Onze Eeuw. Jaargang 15
(1915)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Om de menschelijke ziel
| |||||||||||||||
I.Reeds geruimen tijd was de houding, die de psychiatrie tegenover het geestesleven soms innam, voor velen een oorzaak van bevreemding, totdat de Papendrechtsche strafzaak eene algemeene verontrusting in den lande teweegbracht. De snelle conclusies, in naam der psychiatrie getrokken, wekten de vrees, dat de voorzichtigheid dezer jonge wetenschap niet altijd evenredig was aan de mate van verworven en voor goed verzekerde kennis. Deze vrees was niet ongegrond. De zielkunde b.v. van den godsdienst, beter gezegd de kunde der godsdienstige ziel, die alleen | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
met een zeer fijn ontleedmes in de zeer voorzichtige handen van een religieus en daarbij zeer hoogstaand mensch kans heeft goede resultaten te bereiken, wordt hier te vaak met enkele vlugge bewegingen uiteengezet. Zoo zegt Alfred Adler in zijn boek: ‘Ueber den nervösen Character’Ga naar voetnoot1): ‘Schuldgevoel en geweten zijn fictieve leiddraden der voorzichtigheid, precies als religieusiteit...’ En verder: ‘Nog strakker houdt de nerveuse mensch zijn God, zijn ideaal, zijn persoonlijkheidsideaal in 't oog, en klampt zich aan zijn leiddraad vast, verliest daarbij de werkelijkheid uit 't oog, terwijl de gezonde mensch steeds bereid is, deze hulpmiddelen, deze krukken, op te geven en onbevangen met de realiteit te rekenen’. Het gebrek, waaraan de psychiatrie onzer dagen nog maar al te zeer lijdt, is een vitium originis; zij werd van den beginne af bijna uitsluitend beoefend door zenuwartsen. Vandaar dat de menschelijke ziel, 't object dezer wetenschap, veelal werd en wordt beschouwd als een zenuworganisatie en hare uitingen als zenuw-verschijnselen. Men heeft de ziel benaderd van den lichamelijken kant, dien zij zeker ook heeft, en haar onderzocht, eenzijdig, van deze, niet hare hoogste zijde. Geen wonder, dat het zieleleven door dit onderzoek vaak te minder begrepen werd, naarmate het fijner en edeler, d.w.z. geestelijker was. In den laatsten tijd hoorde men duidelijker en scherper dan tevoren den eisch formuleeren, dat de psychiater ook een psycholoog, een zielkundige moet zijn. Deze eisch zal ook door den psychiater als vanzelfsprekend worden erkend. 't Is maar de vraag, wat men onder zielkunde verstaat. Juist de kennis van het zenuwleven, zal de een zeggen, brengt tot de kennis der ziel. Anderen houden de wijsbegeerte voor onontbeerlijk en zullen ter studie aanbevelen geschriften als van Erdmann: ‘Leib und Seele’. Naar mijn oordeel kan men een groote kennis van het zenuwleven bezitten, of een uitgebreide filosofisch-psychologische ontwikkeling, ja desnoods beide, - en toch zijn en blijven | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
een stumperige kenner der ziel. Niet dat ik neurologische of filosofische kennis onbeduidend zou achten. Maar de conditio sine qua non voor ware zielkunde is wat men in den wandel noemt: menschenkennis. En tot menschenkennis moet men aanleg hebben. Een zeer bijzonderen aanleg, dien men, evenals den muzikalen, ontwikkelen kan, maar evenmin als dezen door studie kan verwerven. Alleen een mensch, wiens ziel door haar warmte en rijkdom kan meevoelen met een groot aantal andere zielen, heeft aanleg tot menschenkennis, en zal deze zeker verkrijgen als hij tevens bezit een intellect, dat zichzelf rekenschap weet te geven van wat het bespeurt zoowel in eigen als in anderer zieleleven. Is het niet belachelijk, als een jong huisdokter, die nooit veel blijk van menschenkennis heeft gegeven en denkelijk mede daardoor weinig praktijk kreeg, aan een buitenlandsche academie een semester psychiatrie gaat studeeren en dan op zijn deur zet: ‘specialiteit in zielsziekten’. Die man had de gezonde zielen slechts weinig gevat; zou hij nu op eens de zieke begrijpen? Krijgt de psychiater niet telkens van die kranke zielen bij zich, waarvan Shakespeare zegt in zijn Macbeth: ‘De kranke ziel heeft meer nog dan een arts den biechtvader noodig’; en Goethe in zijn Tasso: ‘van krankheid des gemoeds wordt men door klagen en toevertrouwen het beste bevrijd’Ga naar voetnoot1). Wat zal die jonge dokter met zijn geringe menschenkennis, zijn eigen ondiep zieleleven en wanbegrip van den godsdienst, aan zijn semester psychiatrie hebben? Wat voor biechtvader, raads- en leidsman zal hij wezen? Het is waarschijnlijk mede door dergelijke overwegingen en ervaringen, dat de bekende Weensche hoogleeraar Sigmund Freud de door hem gevonden methode van psychiatrie, de psycho-analyse, even gaarne aan de handen van opvoeders en zielverzorgers toevertrouwt als aan die van artsen, ook van zenuwartsenGa naar voetnoot2). ‘De uitoefening der psychoanalyse eischt veel minder geneeskundige geschooldheid dan psychologische ontwikkeling en een vrijen mensche- | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
lijken blik’. En hieraan ontbreekt het, volgens Freud, den meesten dokteren: ‘Het meerendeel der doktoren echter is voor de beoefening der psycho-analyse niet toegerust’.
Hoe moeten we den invloed, den eerst geringen maar in de laatste jaren steeds stijgenden invloed van Freud verklaren? Prof. T.J. de Boer geeft in een beoordeeling der psycho-analyse deze verklaringGa naar voetnoot1): ‘Men zoekt weer de ziel’. Inderdaad! Men voelt weer, dat naast 't ‘mens sana in corpore sano’ in zijn betrekkelijke juistheid niet ontbreken mag de waarheid, dat een zieke ziel de oorzaak kan zijn van veel lichaamslijden, dat een gestoord zenuwleven, de oorzaak van veel ziekte, op zijn beurt weer veroorzaakt kan zijn door een nog dieper liggende stoornis. Freud is niet de eenige, die de psychiatrie in deze banen leidt. Niet alleen dat vele menschkundige psychiaters dit vroeger onwillekeurig reeds deden, maar ook Prof. Dubois uit Bern doet hetzelfde in zijn systeem. Evenals Dubois heeft ook Freud in ons land volgelingen. Freud o.a. Jelgersma, van Renterghem, van Emden, Stärcke e.a. Het hoofdverschil tusschen Dubois en Freud is, dat Dubois de zielskrankheid hoofdzakelijk tracht te genezen door een soort van suggestie (geen hypnose, maar overtuigen), Freud voornamelijk door ontleding der ziel, de psychanalyseGa naar voetnoot2). Doordat de psychanalyse haar volle aandacht schenkt aan 't zieleleven, doordat het aantal harer beoefenaars steeds groeiende is, en vooral ook doordat onder haar meest bekwame beoefenaars zich een predikant en theoloog bevindt, Dr. Pfister, door dit alles levert een beschouwing der psychanalyse op 't oogenblik de meeste kans een juist denkbeeld te geven van de verhouding tusschen de hedendaagsche psychiatrie en het geestesleven. Wat men van de psychanalyse aan den buitenkant hoort, kan alleen den materialist sympathiek aandoen, n.l. dat zij alle geestelijk leven zou verklaren uit 't sexueele | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
leven. Maar de lectuur heeft mij anders geleerd. Men kan de psychanalytische methode, als men wil, geheel losmaken van Freud's Sexual-theorie. Dr. Pfister geeft deze definitieGa naar voetnoot1): ‘De psychanalyse is eene op zenuwpatiënten en geesteskranken zoowel als op normale menschen beoefende, wetenschappelijk gefundeerde methode, welke, door verzameling en verklaring van geassocieerde invallen, met vermijding van opzettelijke suggestie en van hypnose, de onder den bewustzijnsgrens liggende drijfveeren en inhouden van het zieleleven tracht te onderzoeken en te beïnvloeden’. Het onderbewuste speelt een groote rol in ons leven. Als de oorzaak van zenuw- en ziels-ziekte niet aan de oppervlakte van het bewustzijn ligt, dan moet men haar in 't onderbewuste van den patiënt zoeken. Als de psychiater met zijn psychanalytischen blik, dien ieder menschenkenner in meerdere of mindere mate bezit en ieder psychiater dient te bezitten, die oorzaak niet terstond in dat onderbewuste vindt, dan gaat hij aan 't psychanalytisch onderzoek. Nu blijkt het, dat veel (lang niet alles) uit dat onderbewuste vroeger bewust is geweest, maar om de een of andere reden (angst, schaamte, eerzucht, dwang van buiten enz.) uit 't bewustzijn is verdrongen naar het onderbewuste. Nietzsche geeft hiervan een voorbeeldGa naar voetnoot2): ‘Ik heb het gedaan’, zegt mijn geweten. ‘Ik kan het niet gedaan hebben’, zegt mijn trots. Mijn trots houdt vol en mijn geweten geeft eindelijk toe. De waarheid verdwijnt, maar niet altijd geheel, zij wordt vaak verdrongen naar het onderbewuste. Hier kan zij zich roeren en oorzaak van ziels- en zenuwziekte worden en stoornissen in het leven roepen, wier herkomst aan den patiënt en eerst ook aan zijn psychiater onbekend zijn. Wij zien den molshoop aan de oppervlakte, wij moeten den mol ontdekken en in de diepte opsporenGa naar voetnoot3). M.a.w. 't is zaak die herkomst uit te vor- | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
schen en de oorzaak aan den dag te brengen. Dit gelukt den psychanalyticus door zijn patiënt opmerkzaam gade te slaan in zijn doen en laten en op al zijn uitingen te letten, vooral ook in vertrouwelijk gesprek en in mededeelingen van zijn droomen. Voorop moet staan, dat de patiënt genezen wil worden en niets opzettelijk verborgen houdt. Maar onopzettelijk, onbewust doet hij 't toch, ook als hij zijn schroom om te biechten overwonnen heeft. De analyticus moet nu door zijn studie (waarbij zelf-analyse onontbeerlijk is) 't zoo ver gebracht hebben, dat hij allerlei uitingen - voor een ander onverstaanbaar - verstaat als teekenen, symptomen van wat in 't onderbewuste woelt en werkt. De droom speelt hierbij een groote rol, omdat de door allerlei redenen geboden zelf-contrôle daarin grootendeels ontbreekt, (niet geheel, daarom zijn de droomen van kinderen doorzichtigerGa naar voetnoot1)) en de onbewuste gedachten zich daarin meer ongehinderd kunnen uiten, vooral de onbewuste wenschen; want vele droomen zijn wensch-droomen; maar ook angstdroomen enz. kunnen den psychiater licht geven. Deze droom-uitlegging is alweer een kunst, die men niet zonder oefening en studie zich kan eigen maken. De analyticus houdt de gevonden waarheid niet voor zich, maar deelt haar aan den patiënt mee, en tracht haar aan hem duidelijk te maken. Hiermee verliest de stoornisgevende oorzaak reeds van haar kracht. ‘Het is een feit,’ zegt FreudGa naar voetnoot2), ‘dat de psychische en lichamelijke macht van eene (onzedelijke) neiging, als haar verdringing eenmaal mislukt is, zich véél sterker toont, wanneer die neiging onbewust, dan wanneer zij bewust is, zoodat zij door 't bewust-maken slechts kan worden verzwakt.’ Soms verdwijnt het ziekteverschijnsel geheelGa naar voetnoot3), evenals een dief, die zich herkend weet. Men zou de psychanalytische methode in dit opzicht ook kunnen vergelijken met 't plaatsen van waren, die in een donkeren kelder beschimmeld zijn, in 't drogende en zuiverende zonlicht. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Naast de biecht van wat den schuldige op zijn bewustzijn drukt (velen hebben verléérd te biechten) moet menigeen ook in staat worden gesteld om te biechten wat in 't onderbewuste hem drukt (velen weten niet meer wàt zij biechten moeten). Voor hem is 't een weldaad om ook 't onderbewuste deel van zijn hart uit te kunnen storten, opdat hij niet meer gedwongen wordt - voor zichzelven onbewust - van zijn hart een moordkuil te maken. Maar met deze analyse en bewustmaking is meestal 't doel nog niet bereikt. De aan den dag gebrachte neiging wordt door 't daglicht wel verzwakt, maar lang niet altijd overwonnen. Men moet in 't reine komen met de factoren, die de neiging verdrongen hebben naar 't onderbewuste, en deze factoren, zoo dit noodig en mogelijk is, geheel of gedeeltelijk opheffen, opdat de neiging (die niet altijd verkeerd is) een geheele of gedeeltelijke bevrediging erlange en zoo rust vinde en rust geve. Doorgaans echter moet de psychiater, met meewerking van den patiënt, de ontdekte neiging richten op hoogere doeleinden, ‘sublimeeren’, indien de patiënt hiervoor vatbaar en de gelegenheid gunstig is. Vaak moet hij hem aan den arbeid zettenGa naar voetnoot1), in de meeste gevallen hem brengen tot een zedelijke beslissingGa naar voetnoot2), een zedelijke daad, bestaande in een offerGa naar voetnoot3) van begeerte of gemakzucht, en een overwinning van vrees en moeite. Het spreekt vanzelf, dat alles aankomt op de persoon van den psychiater, die vertrouwen moet wekken, die met tact en sympathie leiden, en tot hooger leven bezielen moetGa naar voetnoot4).
Het komt mij voor, na wat ik over deze methode, vooral bij Pfister gelezen heb, dat, ondanks alle overdrijvingen en gezochte verklaringen, die ook bij Pfister in overvloed te vinden zijn, haar beteekenis voor de psychiatrie en ook voor de paedagogie (de laatste vooral als profylakse) niet gering is, dat zij inderdaad nieuwe banen | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
opent, waarlangs men veel bereiken kan, dat tot heden niet bereikt worden kon. Onbillijk lijkt me Prof. de Boer's opmerkingGa naar voetnoot1) dat de psychanalyse met gewone patiënten niet veel schijnt te kunnen beginnen ‘en zich meer toelegt op de individueele behandeling van die menschen, die hun leven lang niet veel anders doen dan nadenken over hun ziekten en kwalen, en die gaarne wat met den arts over de oorzaken daarvan spreken’. Vooreerst doen nagenoeg àlle zenuwpatiënten dit gaarne, en dan is de psychanalytische methode er vaak op uit om den patiënt juist over datgene te laten spreken, waarover hij moeilijk aan 't spreken te brengen is. Even onbillijk schijnt mij 't bezwaar door Prof. de Boer tegen de Freudianen ingebracht, dat ‘hun wijze van behandeling bijzonder vermoeiend en tijdroovend is’. Ik geloof, dat Prof. de Boer niet genoeg weet van de geneestijden van zenuwpatiënten. Hier rekent men in 't algemeen niet met weken maar met maanden, soms met jaren. De psychanalyse, - als men Freud en Pfister gelooven mag, is één der weinige psychiatrische methoden, die wijzen kunnen op frappant snelle genezingen. Maar natuurlijk, deze zijn uitzonderingen. Men moet niet vergeten zegt Pfister terecht, dat de psychanalytische methode vaak een soort van nieuwe opvoeding is, en opvoeding gaat niet in galopGa naar voetnoot2). En wanneer hij verzekert, dat zijne behandeling in de meeste gevallen in 2 à 3 maanden was afgeloopen, dan is dit een mooier geneestijd, dan waarop de meeste zenuw-sanatoria wijzen kunnen; - waarbij men moet bedenken, dat de gevallen, die hij kreeg, voor het meerendeel zeker niet tot de minder beteekenende behooren. Ik geloof, dat Pfister grootendeels gelijk heeft, wanneer hij tot de voordeelen, die de psychanalyse vergeleken met de twee concurreerende methoden, de hypnose en de suggestie, bezit, de volgende rekentGa naar voetnoot3):
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Merkwaardig is een vergelijking, die Pfister maakt | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
tusschen Dubois en Freud, waarbij hij Dubois eensdeels op de lijn stelt van 't Oude Testament met zijn: ‘Gij zult’, anderdeels op die van het Buddhisme met zijn ascese en levensnegatie; en daartegenover Freud ziet aan den kant van het evangelie met zijn ‘Gij moogt’, met zijn liefde in stede der wet, en zijn verheerlijking van het leven. Ook acht Pfister 't onderscheid tusschen het Katholicisme met zijn heteronomie en gebondenheid aan personen, en 't Protestantisme met zijn autonomie en persoonlijke vrijheid toepasselijk op 't verschil tusschen Dubois en Freud. Of die vergelijkingen opgaan zullen we later zien. Zij toonen ons echter duidelijk, hoe elke diepergaande psychologie en psychotherapie vanzelf het godsdienstig leven raakt. Niet alleen dat de ontleding der ziel in aanraking komt met de betrekking dier ziel tot bovenmenschelijke machten, maar ook de godsdienst wil immers bevrijden van al wat onze ziel aanrandt of beklemd houdt; ook de godsdienst wil genezen. Wordt Christus niet de verlosser en geneesmeester genoemd? En menigmaal zullen de pastor en de psychiater voor dezelfde ziektesymptomen komen te staan en tot dezelfde oorzaken dienen door te dringen, ook al zien zij die verschijnselen misschien in verschillend licht en noemen zij ze wellicht bij andere namen.
Nu moet men echter niet meenen, dat Freud zelf zich bewust is in den dienst van het evangelie te arbeiden. Freud toont weinig godsdienstig gevoel en nog minder begrip van wat godsdienst eigenlijk is. Pfister, die zijn meester hoog vereert, en voor wiens boek Freud een ‘Geleitwort’ geschreven heeft, Pfister zegt van den Weenschen hoogleeraar: ‘Freud zelf staat zeer dicht bij het psychofysische materialisme, wanneer hij b.v. in de aandriften van den mensch den psychischen representant van organische machten ziet’Ga naar voetnoot1). Wanneer Freud in zijn Amerikaansche voorlezingen zegtGa naar voetnoot2) dat ‘wij menschen met de hooge | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
eischen onzer beschaving en onder den druk van onze innerlijke verdringingen over het algemeen ontevreden zijn met de werkelijkheid, en daarom er een phantasie-leven op na houden, waarin wij o zoo gaarne door de productie van wenschvervullingen ons schadeloos stellen voor wat de realiteit ons doet ontberen’, dan krijg ik zeer sterk den indruk, dat Freud onder dat fantasie-leven ook onze godsdienstige voorstellingen rangschikt, en dat hij - evenals L. Feuerbach - de godsdienstige geloofswereld zich denkt als 't gewenschte en in de verbeelding bestaande supplement van ons menschelijk leven. Deze voorstelling, ook al gaat zij gepaard met groote waardeering van de behoeften, die deze fantasieën scheppen, en ook al kunnen wij een deel waarheid er niet in ontkennen, verdraagt zich niet met waarachtig godsdienstig geloof. Ofschoon de psychanalytische methode voor een groot deel onafhankelijk is van Freud's opvatting en verklaring van 't geestelijk leven, toch acht ik 't de moeite waard om Freud's denkbeelden te dezen opzichte eens bloot te leggen, daar zij ons een typischen blik geven op de wijze, waarop een psychiater van ongodsdienstigen huize en met geringe of geene wijsgeerige ontwikkeling zich een oordeel over 't geestesleven vormt. Deze wijze komt o.a. aan den dag in Freud's verhandeling over ‘Dwanghandelingen en godsdienst-oefeningen’Ga naar voetnoot1). Freud vindt tusschen beide een treffende overeenkomst: de bijzondere nauwgezetheid, waarmee een lijder aan dwang-neurose b.v. zijn kleeren bij 't naar bed gaan in dezelfde volgorde neerlegt, en waarmee de geloovige zijn heilige handelingen verricht. Voor beiden is 't een ceremoniëel, waarvan zij bang zijn ook maar in 't minste af te wijkenGa naar voetnoot2). Beiden hebben de vaste overtuiging, dat hierbij groote belangen van hun persoon op 't spel staan. Hoewel de priester de beteekenis der symbolen begrijpt, zijn ‘de motieven, die tot de godsdienstoefening leiden echter aan alle geloovigen onbekend | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
[evenals de motieven der dwanghandeling aan den patiënt], of de plaats ervan wordt in hun bewustzijn ingenomen door motieven, die onbewust in plaats van de ware naar voren worden geschoven’. Zoowel de een als de ander staat ‘onder de heerschappij van een schuldbewustzijn, waar hij weliswaar niets van weet, van een onbewust schuldbewustzijn, dus’. De vrome en de lijder aan dwangneurose, beiden ‘weten, dat zij in hun hart erge zondaars zijn; de waarde van afweringen en beschuttingsmaatregelen schijnen de vrome oefeningen (gebeden, aanroepingen enz.) te hebben, waarmee zij iedere bezigheid van den dag en vooral iedere buitengewone onderneming inleiden’Ga naar voetnoot1). ‘Volgens deze overeenkomsten en analogieën zou men kunnen wagen de dwang-neurose op te vatten als pathologischen tegenhanger van de godsdienstvorming, de neurose te noemen een persoonlijken godsdienst, den godsdienst eene algemeene dwang-neurose’Ga naar voetnoot2). Aldus Freud. Nu zal ik niet ontkennen, dat er godsdienstoefeningen zijn, die het karakter dragen, 't welk Freud er aan toekent; in 't bijzonder in den Roomschen eeredienst zijn dergelijke trekken, animistische trekken zou ik ze willen noemen, nog in menigte voorhanden. Maar is 't niet teekenend voor Freud's waardeering van den godsdienst, dat hij dit voor de godsdienstoefening houdt, en met geen enkel woord gewag maakt van 't bestaan van andere godsdienstoefeningen, noch van de heilige aandriften, die zich toch ook in dien animistisch gekleurden eeredienst der Roomsche kerk doen gelden. Heilig heeft bij hem alleen de beteekenis van ‘tabu’! pas op! gevaarlijk! En ten slotte laat hij alle verschil tusschen godsdienstoefening en godsdienst varen (inderdaad is 't een ook een direct en noodzakelijk gevolg van 't ander) en vindt hij zijn beschouwing der godsdienstoefening een goede inleiding tot 't zich eigen maken van een begrip omtrent godsdienstvorming, waarbij godsdienst in 't licht komt te staan van ‘eene algemeene dwangneurose’. Het was wel noodig maar tevens naief van den | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
vertaler om in zijn introductie te schrijven: ‘het is wel nauwelijks noodig toe te voegen, dat daarmede geen bestrijding van de religie beoogd wordt’. Ik voor mij houd meer van een bestrijding van den godsdienst dan van dusdanige verklaringen. Deze vertaler, A. Stärcke, zenuwarts te Den Dolder, heeft in zijn inleiding een uiteenzetting gegeven van de grondbeginselen van Freud's zielkunde. Deze beginselen, zegt hij, ‘zijn door Freud niet bepaald uitgesproken, maar laten zich tusschen de regels lezen.’ ‘Freud's gronddenkbeeld’, zegt Stärcke, ‘is hoogst eenvoudig. Hij stelt zich de individueele ziel, die tijdelijke eenheidGa naar voetnoot1) voor als de resultante van twee strijdende krachten: den “Ich-trieb” en de “Libido”’. De ‘Ich-trieb’ streeft naar vergrooting en verlenging van het individueele leven, is centri-petaal. De ‘Libido’ is centri-fugaal, streeft er naar zich te geven, de individualiteit op te heffen. ‘De Ich-trieb moet in de kiem aanwezig gedacht worden, de libido kan worden opgevat als in hoofdzaak stammende uit nawerking van lusten onlustprikkels, derhalve uit de omgeving afkomstig, en tijdens het leven in macht groeiende.’ De strijd om 't bestaan zet den Ich-trieb in werking, maar 's menschen geluk ligt in de libido, in 't zich geven, in 't liefdeleven, vooral tusschen man en vrouw. Tot zoover Stärcke. Deze libido echter, en daarmee 's menschen geluk, raakt in de knel tengevolge van den strijd om 't bestaan, die steeds harder wordt, en tengevolge der beschaving, die met den voortgang van dezen strijd gelijken tred houdt. Beide leggen den mensch een dwang op, waarmee zijn natuur zich slecht laat vereenigen. Zoo wordt er een sexueele beschavingsmoraal gekweekt, die Freud in een van zijn opstellen als de oorzaak aanwijst der moderne zenuwzwakte. Of de winst aan beschaving hiertegen op weegt, Freud verklaart zich niet in staat dit uit te maken. Men moet ook bedenken, welk een kracht aan de bedwinging der | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
sexueele driften verspild wordtGa naar voetnoot1). Freud gelooft eigenlijk, dat de uit dezen toestand ontstane neurose de bedoelingen der beschaving verijdeltGa naar voetnoot2). De menschen worden gedwongen een steeds grooter deel van hun sexueele liefde te ‘sublimeeren’, te richten op andere, niet meer sexueele doeleinden, door de beschaving hooger gesteld, hetgeen niet allen, en dezen vaak nog slechts ten deele gelukt. ‘De ervaring leert,’ zegt Freud, ‘dat er voor de meeste menschen een grens is, waarboven hun constitutie den eisch der beschaving niet kan volgen. Allen, die edeler willen zijn dan hunne constitutie veroorlooft, vervallen tot neurose, zij zouden er zich beter bij bevonden hebben, als het hun mogelijk was gebleken slechter te zijn’Ga naar voetnoot3). Maar niet ieder is zoo sterk om zich tegen de eischen der beschaving te verzetten. ‘Het aantal der sterken, die zich openlijk stellen tegenover den eisch der beschaving’, is nog klein, maar zal bij verdere beperking van de sexueele vrijheid ‘in buitengewoon groote mate toenemen’Ga naar voetnoot4). Nu geschiedt het nog in stilte; ‘de voor den man in onze maatschappij geldende dubbele sexueele moraal is de beste erkenning, dat de maatschappij zelve, die de voorschriften uitgevaardigd heeft, niet aan de doorvoerbaarheid ervan gelooft’Ga naar voetnoot5). Van deze sterken bovengenoemd kan men in alle opzichten veel verwachten. ‘In het algemeen heb ik niet den indruk gekregen, dat de sexueele abstinentie energieke, zelfstandige mannen... helpt vormen, veeleer brave zwakkelingen’Ga naar voetnoot6). ‘Wie als man zijn sexueel object met kracht verovert, van hem gelooven we ook aan dergelijke niets ontziende energie in het nastreven van andere doeleinden.’ Ik kan voor deze proeve van psychanalytische ethiek weinig eerbied hebben. Ik bedoel niet haar fatalen invloed op onervaren lezers, die heimelijk hunkeren naar een sexueel libertinisme; al valt 't te betreuren, dat deze verhandeling in een der populaire Hollandia-brochures is vertaald en uitgegeven. Maar Freud kan terecht zeggen: voor | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
zulke lezers schrijf ik niet; ik vraag alleen of mijn theorie waar is. Welnu, juist die waarheid trek ik sterk in twijfel. Niet dat ik 't in allen deele wil opnemen voor de huidige sexueele beschavingsmoraal, en 't niet zou betreuren dat de omstandigheden het voor zoo velen onmogelijk maken de sexueele liefde met haar vreugden en haar levensverruiming te leeren kennen. Maar de theorie van Freud is niettemin onwaar, en 't allermeest in haar grondbeginselen. De ‘Ich-trieb’ zou in de kiem aanwezig, maar de ‘libido’ uit de omgeving afkomstig zijn, in hoofdzaak afstammen uit nawerking van lust of onlustprikkels! Hoe is 't mogelijk, zou ik willen vragen, om een oer-drift als de geslachtsdrift uit de omgeving afkomstig te achten! Als één drift aangeboren is, en in kiem bij ieder aanwezig, dan is 't toch wel deze, even primair en door de natuur even onverbiddelijk geëischt als de dorst en de honger. Freud en zijn leerlingen verwarren doorloopend, wat Martineau noemt: de primaire en de secundaire neigingenGa naar voetnoot1). De primaire drijven ons, vóór we ons bewust zijn waarheen ze ons drijven, naar 't doel, niet door ons maar door de natuur gesteld; de secundaire treden pas op, als wij ons bewust zijn geworden, wat de primaire met ons doen, en welk genot haar bevrediging ons geeft. Sexueele begeerte, die de lust beoogt, is de primaire neiging, maar getransformeerd. Van deze transformaties, van deze secundaire neigingen kan men desnoods zeggen: zij stammen af uit de omgeving, omdat de omgeving ons 't voorwerp der bevrediging schenkt; maar van de primaire kan dit zeker niet worden beweerd. Martineau stelt de primaire hooger dan de secundaire, en m.i. terecht. 't Zoeken van zijn lust kan geoorloofd, een zedelijk indifferent, maar nooit een zedelijk goed motief zijn. Misschien zal Freud tegenwerpen: maar zoodra we ons bewust zijn, waarheen de neigingen ons drijven, en welk genot ze schenken, houden de primaire immers op; volwassen menschen bezitten toch alleen secundaire. Ik meen, dat 't anders is; dat ook volwassenen de | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
neiging in primaire fase kunnen bezitten, en dat deze fase aan de liefde tusschen jonge menschen juist haar ontroerende bekoring geeft. ‘Lievend ontwaken de sluim'rende zinnen’, zegt des Amorie van der Hoeven. In den beginne sluimeren ze, zijn zij nog primair, en dáárom kunnen zij zich schoon vereenigen met geestelijke liefde en deze doen branden. En ook als de zinnen zijn ontwaakt en zoo luide mee gaan spreken, dat men ze wel hooren moet en men bewust naar haar bevrediging gaat verlangen, dan kan toch aan de primaire neiging een groote rol blijven toebedeeld. Hoe hooger men staat als mensch, en dus ook als man, als vrouw, des te meer zullen de eerbied en geestelijke genegenheid in de liefde domineeren, en des te meer zal de lichamelijke neiging telkens weer tot haar primairen, onbewusten toestand worden teruggedrongen. Ik meen, dat deze verhouding der affecten juist de waarborg vormt van een harmonisch huwelijk, en dat een huwelijk, op bewust-zoeken-naar-lust gebaseerd, ten slotte niet anders dan teleurstelling kan brengen. Geen wonder, dat Freud telkenmale deze huwelijksmislukkingen opmerkt; de hoogere liefde is zeldzamer dan de lagere, in 't huwelijk gelijk overal elders. Maar jammer, dat Freud geen andere reden weet te vinden voor die mislukking dan teleurgestelde genotzucht. Zijn leerling, Pfister, zegt wel, dat Freud het zedelijk karakter van 't geslachtsleven gewichtiger acht dan het ‘rein-animalische’Ga naar voetnoot1), maar juist in déze verhandelingGa naar voetnoot2), waar Freud die zienswijze dan toch zeker in 't licht had moeten stellen, ontbreekt zij geheel. Wij kunnen haar moeilijk speuren in een bewering als deze, - dat ‘volle abstinentie tijdens de jeugd niet de beste voorbereiding [is] voor het huwelijk bij den jongen man. De vrouwen vermoeden dat, en verkiezen onder haar aanbidders hen, die zich reeds bij andere vrouwen als mannen hebben doen gelden’. Zelfs de vertaler vindt 't hier noodig achter de woorden ‘abstinentie niet de beste voorbereiding’, een nootje te voegen: ‘ook de prostituée niet’. Aangenomen, | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
dat Freud 't met zijn vertaler eens is, dan blijft over: het te verleiden meisje, de korte liaison met gehuwde of ongehuwde vrouw, de maintenée. Wat kiest Freud? Naar mijn oordeel zal juist elke sexueele verhouding voor 't huwelijk er toe meewerken om aan de secundaire neiging de heerschappij te verzekeren over de primaire, en 't huwelijk op een lageren en minder vasten bodem te bouwen. Freud voelt dit blijkbaar niet. Hij prijst de sterken, die ongegeneerd de dubbele moraal huldigen en straks die moraal in 't volle daglicht zullen zetten. De sterken! Hoe is 't mogelijk dat Freud, zelfs zonder eenige restrictie, de sexueele libertinisten de sterken noemt. Kent hij dan niet al die zwakkelingen, die zedelijk impotenten, die aan hun lust niet den minsten weerstand kunnen bieden en door haar meegesleept worden, over alle bezwaren, ook de meest ethische, heen naar 't doel, de prooi. Zeker, zij zullen desnoods pijn en gevaar verachten, op dezelfde wijze als een dronkaard dat doet, opgewonden, bedwelmd en gevoelloos. ‘Wie als man zijn sexueel object met kracht verovert, van hem gelooven we ook aan dergelijke niets ontziende energie in het nastreven van andere doeleinden.’ De woorden ‘niets ontziende’ onderstreep ik. ‘Wie in den aard van de neurose weet door te dringen,’ zegt Freud, ‘doet spoedig de overtuiging op, dat de toename van zenuwzieken in onze maatschappij te wijten is aan 't opvoeren der sexueele beperking’Ga naar voetnoot1). Zonder 't deel waarheid in deze bewering te ontkennen, zouden we willen vragen: is dit niet mede aan andere oorzaken te wijten? Niet ook aan de steeds grooter wordende drukte en concurrentie in het leven? En niet ook aan de door allerlei oorzaken groeiende genotzucht, waardoor de moderne mensch van soberheid en zelfbeperking steeds minder weten wil, steeds meer zijn innerlijk houvast verliest, geënerveerd raakt en dan door lusteloosheid of door gedwongen beperking zenuwziek wordt? Het hoogere leven wordt bij Freud aangeduid met 't | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
woord ‘beschaving’. Dit is wel een der ongelukkigste zijden van zijn ethiek. Wat is beschaving? Men kan haar opvatten als mengsel van zedelijk hoog en laag, deels gewichtig, deels onbeduidend, als de publieke opinie, als het door de maatschappij geëischte, dat zich als dwang aan den mensch oplegt en over zijn gedragingen heerscht. Beschaving dus 't tegendeel van lust. Zòò vat Freud ‘beschaving’ op, en ten deele heeft hij daar 't recht toe. Maar dan gaat 't toch niet aan, alle hooger leven in die ‘beschaving’ te laten opgaan! Is er dan geen lust in 't hòògere! Is er geen geestelijke lust, in 't evangelie zaligheid genoemd? Ja, zal Freud zeggen, men kan de lagere lust ‘sublimeeren’, in andere, omhooggaande banen leiden, en op hooger liggende doeleinden richten; als dàt lukt, dan wordt ook 't hoogere een lust. Hier openbaart zich een nieuwe grondfout van zijn theorie: Freud ontkent 't bestaan van primaire geestelijke aandriften. Deze geestelijke aandriften, zegt hij, zijn de ongeestelijke, gesublimeerd. De mensch is geen oorspronkelijk geestelijk wezen. De geestelijkheid van zijn wezen is een afgeleide. Geen wonder, dat hij zich het geestelijke niet anders kan verklaren dan als het door de toestanden in de maatschappij geëischte en aan den mensch opgelegde. Geen wonder, dat deze beschaving ons in zijn beschrijving zoo dor voorkomt. Geen wonder ook, dat hij daartegenover alleen het lichamelijke lust-leven ziet als het frissche, leven-brengende bronwater, waaraan de mensch zich laven kan. Dat deze opvatting ethiek in haar ware, geestelijke gedaante en godsdienst in elke gedaante uitsluit, behoeft geen nader betoog. Wij komen hierop nog terug. Maar reeds nu zien we duidelijk, hoe gevaarlijk 't is om van uit medisch, d.i. tenslotte uit lichaams-geneeskundig standpunt, het zieleleven te benaderen en te willen verklaren. Dit gevaar is des te grooter, naarmate de psychiater zich in de wereld des geestes, der religie en der wijsbegeerte, minder thuis voelt. Dan kan hij de verzoeking niet weerstaan - en hij gevoelt 't niet eens als verzoeking, het geschiedt van zelf - om zijn metafysische negatie's voor | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
te stellen als de uitkomst van zijn psychologisch onderzoek; terwijl juist omgekeerd die negatie's, geholpen door een sterk sprekend gemis aan wijsgeerige bezinning, hem van den aanvang af hebben geleid in de richting van een psychologische theorie, die zich met godsdienst en wijsbegeerte niet verdraagt.
De groote ergernis, die Freud gewekt heeft en nog wekt, is gericht tegen zijn ‘sexual-theorie’, de leer, dat de oorzaak van ‘verdringing’ en ‘surrogaat-vorming’ en daardoor van neurose en psychose altijd in factoren van het sexueele leven moet gezocht worden. De heftigste verwijten heeft men Freud gedaan; aan zijn wetenschappelijkheid, zelfs aan zijn karakter heeft men getwijfeld. Natuurlijk ten onrechte. Wij gelooven Freud graag, als hij zegt, dat hij die theorie niet zoo maar heeft opgesteld en haar toen heeft toegepast. ‘In 1895... stond ik nog niet op dit standpunt; ik moest er toe overgaan, toen mijn ervaringen talrijker werden en dieper in het onderwerp doordrongen. Men heeft mij gevraagd: waarom dan niet ook andere gemoedsbewegingen tot de beschreven phaenomenen der verdringing en der surrogaat-vorming aanleiding zouden kunnen geven? Mijn antwoord is: Ik weet niet, waarom zij het niet zouden kunnen, ik heb er ook niets tegen, maar de ondervinding leert, dat zij zulk een beteekenis niet hebben, dat zij hoogstens de werking der sexueele momenten ondersteunen, nooit echter ze vervangen kunnen’Ga naar voetnoot1). Wij willen Freud hier in zijn recht laten, 't spreekt van zelf, om als wetenschappelijk man te oordeelen zooals hij meent te moeten oordeelen, ook al kunnen we moeilijk door hem overtuigd worden. Bovendien heeft Freud in den loop der jaren het begrip sexualiteit zóózeer veranderd en van het gewone spraakgebruik verwijderd, dat het haast niet mogelijk is, zonder misverstaan te worden, hierover te sprekenGa naar voetnoot2). Ons bezwaar is alleen, dat hij ook 't recht | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
meent te hebben (nog in 1911) om groote en machtige geestelijke verschijnselen als godsdienst en kunst grootendeels tot gebeurtenissen in de sexueele ontwikkeling terug te brengenGa naar voetnoot1). Of er verband is, en welk verband er is tusschen 't sexueele leven aan den eenen, en godsdienst en kunst aan den anderen kant, laten we in 't midden. Dit is alweer een wetenschappelijke vraag, die de deskundigen op dit gebied moeten uitmaken, al zouden we hen, voor ze beginnen, er wel met James aan willen herinneren, ‘dat de religieuse leeftijd bij uitnemendheid toch de bejaarde leeftijd schijnt te zijn, als de vloedgolf van het sexueele leven is voorbijgegaan’Ga naar voetnoot2). Maar zelfs al kan Freud bewijzen, dat in alle uitingen van kunst en godsdienst 't sexueele leven meespreekt, dan zou hij nog niets van 't wezen der kunst en der religie verklaard hebben. Zijn fout is 't, dat hij meent van wel. Dit is de reden, waarom vele psychiaters ons zoo onsympathiek zijn: hun (bewust of onbewust) ‘medisch materialisme’, zooals James 't noemt. Materialisme is 't, het geestelijke te willen verklaren uit 't lichamelijk organisme, de geestelijke uiting van den mensch voor te stellen als ‘den psychischen representant van organische machten’Ga naar voetnoot3). Dit materialisme wordt in de medische wereld veelvuldig aangetroffen. Daarom wil ik er even bij stilstaan. Niemand heeft scherper dan W. James dit medische materialisme gehekeldGa naar voetnoot4). Al ware 't zoo, zegt James, dat de groote religieuse geesten aan de kwalen geleden hebben, die men ons van hen vertelt, en dat die kwalen een rol hebben gespeeld in hun godsdienstig leven, is daarmee dat godsdienstig leven gediskwalificeerd? Freud zal misschien zeggen: ‘neen!’ denkende aan 't maatschappelijk nut, dat dit leven toch geven kan. Maar dit nut is slechts 't toevallig effect en vertegenwoordigt geen intrin- | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
sieke waarde. Als hij hun geestelijk leven uit hun kwalen ‘afleidt’ of ‘verklaart’, dan moet hij zeggen: ja! dat godsdienstig leven is niet goed te noemen. James denkt er anders over. Hoe kan, vraagt hij, een opsomming van deze factoren in de geschiedenis van den geest, beslissen over hun spiritueele beteekenis? En hoe is dan 't feit te verklaren, dat een reeks menschen, die dezelfde organische afwijkingen vertoonen, niets bijzonders op geestelijk gebied praesteeren? Prof. de Boer zegtGa naar voetnoot1): ‘Zal de theorie iets beteekenen, dan moet ze ons duidelijk maken... hoe de sexualiteit... den een tot dichter, een tweede pervers, een derde ziek, en wel telkens nog op bijzondere wijze dichter of pervers of ziek maakt.’ De psychanalyse zal hier nooit verder komen dan tot de verklaring, dat de een 'n aanleg heeft tot perversiteit, en de ander tot dichtkunst, enz. Van de dichtkunst en van alle andere geestelijke eigenschappen geldt, wat James zegt van de deugd: ‘De wortelen van eens menschen deugd zijn voor ons ontoegankelijk’Ga naar voetnoot2). Men zou de (abnormale) sexualiteit, aangenomen dat deze een beweegkracht in dezen is, kunnen vergelijken met een stormwind, die door een knarsend hek of door een aeolusharp vaart. De waarde van een godsdienstigen geestestoestand te willen beoordeelen naar een aangenomen organische oorzaak, ‘is geheel onlogisch en willekeurig, tenzij men reeds van te voren een psycho-fysische theorie heeft uitgewerkt, die geestelijke waarden in 't algemeen met bepaalde soorten van fysiologische verandering verbindt. Anders zou geen enkele van onze gedachten of gevoelens, ook onze wetenschappelijke leerregelen niet, zelfs ons ongeloof niet, op eenige waarde als openbaring van waarheid aanspraak kunnen maken, want elk van deze vloeit dan zonder uitzondering voort uit den lichamelijken toestand van den eigenaar op dien tijd’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Elke theorie gaat verkeerd, die niet uitgaat van het stellige feit, waarvan ieder eenvoudig man zeker is, ‘dat sommige toestanden van den geest innerlijk superieur zijn aan andere, en aan ons meer waarheid openbaren’Ga naar voetnoot1). ‘Wanneer we zekere geestestoestanden voor hooger houden dan andere, geschiedt dit dan ooit op grond van wat we weten omtrent hun organische antecedenten?’Ga naar voetnoot2) ‘In de natuurwetenschappen en industriëele kunst komt 't bij niemand op om meeningen te discrediteeren door te wijzen op den zenuwtoestand van den auteur... Niet anders moet 't gaan met godsdienstige meeningen. Hare waarde kan alleen worden bepaald door geestelijke oordeelvellingen’Ga naar voetnoot3). Freud moet zelf de moeilijkheid gevoeld hebben. Schitterende kunst-praestatie's van artisten, niet vrij van neuroseGa naar voetnoot4), moeten hem zijn opgevallen. En 't gaat bij kunst niet zoo makkelijk als bij godsdienst deze praestatie's te kleineeren; en evenmin is 't hier doenlijk - zooals bij godsdienst - ze te willen waardeeren alleen om hun sociaal belang. Vandaar, dat hij wel een apart kunstenaarstalent moet aannemen, en naief-weg spreekt van ‘het ons psychologisch nog raadselachtige kunstenaarstalent’Ga naar voetnoot5). Zou Freud werkelijk meenen, dat langs den experimenteelen weg der psychiatrische psychologie 't kunstenaarstalent ooit begrepen kan worden? Zoomin als dit ooit zal gelukken, zoomin is 't mogelijk langs dezen weg het karakter van godsdienst te vatten. Godsdienst en kunst zijn als boeken met tweeërlei tekst. De eene tekst vertelt ons van het zintuigelijke en van het zenuw-leven, en wordt 't best begrepen door | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
zenuw-artsen; de andere tekst wordt met dezelfde letterteekens aangeduid, maar bevat een andere taal, alleen verstaanbaar voor den ingewijde, d.i. voor hem, die ook aesthetisch, ook godsdienstig gevoel heeft. Deze laatste taal, niet de eerste, is de taal van de kunst, van den godsdienst. Zooals een snik van een vader bij zijn zieke kind op tweeërlei wijze kan worden uitgelegd: als uiting van zenuwachtigheid en: van hartstochtelijke liefde en droefheid, en 't ook beide is, zoo kan een uiting van godsdienst ook op tweeërlei wijze verklaard worden door den zenuwarts èn door den mede-godsdienstige. En als die zenuwarts niet tegelijk een mede-voelende is in 't godsdienstige, dan begrijpt hij van die godsdienstige uiting als godsdienst niets, ook al kent hij 't gansche zenuwproces, dat die uiting voorafgaat en begeleidt. En 't verandert niets aan de zaak of Freud al zou tegenwerpen: ik verklaar 't niet louter als zenuwproces, ik verklaar alleen 't hooger-psychische uit 't lager-psychische, 't religieuse uit 't sexueele. Want men kan dat ‘hoogere’ uit 't ‘lagere’ nu eenmaal nooit en nergens ‘verklaren’, zonder juist 't hoogere te elimineerenGa naar voetnoot1); en evenmin kan men 't hoogere overzien en beoordeelen van af 't lagere standpunt. Men moet minstens op dezelfde hoogte staan; om godsdienstige uitingen te kunnen beoordeelen moet men minstens godsdienstig zijn. ‘Het baat ons niets,’ zegt James, ‘of wij al naar de organische oorzaken van godsdienstig leven zoeken. De eenvoudige waarheid is, dat, om godsdienst te interpreteeren, men ten slotte moet kijken naar den onmiddelijken inhoud van het godsdienstig bewustzijn zelf.’ ‘Wat ook de eigenaardigheden van ons organisme mogen zijn, onze geestestoestanden hebben hun zelfstandige waarde als openbaringen der levende waarheid’Ga naar voetnoot2). Merkwaardig, dat zelfs | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
een pragmatist als James behoefte voelt om het ‘medical materialism’ te helpen herinneren, dat door deze methode van verklaring der geestelijke wereld het heele begrip waarheid - op elk gebied - te gronde gaat. Terecht zegt James, dat weinige opvattingen van den godsdienst ons zoo weinig leeren van het eigenlijke karakter van den godsdienst, als de opvatting dat godsdienst zijn oorsprong vindt in het sexueele leven. Deze opvattingen stijgen niet uit boven 't niveau van de terecht vèr weggeworpen Roomsche verklaring van Luther's hervormingsverlangen uit zijn begeerte om een non te huwen. Men moet wel blind zijn voor de wijde wijde wereld, waarin de godsdienst leeft, om die wereld als een schepping aan te merken van onze lichamelijke behoeften. Het gevolg zou hier in geen verhouding staan tot de oorzaakGa naar voetnoot1). Bijna alle psychiaters, die niet in een sterk sprekend godsdienstig sentiment of in een aangeboren bescheidenheid een reden vinden om beschroomd en voorzichtig 't geestesleven te naderen, loopen gevaar den waan te koesteren, dat, nu zij in hun praktijk met uitingen van godsdienst in aanraking zijn gekomen, zij zich nu ook een oordeel over godsdienst kunnen vormen. Vandaar wat ik zou willen noemen de goedkoope theologie van vele psychiaters. Zelfs een scherpzinnig man als Jelgersma weet zich van deze goedkoope theologie niet vrij te houden. Op p. 30 van zijn meergemelde rede zegt hij: ‘De theorie van Calvijn over de namelooze slechtheid, de absolute verdorvenheid en ten gevolge daarvan van de eeuwige verdoemdheid van het menschelijk geslacht, beschouw ik als een uiting van dit diepe en verborgene gevoelGa naar voetnoot2). Aan hem werd bewust, wat de groote meerderheid slechts onduidelijk gevoelde. Maar hij was in dit opzicht, evenals vele andere groote mannen, eenzijdig en daardoor onwaar. Hij zag het lagere en dit blijft zijne groote verdienste, maar hij miskende het hoogere en daaruit blijkt zijne eenzijdigheid.’ - ‘Hij | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
miskende het hoogere.’ Dat staat er heusch kortweg. En als Calvijn nu eens in zijn adoratie van God en in zijn gevoel van volslagen afhankelijkheid van Gods erbarming al dat hoogere in den mensch toeschreef aan de genade van God? Daar denkt Jelgersma niet aan. Ik vrees, dat deze verklaring, die m.i. dichter bij de waarheid staat dan de zijne, voor hem even duister is als chemische formules voor mij zijn. Er is inderdaad nog veel ongeweten geestesleven, ook voor Jelgersma.
Wanneer de psychiater op godsdienstig terrein komt - en dat kan hij immers niet laten - en daarna van zijn hier opgedane ervaring uit tot verklaring van godsdienstige verschijnselen voortschrijdt, dan heeft hij kans zijn doel te bereiken alleen in geval hij zelf godsdienstig is en theologisch onderlegd. Dit zijn dan wel de eerste voorwaarden. Aan deze voorwaarden voldoet Freud's leerling Dr. Oskar Pfister, predikant en seminarium-leeraar te Zürich, een man, die bovendien menschenkennis bezit en paedagogische ervaring en door zijn leermeester als bijzonder geschikt voor psychanalyse wordt aangewezen. Men kan den leermeester zoo min als den leerling van enghartigheid beschuldigen. Want de eerbied voor zijn meester verhindert Pfister niet om op tal van punten Freud te critiseeren, en deze critiek verhindert Freud niet om een waardeerend woord aan 't werk van zijn leerling mee te geven. Pfister's critiek betreft trouwens - gelijk we reeds opmerkten - niet de methode der psychanalyse, maar de metafysisch-psychologische stellingen, waarvan Freud uitgaat en waartoe hij komt. Na een korte, weinig beteekenende uiteenzetting van zijn kennis-theoretisch standpunt tegenover dat van Kant, Hegel, von Hartmann, Wundt e.a. (Pfister is psycholoog, geen metafysicus) geeft Pfister zijn psychologische zienswijze tegenover 't psycho-fysische materialisme van Freud, aan, als die van 't psycho-fysische parellelismeGa naar voetnoot1), niet als | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
metafysische doctrine maar als heuristisch beginsel, 't welk aanneemt, ‘dat met de aandoeningen van 't centrale zenuwstelsel psychische gebeurtenissen correspondeeren,’ en de meening afwijst, ‘dat de bewustzijnsverschijnselen uit 't objectieve gebeuren, of omgekeerd, 't objectieve zijn en worden uit toestanden van het bewustzijn af te leiden zouden wezen’. ‘Elk psychisch gebeuren,’ zegt Pfister, ‘is voor mij de binnenzijde van een wellicht onbekende fysische verandering, elke fysische verandering de buitenkant van een misschien niet bemerkte psychische wijziging.’ Deze correspondentie vormt een leiddraad bij Pfister's psychanalytische onderzoekingen. Pfister laat hiermee het geestelijk leven in zijn wezen en waarde intact. Met open oog ziet en erkent hij de geweldige macht van zuiver geestelijke motieven, ook over 't lichamelijke leven. Van 't geweten zegt hij b.v.Ga naar voetnoot1) ‘Wie de macht van het geweten gering acht, leert door de analytische onderzoekingswijze wel beter. Tallooze ziekte-processen zijn niet anders dan een vlucht voor een zwaar ethisch conflict, een menigte van andere krankheden vertegenwoordigen een zoen-offer voor begaan onrecht of tegen-reactie op brandend schaamtegevoel’. Met beslistheid spreekt hij uit, wat medische psychiaters wel eens in 't midden laten, dat de ethische waarden staan boven de hygiënische: ‘De neuroseGa naar voetnoot2), hoe vreeselijk ze ook zijn kan, is niet het grootste kwaad. Wanneer de hoogste ethische waarden slechts tot haar prijs te koop waren, dan moest de neurose verdragen worden’. ‘Maar,’ zegt Pfister terecht, ‘inderdaad heeft de verwoesting van het gezonde leven zeer dikwijls een vermindering van het zedelijk gehalte ten gevolge,’ en ook omgekeerd ‘plegen pseudo-moreele geboden roof aan psychische en fysische gezondheid.’ Ook voor den godsdienst acht Pfister de psychanalyse een aanwinst. ‘Ik beken,’ zegt hijGa naar voetnoot3), ‘dat mij de schoonheid en de zegen van een gezonde, ethisch-zuivere vroomheid door de hier beschreven onderzoekingen eerst recht | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
overweldigend duidelijk zijn geworden.’ En verderGa naar voetnoot1): ‘De psychanalyse heeft reeds meer dan één dokter, die in den ban eener materialistische denkwijze met den godsdienst als uitgeleefd bijgeloof had afgerekend, tot een billijker waardeering, ja tot bewondering van dit geestesverschijnsel genoopt. Waàr, buiten de psychanalytische kringen, vindt men een gezelschap van doktoren, leeraren en theologen, die in een reeks van avonden ernstige besprekingen over 't godsdienstig vraagstuk houden?’ Trouwens, reeds Freud had gesproken van ‘de buitengewone vermeerdering der zenuwzieken sedert de verzwakking der godsdiensten’, terwijl Freud's leerling en medegeleerde Jung van het Christendom zegtGa naar voetnoot2): ‘Zetten wij het Christendom opzij, dan staat weer de [heidensche] ongebondenheid voor de deur, waarvan het leven in de moderne groote steden een indrukwekkenden voorsmaak geeft. De schrede daàrheen is geen stap vooruit, maar achteruit. Heden ten dage voelt de enkeling zich nog door de hypocritische publieke opinie belemmerd, en geeft er daarom de voorkeur aan zijn particuliere leven geheim te houden, maar openlijk zedelijkheid voor te wenden; doch 't zou anders kunnen worden, als men algemeen de moreele maskers te dom ging vinden, en de menschen zich bewust werden, hoe ze als gevaarlijke beesten op elkander loerden, dan kon er wel eens een dronkenschap van zedeloosheid over de menschheid komen - dat is de droom, de wenschdroom van den zedelijk beperkte heden ten dage: hij vergeet alleen den nood, die den mensch den adem zou rooven, en die met harde hand elken roes zou onderbreken.’ Zoo spreken Freud en Jung. Ook zij hebben oog voor het groote nut en de maatschappelijke onmisbaarheid van den godsdienst. Maar Pfister toont bovendien zijn schoonheid te kennen, en (waarin vooral hij zich als godsdienstig mensch en theoloog aan ons voordoet) hij maakt de waarheid van eene godsdienstige voorstelling niet afhankelijk | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
van zijn psychanalytische onderzoekingen, maar zegt openlijk: ‘over haar waarheidsgehalte geeft zij (de psychanalyse) geen uitsluitsel’Ga naar voetnoot1). Idealen zijn voor hem geen projecties der begeerte op 't doek der verbeelding, maar werkelijkheden, waarnaar de hoogere begeerten zich uitstrekken; en God noemt Pfister: ‘Inbegriff und Realgrund der Ideale,’ waarnaar de vrome verlangt en waaraan hij zich toevertrouwt als menschen en natuur hem pijnlijk doen ontberen’Ga naar voetnoot2). Daarom gaat 't niet aan en moet men er zich voor hoeden (dit tegen Freud) om godsdienst in zijn geheel te willen begrijpen slechts als hooger gewende libido. ‘In elken godsdienst vinden we ongetwijfeld sexueele krachten meewerkende, in den Christelijken godsdienst gesublimeerde sexualiteit. Toch hoorden we reeds, hoe onwaar het zou zijn, om de evangelische vroomheid eenvoudigweg voor gesublimeerde sexualiteit te houden. Neen, de resultaten van het filosofisch, door het realiteitsbeginsel geleide denken bevinden zich even zoozeer in die vroomheid als historische kennis, als ethische en aesthetische functies, die uit louter libido-bewegingen niet zonder rest te verklaren zijn’Ga naar voetnoot3). Zooals de chemische beoordeeling van een schilderstuk door de aesthetische moet aangevuld worden, ‘zoo ook de natuurvorsching door een schatting der waarde, der ethische ontwikkelingswetten en evolutie-tendenz; eerst de religieuse aanschouwing bezit het omvattende wereldbeeld’Ga naar voetnoot4). Wij aanvaarden gaarne Pfister's zienswijze, die in den godsdienst een ‘realiteitsdenken’ vindt, dat tot ‘libido’ niet herleid kan worden, en welks waarheid door de psychanalyse niet onderzocht kan worden. Hier verweert Pfister zich tegen de principieele fout van het ‘medische materialisme’ en behoudt hij voorloopig het recht om te zeggen: ‘de psychanalyse als zoodanig komt op geenerlei wijze de aanspraken te na, die het Christendom op waarheid laat gelden’Ga naar voetnoot5). In hoeverre Pfister in zijn verweer tegen deze fout geslaagd is, en zelf aan die aanspraken | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
van het Christendom recht laat wedervaren, zullen we straks onderzoeken. Wij herinneren aan 't reeds vermelde feit, dat Pfister met Freud's sexual-theorie niet meegaat. Hiertegen merkt hij ten eerste op, dat door de velerlei veranderingen, die 't begrip sexualiteit bij Freud heeft ondergaan, dit woord bijna niet meer voor misverstand te behoeden is. Bovendien erkent Pfister, dat men met de indeeling van onze aandriften in ‘Ich-trieb’ en ‘Sexual-trieb’ (libido), aandrift tot zelf-handhaving en tot soort-handhaving, niet uitkomtGa naar voetnoot1). ‘Mij komt 't voor,’ zegt Pfister, ‘dat men evengoed van een aandrift tot verhooging, handhaving en verrijking van zich zelf en van de soort zou moeten spreken’Ga naar voetnoot2). Reeds Jung heeft het begrip libido uitgebreid over elk willen en streven, met dit begrip dus niet alleen aanduidende den wil tot voortplanting, maar ook o.a. dien tot voeding, den hongerGa naar voetnoot3). Een voorbeeld van de verwarring der psychologische termen in deze school is wel, dat Jung hier den honger als libido opvat, terwijl Freud juist dezen honger tegenover de libido tot den Ich-trieb rekentGa naar voetnoot4). Pfister noemt libido (ik zal maar niet probeeren dit Duitsch te vertalen): ‘den in der Fülle des Trieb- und Willenslebens sich auswirkenden Lebensdrang oder Lebenswillen’Ga naar voetnoot5). Deze libido ‘differentiëert zich, naar de wijze waarop men zich zelf of zijn soort wil handhaven, in voortschrijdende ontwikkeling als lust-, honger-, bewegings- en voedingsaandrift enz. tot de hoogste geestesdaden toe. Onder sexualiteit verstaat Pfister dàt deel van de libido, dat zich duidelijk als van sexueelen aard voordoet: “de som van die fysische en psychische verschijnselen, die betrekking hebben op de voortplanting, of althans op de werking | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
van de voortplantings-aandriften en organen.” “Sexualiteit” houdt dus bij Pfister op het algemeene begrip van libido te zijn, zooals het voor Freud is. Voor Pfister is de sexualiteit slechts een deel van de libido. Het algemeene begrip, dat zich ten slotte met libido dekt, (en dat van sexualiteit wel niet gescheiden, maar toch onderscheiden moet worden) noemt hij “Erotiek”, die hij met liefde gelijk stelt, en die “even zoo goed sexueel als, voor ons bewustzijn, niet sexueel opgevat kan worden”Ga naar voetnoot1). Pfister houdt hier een slag om den arm. Met Freud's Sexual-theorie gaat hij niet mee. “Mij heeft de analyse in de overtuiging versterkt, dat de mensch geenszins slechts een sexueel wezen der hoogste orde is, maar dat hem inderdaad die bonte geestesrijkdom en die eigenaardige geestesadel toekomt, welke de idealistische filosofie in hem heeft aangetroffen”Ga naar voetnoot2). Daarom, èn om de menigvuldige wijzigingen van het begrip sexualiteit, acht hij 't verwarrend met dit woord nog langer alle uitingen van libido aan te duiden. Maar toch kan Pfister zijn leermeester hierin niet geheel afvallen: “Zeker, ook ik kon de oogen niet sluiten voor 't inzicht, dat 't sexueele leven een veel grootere beteekenis in onze geestelijke huishouding bezit dan de overgeleverde psychologie... wilde toegeven. Alleen toonde de nadere onderzoeking al gauw, dat het sexueele leven ten innigste met de gemoedsverlangens verbonden is, zoo dat het enkel dierlijke in dit leven sterk op den achtergrond gedrongen wordt”Ga naar voetnoot3). “Als men het zoo opvat,” zegt hij, “heeft Freud met zijn Sexual-theorie toch niet geheel ongelijk.” Freud heeft immers niet vol willen houden, dat alle hoogere gevoelens in den grond sexueele gevoelens zijn; hij heeft later verzekerd, dat “alle gevoelsverhoudingen van sympathie, vriendschap, vertrouwen, en dergelijke genetisch met de sexualiteit verbonden zijn, en zich door verzwakking van het sexueele doel uit zuivere sexueele begeerten ontwikkeld hebben, hoe rein en on-zinnelijk zij zich ook aan onze bewuste zelf-waarneming mogen voordoen.” Welnu, zegt | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Pfister, stelt men voor “sexualiteit” 't woord “liefde”, dan zal niemand ontkennen, dat sympathie, vriendschap, vertrouwen en dergelijke met “sexualiteit” te doen hebben. Wie kan immers deze ethische functies zonder liefde denken? En dat zij tijdens den kinderleeftijd op zinnelijke ervaringen berusten ligt voor de hand. Het is alleen de vraag, of voor die ethische gevoelens het praedicaat “sexueel” aanbevelenswaard is’Ga naar voetnoot1). Pfister prefereert het woord ‘liefde’, in welk begrip dan alle vormen van libido, de sexueele en de (al of niet schijnbaar) on-sexueele, opgesloten liggen. Ontkend kan moeilijk worden, dat niet alleen in 't lichamelijk maar ook in 't geestelijke leven ‘liefde’ een hoofdrol speelt. Heeft Augustinus niet reeds gezegd: ‘liefde is alles’? Waarom zal men zich dan verontrusten, wanneer ook in de gemoedskrankheid, in den droom, in schijnbaar toevallige handelingen, kortom in alle verrichtingen die met de ziel te maken hebben, ‘liefdes’-invloeden aan den dag treden?Ga naar voetnoot2) In de libido, in de liefde ligt 's menschen geluk. De psychanalyse leert ons, dat het geluk der menschen afhangt van de doelmatige aanwending van het libido-kapitaal. Zij laat ons zien, dat de.... liefdes-arme mensch ongelukkig is’Ga naar voetnoot3). Het mag òns bevreemden, dat Pfister alle liefde, de louter zinnelijke, de vriendschappelijke, de medelijdende, de liefde tot de kunst, tot de wetenschap, tot God, onder één naam, libido, lust, samenvat, - voor de psychanalyse is dit gewoon. Zij gaat n.l. uit van de overtuiging, dat van alle liefde de zinnelijke de wortel is. Zooals in de jeugd de zinnelijke liefde geleidelijk overgaat in de geestelijke, zoo gaat 't op elk terrein der liefde. De liefde wordt geestelijk door ‘sublimeering’, een begrip dat wij straks nader zullen beschouwen. Wat wordt onder het woord verstaan? Pfister vertaalt het door: ‘Ueberleitung in ethisch hochwertige Leistungen’Ga naar voetnoot4). De oorspronkelijke ‘Trieb’ wordt in andere kanalen geleid, | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
die voeren naar een ander, een hooger doel. De zinnelijke natuur héét dan door 't hoogere leven overwonnen en opzij gezet. Inderdáád is zij ‘aufgehoben’ tot 't hoogere leven, waarin zij een sterke factor blijft. Met groote instemming haalt Pfister Schiller aanGa naar voetnoot1), die schrijft ‘Ware de zinnelijke natuur in 't zedelijke altijd slechts de onderdrukte en nooit de meewerkende partij, hoe zou zij dan het gansche vuur harer gevoelens kunnen afstaan voor een triomf, die over haar zelve gevierd wordt? Hoe zou zij een zoo levendige deelneemster aan 't zelfbewustzijn van den zuiveren geest zijn, als zij er zich ten slotte niet zoo innig bij kon aansluiten, dat zelfs het analytische verstand haar zonder geweld niet meer van hem scheiden kan.’ En Nietzsche: ‘Graad en soort der geslachtelijkheid van een mensch reikt tot aan den laatsten top zijnes geestes.’ Ik meen, dat Pfister hier voor een heel groot deel gelijk heeft. Als overwonnen vorst wordt de zinnelijke natuur meegevoerd aan de zegekar van den geest, maar velen vergeten, dat die overwonnen vorst de zegekar opluistert, en de meesten zien niet, dat hij heimelijk, alsof hij den overwinnaar zijn zege gunt, met zijn reuzekracht de zegekar voortduwt. De libido moet haar uitweg vinden, zij moet zich kunnen uitleven, naar welke richting ook, want daarin bestaat het ware leven en het ware levensgeluk. Maar Pfister waarschuwt, en 't doet goed dit te hooren na Freud's lofzang op de ‘sterken’, dit niet op te vatten als het teugellooze zich uitleven, waarbij men naar geen doel of richting vraagt. ‘Juist de analyse,’ zegt hij, ‘zal ons meer en meer aantoonen, dat de diepere gemoedseischen van hooger gewicht zijn dan de willekeurige ontladingen van erotische spankrachten. Menige woesteling, die door verdringing zijner liefde-verlangens met pathologischen dwang in een dolle drift gestort wordt, kan door de analyse worden gebracht tot een sociaal te billijken leven’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Dit geschiedt door sublimeering, een der zwaarste doch mooiste plichten van den psychiater, waarbij natuurlijk de patiënt moet willen meewerken. Zonder diens wil en meewerking kan de psychanalyticus niets. Maar bij 't werk der sublimeering stuit de analyticus dikwijls niet alleen op onwil van den patiënt, maar ook op onvermogen. Want in 't vermogen tot sublimeering zijn de menschen zeer ongelijk. ‘Er zijn menschen,’ zegt PfisterGa naar voetnoot1), ‘die bij volle gezondheid in kunst, wetenschap, filanthropie, godsdienst, een rijken levensinhoud vinden, maar ten opzichte van hun zinnelijke vreugden (in den breedsten zin) uitermate bescheiden zijn.’ Maar niet alle menschen zijn hiertoe bekwaam, en bovendien laat niet àlle zinnelijke liefde zich sublimeeren. Zoodat Pfister Freud gelijk geeftGa naar voetnoot2), als deze zegt: ‘Een zeker deel der [in de neurose] verdrongen libidineuse neigingen, heeft recht op directe bevrediging en moet haar in 't leven vinden. Onze beschavingseischen maken voor de meeste der menschelijke gestellen het leven te zwaar, bevorderen daardoor afkeer van de werkelijkheid en 't ontstaan van zenuwziekten, zonder door deze overmatige verdringing der sexualiteit een daarmee evenredige beschavingswinst te bereiken’. Vandaar, dat Freud, gelijk we zagen, de ‘sterken’ prijst, die zich openlijk tegen ‘de beschaving’ verzetten. Pfister, die 't gevaar der verdringing eveneens inziet, maakt onderscheid tusschen ‘openlijke moraal’ (die hij dan gelijk stelt met wat Freud ‘beschaving’ noemt) en gewetensmoraalGa naar voetnoot3), en wil van de ‘sterken’ van Freud blijkbaar niet weten. Alleen dan acht hij 't geoorloofd de beschaving te trotseeren, als het geweten 't toelaat. Zijn bezwaar is, dat vele menschen zich door den spot en de geringschatting van anderen, kortom door 't oordeel van de cultuur- en gezelschapseischen meer laten imponeeren dan door de ingevingen van hun eigen geweten. Maar krachtig pleit hij voor de noodzakelijkheid van ‘primaire Triebverwendung’, zonder welke een sublimeering | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
der natuurdriften voor menigeen zelfs niet mogelijk isGa naar voetnoot1). Pfister uit zich voorzichtig: ‘voor menigeen’. Freud zegt 't krasser:Ga naar voetnoot2) Wij moeten er niet naar streven, ‘de energie der geslachtsdrift in haar vollen omvang aan hare oorspronkelijke doeleinden te onttrekken. Dit kan niet gelukkenGa naar voetnoot3), en wanneer de beperking van de sexualiteit te ver zou worden gedreven, dan moet dat alle nadeelen van eenen roofbouw met zich meê brengen.’ Ter illustreering van deze overtuiging haalt Freud 't sprookje aan van 't stadje Schilda, welks inwoners een werkpaard net zoo lang trainden om met steeds minder haver toe te kunnen, totdat het nukkige dier op een morgen dood in den stal werd gevonden. Met kracht keert Pfister zich tegen de ascese ‘in den zin van kunstmatige opoffering van alle op zich zelf geoorloofde vreugden, en van toebrenging van pijnen ten doel hebbende de versterking van den wil’Ga naar voetnoot4). Of deze definitie van ascese juist is, laat ik in 't midden. Maar grootendeels ga ik mee met zijn ernstige waarschuwing tegen alle verdringing van den lust. Hier kan de psychanalyse, door de gevaren aan te toonen, uitstekende diensten bewijzen. Want als er menschen zijn, die een uitzondering vormen op Freud's regel bovengenoemd, dan toch zeer weinigen. En verreweg de meesten die ascese beproeven, ontkomen niet aan hare gevaren, waarvan de geschiedenis, vooral de Roomsche geschiedenis vol is. Van de gevarenGa naar voetnoot5), die Pfister aanwijst, noemen wij:
| |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Een behartigenswaardige opmerking van Pfister lijkt mij ook, dat hij - op psychanalytischen grond - waarschuwt tegen rationaliseering van den godsdienst, en de onontbeerlijkheid betoogt van het symbool. ‘In de oude | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
symbolen van den Christelijken godsdienst,’ zegt hij, ‘schuilt oneindig edeler inhoud dan de psychologisch zoo armzalig toegeruste geloofsleer ons wil doen gelooven. Daarom vinden talrijke diepe en vrije religieuse geesten in de beeldspraak van den bijbel veel meer geest en leven dan in het aqua destillata van de kritisch gezuiverde dogmatische formule. Slechts moet het symbool ook als symbool worden opgevat’Ga naar voetnoot1).
(Slot volgt.) | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Duitschlands strijd met twee Fronten.
|
|