijk op het effect van de ngelmoe en veler streven is hun leven lang gericht op het verkrijgen daarvan. Daarbij mag echter niet vergeten worden, dat niet altijd alle begrip van de philosophische of theologische instellingen, die in de rapal uitgedrukt worden, ontbreekt, als wanneer het karakter van tooverspreuk op den achtergrond treedt, om meer dat van dieper inzicht in het wezen van de dingen te naderen. Bepaaldelijk (schoon niet uitsluitend) geldt dit van de ngelmoe santrian (santri is moh. godgeleerde); meer dan van de ngelmoe paseq (ongeloovige, d.i. niet Moslimsche ngelmoe). De bezitter van deze laatste echter, schoon menigmaal zich van eenige afwijking bewust, beschouwt zichzelf daarom geenszins als van den Islam afgevallen. De ngelmoe wordt door den goeroe aan zijn moerids medegedeeld. De vertaling van deze woorden (leermeester en leerling) dekt de begrippen niet. De laatste is van den eerste niet los, als hij zijn kennis heeft verkregen; een magische band blijft beiden verbinden. Op Java komen veel theologische debatten voor tusschen goeroe's; de in den strijd verslagene wordt nu moerid van zijn overwinnaar; maar niet alleen hij, ook al zijn moerids. Een Javaan van zijn goeroe los te maken is een ijdel pogen. Natuurlijk werkt ook hier invloed uit Engelsch Indië. Logische gedachtengang is in de debatten der goeroe's verre te zoeken. Het ontleden der woorden, om daardoor het wezen der zaak te benaderen, neemt een voorname plaats in. Ik ben geneigd te zeggen: een Javaan gelooft in zijn taal. Wij zouden desnoods bij onderlinge afspraak voortaan een stoel ‘tafel’ kunnen noemen; een Javaan niet. In onze ooren klinken de door woordontleding gevonden argumenten vaak als kwinkslagen. In de debatten is gemeenlijk hij de overwinnaar, die het langst aan het woord weet te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De Zending op Java is begonnen zonder daartoe uitgezonden en gequalificeerde zendelingen. Nederland is de eerste Protestantsche koloniale mogendheid geweest, die zich met Christelijke Zending inliet. In het charter der Vereenigde Oost-Indische Compagnie stond bijna van den aanvang af de verbreiding der ‘Gereformeerde Religie’ op het programma, en het oordeel van Prof. G. Warneck over haar werk is zeker onbillijk. Evenwel, Java bleef van zendingswerk verstoken; men vreesde te zeer het Moh. fanatisme op te wekken. Het bleef bij eenige zwakke pogingen te Batavia zelf, die geen resultaat van beteekenis opleverden, en de stichting van een Chr. gemeente in de nabijheid van Batavia door zeker hooggeplaatst ambtenaar, Cornelis Chasteleyn die in 1714 overleed, en bij testament zijn landgoed Depok aan zijn tot het Christendom overgegane slaven naliet. Het Nederlandsch Zendelinggenootschap, gesticht in 1797, zond in 1814 drie zendelingen naar Java; een van hen, Brückner, vertaalde het N.T. in het Javaansch, maar de Regeering verhinderde de verspreiding. De anderen werden naar de Molukken gezonden, maar niet voordat een van hen, de zeer verdienstelijke J. Kam, op scheepsgelegenheid wachtende, te Soerabaja een Chr. genootschap had gesticht, dat weldra onder den naam van ‘de vromen van Soerabaja’ bekend stond. Daartoe behoorde een Duitsche horlogemaker, Emde genaamd. Men had hem verteld, dat er op Java eeuwige zomer heerschte, en dit wilde hij op grond van Gen. 8:22Ga naar voetnoot1) niet gelooven. Hij toog er heen om te onderzoeken; hij verloor zijn geloof niet, maar begon te evangeliseeren. Verstandig was zijn methode niet; van een zich inleven in de psyche van den Javaan had hij geen de minste notitie. Het Javaansch van de door hem verspreide tractaten zal wel zonderling geweest zijn, en bijna geen Javaan kon destijds lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige vrucht had zijn werk onder Jav. bedienden van Europeanen, onder dezen zelf, en hun bij inlandsche vrouwen verwekte nakomelingen. Tot de bekeerlingen uit laatstgenoemde kringen behoorde zekere C. Coolen, zoon van een Russischen vader en een Javaansche moeder, zelf in voorkomen, denken en sympathiën voor ¾ Javaan. Dit laatste bleek vooral toen hij in 1828 zich vestigde te Ngara, 9 mijlen ten Zuiden van Soerabaja, en daar, van de Regeering in erfpacht verkregen woeste gronden in cultuur brengende, onder zijn arbeiders begon te evangeliseeren. Groot en forsch van gestalte, gekleed wel niet als een inlander, maar toch ook niet als een Europeaan, door tact en manier, gezag en geld een behoorlijken afstand bewarende tegenover zijn ondergeschikten, door kennis en doorzicht ver boven hen uitmuntende, strikt rechtvaardig en volkomen onbaatzuchtig, het Javaansch als zijn moedertaal sprekende, en door zijn hoogere ontwikkeling het met groote vaardigheid hanteerende, eigenaar van een prachtige wajang-poerwa (zie boven) en gamelan (Jav. Orkest) terwijl hij zelf als dalang en wijaga (gamelan speler) uitmuntte en met de Javanen den smaak voor deze volksvermaken volkomen deelde: door dit alles was hij de rechte man om zijn inlandsch gehoor te boeien. Des Zondagsmorgens wordt, als hij deftig in het zwart gekleed zijn huis uittreedt, het sein gegeven dat de godsdienstoefening aanvangen zal. Als hij binnentreedt is de kerk reeds gevuld, allen rijzen op, als hij op een Javaansche melodie de geloofsbelijdenis aanheft, weldra door allen gevolgd. Na een gebed begint de preek, zeer vaak over een O.T. isch onderwerp, in elk geval sterk O.T. isch gekleurd, met zeer eigenaardige, altijd practische exegese. Na afloop van den dienst volgt de heele gemeente hem naar zijn huis, en daar wordt de wajang vertoond. Het onderwerp geeft de Heer Coolen zelf op, en als hij een naam uit de hem zoo uitnemend bekende verhalen hoort, die hem treft, trekt hij een parallel met een verhaal of persoon uit de gewijde geschiedenis, en weet hij daaraan een practische toepassing te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binden. De vertooning duurt vaak den ganschen dag en de gemeente wordt intusschen door den landheer onthaald op allerlei versnaperingen. Weldra werd overal in den omtrek druk gesproken over den grooten kjai-goeroeGa naar voetnoot1) van Ngara, die een nieuwe ngelmoe verkondigde, waarvan men elkander de rapals (de 10 geboden, het Onze Vader, en de 12 Geloofsartikelen) mededeelde en tot wien men zich om onderwijs wendde. Dat Coolen zelf tot deze opvatting van zijn prediking, zij het dan ook onbewust, aanleiding gaf, mag wel als vaststaande worden aangenomen; dat ze, hoezeer ook voor het begin aanbevelenswaardig, toch ook gevaren met zich bracht evenzeer. Het geheele werk van Coolen vertoont een zeker improvisatorisch karakter. Aan gemeentevorming heeft hij nooit gedacht (het samenwonen op zijn landgoed bond de menschen onderling); aan bediening der Sacramenten nog veel minder, later verzette hij zich zelfs aanvankelijk daartegen. Evangelisatie in den omtrek was onnoodig. Coolen wist te goed, dat de Javanen gaarne godsdienstige onderwerpen aanroeren ook met hun geheel onbekende personen, en dat zijn prediking zeker niet onbekend zou blijven. Bedenkelijk was, dat Coolen zich op moreel gebied vrijheden veroorloofde, die met de eischen des Evangelies onbestaanbaar zijn. Zijn vrouw had geweigerd hem naar het binnenland te volgen. Coolen leefde nu in ongebonden echt met meer dan een Javaansche vrouw. Typisch oostersch is het, dat dit aan zijn invloed althans aanvankelijk geen afbreuk deed; zijn rechtvaardigheid en onbaatzuchtigheid wogen in het oog zijner volgelingen wel daartegen op. Het is duidelijk, dat Coolen niet alleen door zijn zedelijke afdwalingen, maar in geheel zijn evangelisatiearbeid verre afweek van de beginselen, welke gehuldigd werden in den kring van de ‘vromen van Soerabaja’, aan wie hij zijn bekeering dankte. Daar was men innig piëtistisch vroom, maar ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enghartig. Men kon er het Evangelie niet losmaken van zijn westersch-Europeesch kleed; aan concessies aan de Jav. gedachtenwereld, die men trouwens niet kende, dacht men niet. Erger was, dat de bekeerde Javanen zich Europeesch moesten kleeden (volgens de nationale gewoonte is het verschil tusschen vrouwen- en mannenkleeding gering), het hoofdhaar afsnijden, zonder den bekenden hoofddoek der mannen in de kerk verschijnen, enz. Coolen javaniseerde het Evangelie op zoodanige wijze, dat daardoor zeer wezenlijke bestanddeelen verwaarloosd werden; Emde en de zijnen echter wisten geen onderscheid te maken tusschen vorm en wezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Een conflict tusschen beide methodes bleef geruimen tijd achterwege door den verren afstand tusschen Soerabaja en Ngara en de gebrekkige verkeersmiddelen. Toch was het onvermijdelijk. In Wijoeng, een klein dorpje bij Soerabaja, woonde een modin (Arab, moëzzin, degeen die van de minaret tot het gebed oproept; de titel duidt hier eenvoudig den Moh. dorpsgeestelijke aan), Paq-Dasimah genaamd, een ernstig Islamiet. Sedert hij een (door Emde en de zijnen verspreide) vertaling van het Markus-Evangelie in handen had gekregen, peinsde hij over de vraag, hoe God toch een zoon hebben kon. (Marc. 1:1). Van eenige volgelingen van Coolen vernam hij fragmenten van de 12 artikelen, die hij dadelijk met zijn Evangelie in verband bracht. Zoo kwam hij zelf en de kring, dien hij om zich had vergaderd, met C. in aanraking. Eigenaardig is dat, toen C. hem eenigen tijd daarna naar Emde verwees, die zooveel nader bij hem woonde, hij dien raad niet opvolgde; de gedachte een volbloed Europeaan als leidsman aan te nemen was hem zeker vreemd. Eerst toen een zoon van Paq-Dasimah door een samenloop van omstandigheden op de markt te Soerabaja een van Emde's bedienden ontmoette, leerde deze den kring te Wijoeng kennen. Hoe hij ontstaan was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft Paq-Dasimah kennelijk niet, althans niet dadelijk verteld; Emde en de zijnen geloofden dan ook langen tijd aan een onmiddellijk ingrijpen van God, de verhooring van hun langdurig en aanhoudend gebed. Met open armen werden deze ‘broeders in Christus’ van Wijoeng door ‘de vromen van Soerabaja’ ontvangen, en heel anders behandeld dan door Coolen. Er was natuurlijk geen sprake van de erkenning van eenig onderscheid; het rassenvraagstuk baarde hun geen moeilijkheden. Paq-Dasimah werd bij Emde en de zijnen aan tafel genoodigd! En daar het onderzoek naar hun kennis van het Evangelie bevredigend uitviel, verbaasde men zich te meer toen men vernam, dat deze Christenen niet gedoopt waren. Dadelijk werd daartoe de medewerking der predikanten van Soerabaja ingeroepen (1838). Maar dezen, in dienst der Staatskerk en bekend met de bezwaren van de Regeering tegen Zendingswerk op Java, aarzelden geruimen tijd. Eindelijk, 12 December 1843, werden 35 Javanen (18 mannen, 12 vrouwen en 5 kinderen) openlijk in de kerk, waarheen men zich in optocht had begeven, gedoopt. Den 25 Sept. '44 werd de plechtigheid herhaald; er waren toen 57 doopelingen. Coolen was deze gang van zaken allerminst naar den zin. Op grond van bijbelteksten liet hij zich echter van de noodzakelijkheid van den Doop overtuigen, en vroeg dien nu ook voor zijn uit onwettige verbintenissen geboren kinderen. Deze werd hem echter tot zijn niet geringe ergernis geweigerd, tenzij zijn wettige huisvrouw hen als de hare wilde erkennen, waartegen zij zich verzette. Toen op zekeren dag eenige te Soerabaja gedoopte Christenen in Europeesche kleeding, met kort geknipt haar en zonder hoofddoek, bij Coolen in de kerk verschenen, kende zijn ergernis geen grenzen en dwong hij hen onmiddellijk heen te gaan nog vóór de godsdienstoefening begon. Men moet zich deze eerste volgelingen van C. niet te zeer als gedweeë schapen voorstellen. De groote menigte onder hen mag volgzaam geweest zijn, anderen waren dat niet. De mannen, die evangeliseerend het land doorgingen, steeds reeds vroeger als lieden van veel ngelmoe bekend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en waaronder velen, die als dalangs zich zekere ontwikkeling hadden eigen gemaakt, waren te veel persoonlijkheden dan dat zij een bejegening, als die Coolen hun had aangedaan, zouden verdragen zonder meer. Onder hen moeten zekere Abisai en vooral Paulus Tosari genoemd worden. Niet omdat zij gelijke verdiensten hebben voor de evangelisatie onder hun volk; integendeel, Abisai is (hetgeen anders zelden onder Jav. Christenen voorkomt) later renegaat geworden, terwijl de ander een der beste inl. predikers is geweest. Maar Abisai is de stichter, later loerah (burgemeester) geweest van de dessa Madja-warna, (gesticht 1844), waarvan Paulus Tosari de geestelijke leidsman werd, en daarom verdient ook de eerste vermeld te worden. Toen het verblijf op het landgoed Ngara hun onmogelijk werd, vroegen eenige inl. Christenen onder leiding van dezen Abisai toestemming tot het stichten van een nieuwe dessa (zie boven) in een, naar men meende door geesten onveilig gemaakt bosch, eenige uren ten Noorden van Ngara gelegen. Dat zij deze gevaren durfden trotseeren (natuurlijk waren zij van de vrees voor een betooverd bosch nog niet vrij) getuigt van hun vertrouwen op Gods bescherming. De stichting van een eigen dessa zou hun de vrijheid geven zoodanige regelingen te treffen, dat zij niet door Mohammedaansche inzettingen werden gehinderd. Later zijn de regelingen voor deze Christen-dessa's, geheel ingevolge initiatief van de bevolking zelve, en zonder eenige medewerking van de zendelingen, nauwkeuriger vastgesteld. Alleen Christenen mogen optreden als deelgerechtigden in den aan de dessa behoorenden grond, en zijn als zoodanig stemgerechtigd bij de verkiezingen der autoriteiten. De opbrengst van een deel der gronden dient voor onderhoud van kerk en school, en voor het tractement van het daaraan verbonden inl. personeel. De Zondagsrust wordt mogelijk gemaakt, soms een soort leerplicht ingevoerd, dobbelen, opiumschuiven en feesten met (onzedelijke) danseressen verboden. De regeling der op de dessa tegenover de Regeering rustende verplichtingen is in deze Christen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dessa's meestal voortreffelijk en dient tot voorbeeld voor de Moh. omgevingGa naar voetnoot1). De houding door de Europ. ambtenaren in 1844 tegenover deze onderneming aangenomen, was verre van welwillend: men vertrouwde de zaak niet, vooral omdat in het binnenland het Europ. toezicht slechts gebrekkig kon zijn. Toch werd verlof gegeven, en Madja-warna kwam onder de energieke leiding van Abisai tot stand. Ook was het zijn werk, dat de voortreffelijke Paulus Tosari zich daar als inl. leeraar vestigde. Dit alles geschiedde zonder de leiding van een gequalificeerd zendeling. Coolen liet zijn bekeerlingen Javanen blijven, en daarmede hangt zeker samen, dat hun initiatief niet werd gedoofd. Een zendeling, die deze dagen heeft meegemaakt, heeft mij eens gezegd, dat indien de Regeering een andere houding had aangenomen, (vrees voor het verwekken van fanatisme speelt nog altijd een groote rol, en vrees is nu eenmaal een slechte raadgeefster), thans de residentiën Kediri, Soerabaja en Pasoeroean met een bevolking van ongeveer 7.000.000 zielen gekerstend zouden zijn. Ik durf voor de juistheid dezer bewering niet instaan. Maar zeker is, dat er onder de bevolking een beweging naar het Christendom aan den gang was, in het leven geroepen door iemand, die voor ¾ Javaan was, en voortgeplant door Javanen van het zuiverste ras. Van een Moh. reactie daartegen was geen spoor te ontdekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.In 1848 kreeg Zendeling E.J. Jellesma overeenkomstig art. 123 van het Regeeringsreglement toestemming zich op Java te vestigen. In 1843 was hij door het Nederlandsch Zendelinggenootschap uitgezonden, had geruimen tijd gearbeid op het eiland Ceram, en vergezelde van 1846-'48 Ds. van Rhyn op zijn inspectiereis. Het bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Jav. Christenen bewoog eindelijk de Regeering zendelingen toe te laten. Toen Jellesma zich bij het N.Z.G. aanmeldde om als kweekeling te worden aangenomen, werd hij eerst afgewezen; van dezen schuchteren boerenzoon verwachtte men niets. Toen ik later eens een zendeling vroeg, hoe het toch mogelijk was, dat deze zoo verlegen man zulk een diepen indruk kon maken, luidde het antwoord: ‘juist door die timiditeit’. Onze luidruchtigheid stuit den altijd ingetogen Javaan af. Van Jellesma heeft men vermoedelijk gezegd of gedacht: ziedaar eindelijk een fatsoenlijke Hollander! Dat het hem overigens niet aan groote gaven van verstand en hart beide ontbrak, heeft hij in zijn werk voldoende getoond. Geplaatst tusschen Emde en Coolen was zijn toestand te Soerabaja aanvankelijk verre van aangenaam. Maar met scherpen blik doorzag Jellesma den toestand. Hij rustte niet, voor de Regeering hem toestemming gaf zich in het binnenland te vestigen, en in 1851 trok hij de wildernis in en vestigde zich te Madja-Warna in de woning, die ik er in 1900 nog zag. Jellesma begreep dus de beteekenis van de door de Javanen zelf gestichte Christendessa. Men heeft menigmaal beweerd, dat de Zending allereerst de centra van het verkeer moet opzoeken. Onze ervaring leert het tegendeel. De daar wonende inlanders zijn geen echte inlanders meer; ze zijn geëuropeaniseerd en in elk geval voor een goed deel gedenationaliseerd. Wil men komen tot een nationale inl. volkskerk, die door eigen kracht zich uitbreidt, dan moet men den inlander opzoeken, waar hij nog zich zelf is, waar hij nog niet of weinig met de europeesche cultuur in aanraking is geweest. En dan tevens moet men weten samen te werken met deze typische inlanders, die het Christendom hebben aangenomen. Ook dat begreep Jellesma. Te Madja-Warna vond hij Paulus Tosari. Hij verdrong dezen niet; integendeel, hij maakte hem tot zijn rechterhand. En de opvolgers van Jellesma (hij zelf overleed helaas reeds in 1858), van wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voortreffelijke J. Kruyt (1864-1903, thans emeritus) hier met eere genoemd moet worden, deden hetzelfde; tot aan zijn dood, in 1882, is Paulus Tosari in de Java zending een der meest beteekenende figuren geweest. Men heeft hem Javaan laten blijven, gelijk hijzelf (en dat was zeker niet een der minste trekken in zijn karakter) Javaan wilde zijn. Men heeft getracht zijn preekmethode, zijn kijk op den Bijbel, op geheel het Evangelie van hem over te nemen. Dit gevoelde Paulus Tosari, en misschien is het daaruit te verklaren, dat ook hij tot zijn hoogen ouderdom toe steeds begeerig bleef, van de Europeesche zendelingen te leeren. Jellesma heeft getracht mannen van het type-Paulus Tosari (en er waren er in die dagen meer van zijn soort, al stak hij boven allen uit) op te leiden. Die poging is niet gelukt. De kweekschool, door Jellesma te Madja-warna opgericht, moest na zijn dood worden gesloten. Vele jaren lang heeft toen elk zendeling zijn eigen hulppersoneel opgeleid. Voordeel van deze methode was, dat hij daardoor zijn eigen personeel te beter leerde kennen. Maar naarmate de eischen vooral van het schoolonderwijs stegen (ook door de Regeeringssubsidies), moest de opleiding gecentraliseerd worden, en in 1900 werd de kweekschool te Madja-warna weder geopend. Echte evangelisten zooals Paulus Tosari en zijn medestanders waren, zijn echter noch op de eene, noch op de andere wijze verkregen. Men heeft mannen opgeleid, die bekwaam zijn de gemeenten dieper in te leiden in het Evangelie, en velen hunner waren en zijn uitnemende hulpkrachten voor den zendeling; mannen als de propagandisten van den eersten tijd komen wel zoo nu en dan nog voor, maar zijn zelden oud-leerlingen van de kweekschool of van de zendelingen. Het is de vraag of deze gang van zaken vermeden had kunnen worden en of men dien moet betreuren. Naarmate de Javanen beter het Evangelie verstaan, verwijdert hij zich verder van het geestelijk leven van zijn volk. Toch zullen de Europ. leidslieden er steeds naar moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streven zooveel mogelijk van hun leerlingen te leeren, en hen behulpzaam te zijn in het opbouwen van een op de Javaansche gedachtenwereld berekende Christelijke theologie, er tegen wakende de West-Europeesche in Javaansche woorden (iets anders dan Javaansche gedachten) over te brengen. De logica van den Javaan is nu eenmaal geheel anders dan de onze; hij zwicht voor argumenten, die ons volmaakt waardeloos schijnen, terwijl de onze aan hem voorbijgaan. Onze theologie staat onder den invloed der controverse, waarmede zij te kampen had; op het zendingsveld komt de tegenspraak van een andere zijde, en ook haar moet men gelegenheid laten aan het woord te komen. Alleen wanneer men daarop let, zullen de Jav. Christenen bekwaam blijven voor de prediking aan hun eigen volk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Met deze beschouwing over opleiding van inl. predikers (een der belangrijkste zendingsproblemen) zijn wij op de verdere geschiedenis vooruitgeloopen. De jonge Java-zending maakte spoedig een geweldige crisis door. Het aantal uitgezonden evangelieboden was voor Nederlandsche verhoudingen groot. Maar in het vaderland deed zich de invloed der liberale theologie, die hier zeer radicaal was en is, gevoelen, en ze was nadeelig voor het geloofsleven van ettelijke der pas naar Java gezondenen, die weldra den arbeid in den steek lieten. Anderen moesten om gezondheidsredenen repatrieeren. Het gerucht van de prediking van Coolen was verbreid ver buiten de grenzen van zijn landgoed. In de residentiën Kediri, Soerabaja en Pasoeroean vormden zich talrijke kleinere en grootere kringen, tot zelfs in de meer westelijk gelegen residentie Madioen. Het N.Z.G. zond zijn evangelieboden tot hen, en dezen, arbeidende op de door Jellesma gelegde grondslagen, slaagden er meestal in het vertrouwen der bevolking te winnen. Zij zijn de eersten geweest, die het ware licht hebben doen opgaan over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstige toestanden op Java. Ernstige studie van den geestelijken toestand van het volk achtten zij voor de evangelieprediking onmisbaar, en Bestuurders van het N.Z.G. steunden deze opvatting krachtig, door o.a. de uitgave van een tijdschrift, waarin het resultaat van hun onderzoekingen kon worden gepubliceerd, en dat onder den naam: ‘Mededeelingen van wege het N.Z.G.’ thans zijn 58sten jaargang beleeft. Van de hierboven genoemde kringen van Christenen hebben zich ettelijke vereenigd, om naar het voorbeeld van Madja-warna christelijke dessa's te vormen. Het motief daarvoor was ook wel het verlangen om zich te vrijwaren tegen de chicanes, waaraan men, blijvende in het Mohammedaansch dessaverband, blootstond; maar meer nog werd men daartoe gedreven door het verlangen naar verbetering van maatschappelijke positie, dat alle waardeering verdient, en waaraan het Christendom stellig niet vreemd was. Men heeft van het stichten van deze Christen-dessa's wel eens gesproken als van een door het N.Z.G. toegepaste methode. Ten onrechte. Eerst onder de jongere zendelingen zijn er geweest, die het stichten van deze Christendessa's krachtig hebben bovorderd. In den aanvang liet men echter de zaak geheel aan het initiatief der bevolking over, en menige ‘ontginning’ mislukte, die misschien door hulp van den zendeling had kunnen slagen. Wel is men het er thans vrijwel over eens, dat de ontwikkeling van het christelijk leven beter gewaarborgd is in deze dessa's, waar in het openbare leven de eischen van het Christendom tot uitdrukking kunnen komen. Er ontstaat hier iets als een van christelijke beginselen doortrokken openbare meening, waardoor de in het geloof nog zwakke broeders en zusters den voor hen zoo onmisbaren steun ontvangen. De gemeenschap des geloofs was oorzaak, dat men zich maatschappelijk vereenigde; en deze maatschappelijke band steunde wederom den geestelijke. De wel eens uitgesproken vrees, dat de Christenen door het stichten van deze dessa's zich te veel zouden afzonderen van hun Moham. volksgenooten, is ongegrond gebleken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst bevordert de dichtheid der bevolking het onderling verkeer. Maar nergens bestaat een dessa uit louter Christenen; steeds is onder bepaalde voorwaarden de toegang voor Mohammedanen open, en deze voorwaarden zijn niet eens altijd van dien aard, dat aan de Christenen blijvend overwicht verzekerd was. Het is wel eens een enkele keer voorgekomen, dat in een door Christenen gestichte dessa de Mohammedanen door immigratie in de meerderheid kwamen. De andere gemeenten, bestaande uit kleine groepjes Christenen, vaak verspreid over vrij ver van elkander gelegen dessa's, en die den naam dragen van de plaats, waar kerk- en schoolgebouw staan, leiden veelal een vrij kwijnend bestaan. Kort na haar stichting is er opgewekt leven; de onaangenaamheden, die men dan van de zijde der Mohammedanen ondervindt, prikkelen tot activiteit. Maar weldra schikt zich de Mohammedaansche meerderheid in het bestaan van een kleinen kring van Christenen, die men nu niet meer lastig valt, en die zelfs meermalen wegens hun rechtschapenheid tot aanzien komen. Is men eenmaal zoover, dan verminderen de overgangen. De christelijke gemeenschap, voor het geestelijk leven van het individu van zooveel beteekenis, kan niet bloeien, wanneer haar leden uren ver van elkander verwijderd wonen. Alle gemeenten hebben een kerkeraad, wiens vergaderingen de inl. voorganger presideert, tenzij de zendeling aanwezig is. De andere leden worden na overleg met den kerkeraad door den zendeling aangewezen. Van de inl. godsdienstleeraren is nog niemand geordend; misschien komt daarin spoedig verandering. Wel komen de inl. voorgangers der gemeenten jaarlijks in conferentie te samen. Deze vergaderingen zijn van uitnemend belang voor de ontwikkeling van het besef van verantwoordelijkheid harer leden, en zij zullen mettertijd uitgroeien tot een inl. Synode. De grootste gemeenten voorzien in eigen behoeften. Kerkelijke armenverzorging is nog weinig ontwikkeld, daar men de gebruikelijke onderlinge hulp niet overbodig wil maken. De geestelijke en zedelijke toestand der gemeenten is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het algemeen bevredigend. Het groote bezwaar blijft de geringe zelfstandigheid van den inlander. In hoeverre de Europ. leiders grootere vrijheid van beweging zouden kunnen toestaan en daardoor het initiatief der bevolking prikkelen, durf ik niet beslissen. Verblijdend is, dat afval weinig voorkomt. Eigenaardig is de wijze waarop tucht geoefend wordt. Het Avondmaal wordt slechts bediend, wanneer de gemeente er om vraagt, hetgeen vrij geregeld geschiedt. Is die vraag gedaan, dan volgt voor den zendeling een zeer inspannende tijd. Met elk der lidmaten heeft hij een persoonlijk onderhoud, en dit heeft ten gevolge, dat al diegenen, voor wie het om de een of andere reden raadzaam is zich ‘van de tafel des Heeren te onthouden’, wegblijven uit eigen beweging. Ontzegging van het Avondmaal door den zendeling zou niet beschouwd worden als straf of als tuchtmiddel, maar als volkomen afdoende verontschuldiging voor wegblijven: immers de geestelijke autoriteit heeft het komen verboden! De groote moeilijkheid is en blijft dat de Jav. Christengemeenten zoo weinig missionaire kracht openbaren. Toch traden in het jaar 1913 nog 82 personen uit den Islam tot de gemeente toe, in het daaraan voorafgaande jaar 161. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.In den werkkring van het N.Z.G. is het gelukt de aanvankelijk voornamelijk door den Heer Coolen voor het Christendom gewonnen Javanen onder Europeeschen invloed te brengen. Dit was noodig. Zoowel het werk van Emde als dat van Coolen droeg te zeer een improvisatorisch karakter, en was van oppervlakkigheid niet vrij te pleiten. Bij Emde was dit een gevolg van zijn ten eenen male onvoldoende kennis van de Jav. taal en van het Jav. volkskarakter; bij Coolen was de oorzaak, dat hij met beiden te goed op de hoogte was niet alleen, maar ook onder invloed ervan stond, en zijn christelijk geloofsleven, ook al twijfelt niemand aan de oprechtheid daarvan, toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet in genoegzame mate praedomineerde. En toch kan men zich moeilijk ontdoen van den indruk, dat de Europeesche invloed menigmaal te ingrijpend is geweest; dat men te weinig ruimte heeft gelaten voor het typisch Javaansche, en daardoor onwillekeurig het initiatief der inl. Christenen en vooral hun missionaire kracht niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich te ontwikkelen. Het is natuurlijk verre van gemakkelijk den juisten middenweg te vinden; zonder Europeesche leiding (het zal uit het vervolg blijken) wordt het Christendom eenvoudig een nieuw element in het Javaansche syncretisme, waarvan geen vernieuwende kracht uitgaat voor hart en leven. Toch wint bij de zendelingen op Java hoe langer zoo meer de overtuiging veld, dat zij zich bij elke propagandistische poging onder Mohammedanen zooveel mogelijk op den achtergrond moeten houden, en dat zij (naar het teekenende woord van hun nestor J. Kruyt) voor het werk moeten zijn de (voorloopig althans) onmisbare, maar onzichtbare veer van het horloge. Deze opvatting vindt in hooge mate steun, wanneer wij letten op het gebeurde op Midden-Java (de residentiën Djapara, Semarang, Pekalongan, Kedoe, Djokjakarta, Bagelen en Banjoemas). Ook daar vinden wij aanvankelijk samenwerking tusschen christelijk gezinde, niet als zendeling gequalificeerde Europeanen en in dit geval niet semi- (zooals Coolen), maar rasechte Javanen. Onder de Europeesche persoonlijkheden moet de Heer Mr. F.L. Anthing genoemd worden, een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar, overleden op 63-jarigen leeftijd in 1883. Reeds als jongmensch schaarde hij zich onder de besliste belijders van Jezus Christus, en hij heeft eerst te Semarang tot 1863, later te Batavia veel gedaan voor de verspreiding van het Evangelie onder inlanders, aan welke werkzaamheid hij zich sedert 1870 geheel wijdde, en waaraan hij al zijn bezittingen ten offer bracht. Hij onderhield een aantal inderhaast door hem zelf opgeleide inl. helpers, wier getal te Batavia zelfs tot 57 steeg. Geheel onafhankelijk van hem begonnen twee dames, zusters, den arbeid in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde richting, nl. Mevr. Philips te Poerworedjo, en Mevr. van Oostrom te Poerbolinggo. Bij hetgeen op Midden-Java geschiedde treden echter de inlanders veel meer dan de Europeanen op den voorgrond. Allereerst verdient vermelding zekere Tjoenggoel-Woeloeng, een kluizenaar (tapa) op den berg Kloet. Hij was de type van een Javaanschen goeroe, een man van zeer veel ngelmoe. Hij kwam in aanraking met inlandsche Christenen, vond op zekeren dag onder zijn zitmatje een exemplaar van de tien geboden, en geloofde vast dat dit door onmiddellijke goddelijke tusschenkomst daar gekomen was. Eenigen tijd later hoorde hij een stem uit den hemel, die hem zeide, naar een Europeeschen leeraar in de bosschen van Madjapahit (waar Madja-warna ligt) te gaan om van hem de waarheid te hooren. Zoo kwam hij in aanraking met zendeling Jellesma en werd door dezen gedoopt. Eenigen tijd lang heeft hij toen in de Residentie Pasoeroean het Evangelie verkondigd. De zendelingen beschrijven hem als iemand van een imposant voorkomen, die onder de Javanen ook om zijn verleden als kluizenaar in hooge eere stond, en door hen als goeroe werd erkend. Hij nam echter dadelijk tegenover de zendelingen een onafhankelijk standpunt in, en heeft het ook op den duur bij hen niet kunnen uithouden. Daaraan moet hoogst waarschijnlijk worden toegeschreven, dat hij naar de residentie Djapara verhuisde, waar hij met een aantal van zijn volgelingen eenige dessa's stichtte. Vandaar uit bezocht hij Mr. Anthing te Batavia, en werd door dezen zoowel als door de beide bovengenoemde dames aangemoedigd, waarschijnlijk ook wel financieel gesteund. Ook met zendeling Hoezoo (N.Z.G.) te Samarang en Jansz (Doopsgezinde Zending) te Djapara kwam hij in aanraking, maar noch de een, noch de ander heeft het met hem kunnen vinden. Missschien traden zij te zeer als leermeesters op; maar toch, de beide zendelingen oordeelden niet zonder reden, dat het Christendom van dezen Javaanschen goeroe zoozeer met animistische, Hindoeistische en Mohammedaansche voorstellingen vermengd was, dat zij met reden bezwaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakten zich van hem als medearbeider te bedienen. Dit syncretisme ontging vermoedelijk aan de aandacht van de andere in dit verband genoemde Europeanen; vandaar hun sympathie voor Toenggoel-Woeloeng en zijn arbeid. Toen de man in 1885 stierf liet hij een kring van ruim 1000 volgelingen achter, die wel is waar op den Christennaam prijs stellen, maar wier Christendom hetzelfde karakter vertoont als dat van hun goeroe. Van veel meer gevolg is geweest het optreden van zekeren Sadrach. Voor zijn bekeering tot het Christendom volgde bij het onderwijs van verschillende Mohammedaansche goeroe's. Door zendeling Hoezoo hoorde hij het eerst van het Christendom. Daarna kwam hij onder invloed van Toenggoel-Woeloeng, reisde vervolgens veel over Java, had omgang met de Christenen op Oost-Java en met de daar destijds arbeidende zendelingen, terwijl hij tijdens een verblijf te Batavia, vermoedelijk niet zonder medewerking van Mr. Anthing, in 1867 gedoopt werd. Twee jaren later vestigde hij zich te Poerworedjo, waar Mevr. Philips hem aanmoedigde in den omtrek het Evangelie te verkondigen. Voor dit werk was hij zeker bij uitnemendheid geschikt. In ontwikkeling staat hij ver boven den gewonen dessaman, en door zijn geheele persoonlijkheid erkent men hem gemakkelijk als leider. Reeds in 1870 vestigde hij zich te Karang-djasa in het zuiden van de Residentie Bagelen, en van dat oogenblik af wordt het hoe langer zoo meer duidelijk, dat Sadrach en hij alleen het hoofd is van de lieden, die zich kristen djawa, d.i. Javaansche Christenen noemen, (in tegenstelling met de Christenen, die Europeesche zendelingen volgen, en dien zij den naam van kristen blanda, Hollandsche Christenen geven) en wier getal thans op 6000 wordt geschat.Ga naar voetnoot1) De prediking van Sadrach bevat zeker meer christelijke elementen, dan die van Toenggoel-Woeloeng. Toch laat ook hij in bedenkelijke mate plaats voor Javaansche opvattingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet het minst, wanneer hij van zijn volgelingen het eerbetoon en de overgave aanneemt, die de verhouding van een Javaan tot zijn goeroe karakteriseeren. Ik beweer geenszins, dat hij daarbij het slachtoffer is van menschelijke ijdelheid, al zal die aan de zaak niet vreemd zijn. Ook schijnt de beschuldiging, dat hij geldelijk voordeel zou beoogen onbillijk, en de bewering, dat hij een vermogend man zou zijn, onwaar. Maar wel bewijst de houding door Sadrach aangenomen, dat er aan zijn christelijke vorming nog heel wat ontbreekt, hetgeen trouwens ook op grond van andere feiten moeilijk kan worden betwijfeld. Destijds, sedert 1862, werkte de Gereformeerde Zend. Ver. (wier werk later door de Gereformeerde Kerken werd overgenomen) op dit terrein. Haar zendelingen trachtten invloed te oefenen op den kring van Sadrach. De meesten wilden dit rechtstreeks doen, dus zonder Sadrach als leider te erkennen, veeleer met de uitgesproken bedoeling hem op zijde te schuiven. Deze zelf was toen niet afkeerig van Europeesche leiding; althans hij toonde dit niet. Integendeel, hij noodigde een der zendelingen, Wilhelm, die hem in zijn kwaliteit als stichter en leider der Javaansche gemeenten erkende, uit zich bij hem aan te sluiten (1883). Deze voldeed daaraan; Sadrach evangeliseerde en Wilhelm onderwees en doopte. Ongetwijfeld was het werk oppervlakkig; het getal der volgelingen van Sadrach nam zeer snel toe en de werkkring werd daardoor voor één zendeling veel te uitgebreid, terwijl de houding van W's collega's tegenover Sadrach alle samenwerking onmogelijk maakte. In 1892 werd het arbeidsveld bezocht door een van Europa uitgezonden inspecteur, Ds. Lion Cachet. Deze stelde een onderzoek in naar leer en leven der Jav. Christenen en kwam tot zeer onbevredigende resultaten. Hoe kon dit ook anders, waar Wilhelm voor een voor een enkel mensch veel te omvangrijke taak stond? De inspecteur sloot zich toen aan bij Wilhelms collega's en deed nog eens een krachtige poging om zijn volgelingen van Sadrach los te maken. Dit was waarschijnlijk een groote fout. Men had Wilhelm ‘a fair play’ moeten laten. Of hij handelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op grond van een juist inzicht in den toestand dan wel gedreven door zekere intuïtie; of zijn poging op den duur kans had van slagen; over dat alles waag ik niet een oordeel uit te spreken. Maar indien men daaraan twijfelde dan had men Sadrach en de zijnen aan hun lot moeten overlaten. Men schuift nu eenmaal geen wig tusschen een Javaan en zijn goeroe. De poging van den inspecteur moest dus mislukken; hij had dit op grond van vroegere ervaringen kunnen begrijpen; en zijn persoon en wijze van optreden waren ongetwijfeld verzwarende omstandigheden. Ware ze niet gedaan, dan had men Sadrach wellicht niet van zich vervreemd. Trouwens, zelfs toen nog scheen niet alle samenwerking onmogelijk. Maar de vroegtijdige dood van Wilhelm verijdelde diens plannen, en nu wendde Sadrach (en hij bewees daardoor, dat hij Europeesche hulp noodig achtte) zich tot een kleinen kring van Irvingianen te Batavia, geestverwanten van Mr. Anthing, en werd door hen tot apostel aangesteld. De samenwerking met de zendelingen der Gereformeerde Kerken, tot wier arbeidskring het grootst gedeelte van Sadrach's gemeenten behoort, werd echter geheel verbroken. Wat de toekomst baren zal is uit den aard der zaak moeilijk te zeggen. De invloed van Sadrach is thans nog overwegend, maar hij is een oud man. Onder zijn volgelingen zijn persoonlijkheden, van wie men goede verwachting koesteren mag. Men blijft in Sadrach's kring beslist prijs stellen op den naam Christen. Deze omstandigheden, en het verhelderd inzicht in den waren toestand in zendingskringen, geven eenige hoop voor de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Indien deze verwachtingen soms niet mochten worden vervuld, zal de oorzaak daarvan zeker niet zijn gebrek aan zendingsijver van de zijde der Ger. Kerken, of te weinig toewijding en bekwaamheid der door haar uitgezonden zendelingen. Trouwens, daaraan ontbreekt het ook bij andere zendingscorporaties geenszins. De Regeering heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel is waar langen tijd de prediking van het Evangelie onder de Mohammedanen tegengehouden, maar de Nederlandsche Christenheid heeft zich niet aan haar taak tegenover hen onttrokken. De zendingsposten liggen vrijwel over geheel Java verspreid. De in ons vaderland betrekkelijk talrijke zendingscorporaties hebben hun arbeidsveld of uitsluitend of óók op Java. Bij de keuze van een terrein heeft men steeds dat van een zustervereeniging vermeden; bleek het bevorderlijk voor den arbeid, dan heeft men elkander wel eens hoofdposten of filiaalgemeenten overgedaan, en wanneer inlandsche Christenen van het terrein van eene vereeniging verhuizen naar dat van eene andere, dan geeft men elkander daarvan bericht met het verzoek zich met de zorg te willen belasten van hen, die van woonplaats veranderen. Zulk een vraag gold wel eens een honderdtal en meer gedoopten, die op het terrein van een andere bevriende corporatie nieuwe dorpen hadden gesticht. De verspreide ligging der zendingsposten is niet het gevolg van een bepaald systeem. Integendeel, als men volgens een bepaald plan gehandeld had, zou men allicht de krachten geconcentreerd hebben op die terreinen, waar de resultaten het grootst en dus ook de vooruitzichten het best waren. Dat dit beter ware geweest, geloof ik niet. Laten wij de volgelingen van Sadrach, die vooralsnog voor den invloed van de eigenlijke Zending gesloten zijn, buiten beschouwing, dan is er thans geene naar het Christendom toegekeerde beweging van eenige beteekenis onder het volk aan den gang. Maar het is volstrekt niet onmogelijk, dat die zich plotseling wederom openbaart, zooals, zij het ook op zeer bescheiden schaal, nu en dan geschiedt. Waar dat zal zijn is natuurlijk vooraf niet te zeggen; daarom is het goed dat de Zending zich niet meer dan onvermijdelijk is concentreert; zij moet over het geheele eiland bij de hand wezen, ten einde van elke nieuwe volksbeweging partij te trekken en die te leiden. Nu op dit oogenblik geen zoodanige volksbeweging aan den gang is, draagt het werk der op Java arbeidende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
corporaties een overwegend evangeliseerend karakter. Ik bedoel daarmede, dat de bestaande gemeenten worden verzorgd door Europeesche en inlandsche (niet geordende) leiders, door onderwijs enz. Tegelijkertijd wordt voortdurend aanraking gezocht en verkregen met Mohammedanen, en jaarlijks treden eenige tientallen, die somwijlen tot honderdtallen aangroeien, tot de gemeente toe. Een opmerkelijk verschijnsel is daarbij telkens de remmende invloed der Mohammedaansche familieleden en verdere omgeving. Vandaar dat in een der ressorten van het Ned. Zend. Gen. (n.l. in de res. Pasoeroean), waar nog woeste gronden beschikbaar zijn, het stichten van nieuwe Christendorpen wordt aangemoedigd. En waar reeds alle bruikbare grond in cultuur gebracht is wordt wel eens grond door de Zending in erfpacht genomen. De daarop gestichte dorpen dragen een eenigszins kunstmatig karakter; de ingezetenen zijn financiëel van den zendeling afhankelijk. In verreweg de meeste gevallen is het samenbrengen van de inl. Christenen in een eigen dorp niet mogelijk. Zij wonen dan in verschillende tamelijk ver van elkander verwijderde dorpen verspreid, en kerk en school staan zooveel mogelijk in het centrum van den bestreken kring. Een krachtig georganiseerde gemeente ontstaat op deze wijze niet; de eenlingen zijn niet krachtig genoeg om den gewenschten invloed op hun omgeving uit te oefenen. Elke gemeente, zoowel die, waar de zendeling woont als de filialen, heeft haar eigen godsdienstleeraar, die behoudens enkele uitzonderingen, tevens hoofd der school is. Er bestaan 5 Zendingskweekscholen, waar de leerlingen gelijktijdig voor beide ambten worden opgeleid. Het plan bestaat hen, die in de praktijk het beste voldoen, in een tweejarigen cursus theologisch verder te ontwikkelen, hetgeen vermoedelijk op den duur zal leiden tot ordening van deze inl. hulpkrachten. Niet onwaarschijnlijk schijnt mij, dat sommige op Java arbeidende zendingscorporaties te veel hun kracht hebben gezocht in het uitzenden van Europeesche arbeiders; de zorg voor geschikt inlandsch personeel is van meer beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Thans werken op Java zeven Zendingscorporaties. Reeds werden genoemd het Nederlandsch Zendelinggenootschap en de Gereformeerde Kerken. In 1851 volgde de Doopsgezinde Zendingsvereeniging, waarvan de eerste zendeling zich vestigde in het noordelijk gedeelte van midden-Java, in de toenmalige residentie Djapara. Het gelukte hem niet invloed te oefenen op Toenggoel Woeloeng en de zijnen. Wel zocht men dadelijk zooveel mogelijk in aanraking te komen met de echte Javanen, en vermeed men daarom de hoofdplaatsen, om zich op het platte land te vestigen. Zeer principiëel heeft men hier er zich op toegelegd om de inlanders op erfpachtperceelen bijeen te brengen, om te komen tot het stichten van Christen-dessa's. Hoewel het resultaat niet onbevredigend is, heeft men toch het middel niet op groote schaal toegepast. Ongeveer tegelijkertijd begon een christelijk gezinde dame van Europeesche afkomst, mevrouw Le Jolle, in het een weinig ten zuidwesten van Samarang gelegen Salatiga den evangelisatiearbeid onder haar Javaansche omgeving. Zij werd daarin bijgestaan door zendelingen van het N.Z.G., die een inlandschen helper te harer beschikking stelden. Toen zij in 1857 naar Nederland terugkeerde, liet zij een kring van 50 gedoopten achter. Zij zorgde er voor, dat het dezen aan geestelijke leiding niet ontbrak, en in 1884 kwam de tegenwoordige organisatie tot stand. De bekende Duitsche zendingsvereeniging, die te Neukirchen gevestigd is, verschafte zendelingen, die in conferentie vereenigd de leiding hebben van den arbeid. De brs. ontvangen geen vast salaris; hun wordt eenvoudig het geld toegezonden, dat zendingsvrienden in het vaderland, zonder dat zij tot geven worden aangespoord, beschikbaar willen stellen. Het meest westelijk gedeelte van Java, het land der Soendaneezen, is het arbeidsveld der Ned. Zendingsvereeniging, gesticht 1858. In 1862 werden haar eerste zendelingen uitgezonden; met groote toewijding hebben dezen en hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvolgers gearbeid, en zij zijn er in geslaagd op dit moeilijk te bearbeiden terrein een aantal kleine gemeenten te stichten. Den laatsten tijd zoeken ook haar zendelingen zooveel mogelijk aanraking met de plattelandsbevolking, en trachten zij die in christelijke kringen samen te brengen. Onlangs heeft men naar aanleiding daarvan beweerd, dat deze methode op zich zelf goed is, mits de zendeling zelf niet op het platteland ga wonen; zijn tegenwoordigheid in de meest nog kleine christelijke gemeenten zou de vrijheid van beweging van deze laatste belemmeren; zij zouden de tegenwoordigheid van een zendeling min of meer als een hun opgelegden druk gevoelen. Deze opmerking is misschien niet geheel onjuist; en in elk geval is ze een reden te meer, wanneer er kwestie is van vestiging van een zendeling in een dessa, daarvoor den meest ontwikkelde van zijn ressort uit te kiezen; verder om sterken nadruk te leggen op gereserveerd en tactvol optreden van den zendeling. Toen Mr. Anthing in 1883 overleed, liet hij een negental gemeenten achter met te zamen 750 gedoopten. Het was voornamelijk de Ned. Zendingsvereeniging, die zich het lot van deze gemeenten aantrok, en zich ook thans nog met de verzorging daarvan blijft belasten. In het meest oostelijk gedeelte van Java werkt het Java-Comité. De arbeid is hier begonnen zonder dat een beweging onder de bevolking daartoe eenige aanleiding gaf. Een academisch opgeleid theoloog, Dr. J.P. Esser, gevoelde zich geroepen om in dit gedeelte van Indië, waar nog nooit het Evangelie verkondigd was, te gaan arbeiden, en hij wijdde daaraan sinds 1879 zijn vele gaven van verstand en hart, totdat hij in 1889 plotseling overleed. De arbeid wordt in gelijken geest met geringe middelen en weinig arbeidskrachten voortgezet. Sinds 1905 werkt op Java ook de Board of foreign Missions of the Methodist Episcopal Church. Het is te betreuren dat deze den arbeid is begonnen zonder vooraf overleg gepleegd te hebben met de corporaties, die daar reeds hun arbeidsveld hadden. En wie na dit artikel gelezen te hebben kennis neemt van het werkje van Miss. Elisabeth Harper Brooks, getiteld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Java and its challenge’, zal zich de teleurstelling kunnen verklaren, die het verschijnen in Hollandsche zendingskringen wekte. Er is op Java zeker werk genoeg, ook voor Amerikaansche zendelingen; maar in onze dagen moest het niet voorkomen, dat men een zendingswerkzaamheid begon met zoo onvoldoende gegevens. De arbeid van het Leger des Heils op Java geldt grootendeels de daar wonende Indo-Europeanen; de arbeid onder inlanders is nog slechts in een aanvangsstadium, en het valt moeilijk daarover reeds betrouwbare berichten te geven. Volledigheidshalve moet hier melding worden gemaakt van het in 1873 gestichte seminarie tot opleiding van inlandsche godsdienstleeraars te Depok bij Batavia. Het neemt echter kweekelingen op uit alle deelen van den Ned. Indischen Archipel, en heeft daardoor ongetwijfeld meer beteekenis voor de andere eilanden dan voor Java. Toch zijn ook voor laatstgenoemd arbeidsveld te Depok goede helpers gevormd. Aangezien thans de meeste zendingscorporaties haar eigen kweekscholen hebben is de beteekenis van Depok voor Java zelf, die nooit bijzonder groot was, nog verminderd. Misschien zal men het binnen korten tijd kunnen hervormen tot een soort van hoogere theologische school. Voor verdere gegevens omtrent de hier genoemde zendingscorporaties raadplege men de korte statistiek, die aan dit artikel is toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Natuurlijk is omtrent de vooruitzichten van het eigenlijke zendingswerk op Java niet veel te zeggen; het kan zijn, dat men op den kring van Sadrach invloed krijgt; ook, dat weder ergens een min of meer krachtige volksbeweging opkomt. Maar erkend moet worden, dat thans noch van het een, noch van het andere iets te bespeuren valt. Ook is men tot nu toe er niet in geslaagd eenigen invloed te oefenen in de hoogere kringen. Inmiddels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden voortdurend eenlingen gewonnen en stil staat het werk nergens. Voor moedeloosheid is geen reden. En dat te minder, omdat de gelegenheid tot indirecten zendingsarbeid zeer belangrijk is toegenomen. Ook Java ondergaat den invloed der geestesstroomingen, die met zoo verbijsterende snelheid de physiognomie der Oostersche volken wijzigen. Niet alleen de hoogere standen, ook de middelklassen, (en wie weet, hoe spoedig wellicht de groote massa) zijn aangegrepen door een sterk verlangen naar het aannemen van de Europeesche cultuur. De Regeering tracht daaraan tegemoet te komen. Maar zij onthoudt zich natuurlijk van godsdienstige propaganda; op haar scholen wordt geen godsdienstig onderwijs gegeven. Ook in christelijke kringen heeft men begrepen tegemoet te moeten komen aan het verlangen van jong-Java naar onderwijs. Er heeft zich een Comité gevormd van vertegenwoordigers van alle op Java arbeidende zendelingslichamen, dat zich ten doel stelt de oprichting van Hollandsche scholen ten behoeve der hoogere standen, zoo mogelijk met daaraan verbonden internaten. Er zijn reeds 9 scholen geopend, waaraan 20 Europeesche en 2 inlandsche leerkrachten verbonden zijn, en die door 404 leerlingen worden bezocht. De Regeering subsidieert deze scholen. Het is er echter verre vandaan, dat onder het Nederlandsche volk algemeen de wenschelijkheid wordt erkend van hetgeen daarmede wordt beoogd. Veeleer vreezen nog velen, dat men het Mohammedaansch fanatisme zal gaande maken. Toch wordt de vermeerdering van het aantal der evenbedoelde scholen niet zoozeer daardoor tegengehouden als wel door gebrek aan geld. Een gevaar is, dat deze scholen het klakkeloos overnemen van de Westersche beschaving, dat toch reeds op zoo ruime schaal geschiedt, in de hand zullen werken. Vroeg of laat moet het nationaal bewustzijn zich daartegen verzetten, en er zal dan een reactie ontstaan, die vermoedelijk groote neiging zal vertoonen om (zooals de Duitschers zeggen) het kind met het badwater weg te spoelen; met andere woorden om, met de in het Oosten onbruikbare vormen der Westersche be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaving, ook wezenlijke elementen, misschien wel het Christendom zelf, over boord te werpen. Van de zijde der Zending worden dus wel deze scholen met vreugde begroet, maar men dringt er ernstig op aan, dat de daarvoor uit te zenden onderwijzers vooraf ernstige studie maken van de taal en het geestelijk leven van het volk, waaronder zij zullen arbeiden, opdat zij alleen in zooverre Europeesche cultuur aan Java zouden brengen als deze voor de Javanen bruikbaar is, en niet in strijd met de goede karaktertrekken van dit volk; bovenal, dat men bij de prediking van het Evangelie zich zal losmaken van Europeesche vormen, en ruimte laten voor een Javaansch Christendom. Het is duidelijk, dat hier alleszins billijke, maar zware eischen gesteld worden, en de kans is niet gering, dat men bij de vaart, waarmede de ontwikkeling voortschrijdt, geen tijd hebben zal ze behoorlijk te overwegen, veel minder er rekening mede te houden. Zulks is evenwel geenszins een reden ze niet te stellen. Met de hierboven bedoelde scholen beoogt men de hoogere standen te bereiken; vermoedelijk zal spoedig ook de middelklasse om dit onderwijs vragen; ten deele doet zij dit reeds. En ook onder het eigenlijke volk heeft de school ongetwijfeld een toekomst, en de vraag rijst of, en zoo ja hoe daarvan door de Zending partij kan worden getrokken. Ze is te meer dringend, omdat er voorshands geen beter middel is om het volk met het Evangelie bekend te maken dan de school, en een krachtige uitbreiding van het zendigsonderwijs, zooals dit nu georganiseerd is, moeilijk kan worden verwacht. Zeer terecht stuurt de Regeering aan op decentralisatie, ten gevolge waarvan de bevolking hoe langer zoo meer tot initiatief in zake het onderwijs wordt geprikkeld; het zal er nu op aan komen ten allerspoedigste de opleiding van onderwijzers voor de laagste volksscholen, wier aantal gestadig toeneemt, ter hand te nemen, en het vertrouwen der bevolking te winnen door, zonder onze christelijke overtuiging te verzwijgen, toch alles te vermijden, wat gelijkt op proselietenmakerij, en geenerlei pressie uit te oefenen in zake het bijwonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van godsdienstonderwijs. Onthoudt men zich daarvan, dan is de kans het grootst, dat de leerlingen het niet verzuimen en wij er in slagen een generatie van volksonderwijzers te kweeken, die althans weten, wat het Christendom is. Ik herhaal, dit is zendingswerk in zeer indirecten zin. Maar door het ontwaakt verlangen naar onderwijs heeft God ons althans deze geopende deur gegeven, en het ware bedenkelijk plichtsverzuim daarvan geen gebruik te maken. Een ander zeer deugdelijk middel om een christelijke atmospheer op Java te scheppen ware een sterke vermeerdering van het aantal christelijke hospitalen. Op dit oogenblik zijn er vier, (weldra vijf) grootere, die onder de leiding staan van Europeesche artsen, benevens een aantal kleinere, opgericht en beheerd door zendelingen, die in Holland allen een medischen cursus doorliepen. Ook de Regeering biedt gelegenheid voor medische verzorging van inlanders, maar op een wijze, die voor de 34 millioen inwoners van Java ten eenenmale onvoldoende is. Daarentegen subsidieert zij zendingshospitalen van beide soort op zoodanige wijze, dat ongeveer 3/4 der kosten gedekt zijn. Voor de Zending ligt hier dus een terrein braak, dat haar in de gelegenheid stelt een actie te voeren met de daad, die een treffend getuigenis geeft van de kracht tot zelfverloochening, die in het Evangelie ligt opgesloten. Jammer dat zoo weinig christelijke artsen zich beschikbaar stellen. Ik noem deze beide werkzaamheden (schoolonderwijs en ziekenverpleging) indirect zendingswerk. Dat Java daardoor binnenkort gekerstend zal worden is (tenzij men een wonder Gods verwacht) niet waarschijnlijk. Maar zelfs al vraagt niet één inlander om den doop, dan zou daarom dit werk voorwaar allerminst vruchteloos genoemd mogen worden. Met het oog op den arbeid onder Mohammedanen heeft men wel eens (en m.i. terecht) geeischt de zelfverloochening, die afziet van elk tastbaar resultaat (Prof. Hausleiter, Algem. Ned. Zend. Conf. Amsterdam 1911). Trouwens, draagt zelfverloochening niet altijd vrucht? Inmiddels ga het eigenlijke zendingswerk op Java rustig zijn gang. Misschien verschilt het minder van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovengenoemde indirecte werk dan oppervlakkig schijnt; althans, er zijn punten van overeenkomst en zeker geldt de hier bovengenoemde eisch ook haar. Het Mohammedanisme is een wereldgodsdienst, die nooit zoo grooten invloed zou oefenen, indien hij geen waarheidselementen bevatte, die door de Christenen, in dezen wel te onderscheiden van Christus zelf, nog worden verwaarloosd. Zeker is dat, wanneer eenmaal ook de Mohammedanen zullen zijn toegebracht, wij iets, misschien veel meer zullen verstaan van ‘al de volheid der Godheid, die in Christus lichamelijk woont’ (Gal. 2:9). Intusschen bereidt de arbeid onder hen ons voor om deze met ootmoed beter te verstaan.
N.B. In deze statistiek zijn tijdelijk vacante plaatsen medegeteld. Over de zending der Methodist Episcopals (zie pag. 132) bezit ik geen gegevens. Voor zoover mij bekend richt ze vooral scholen op voor Chineezen. |
|