| |
| |
| |
Ouë Jane
Door P. Raëskin.
I.
De woning lag in het land.
'n Zwart onderhouden weggetje voerde, lang als een sloot, van het erf naar den straatweg waar een wit draai-hek-met-opschrift, Vaarthoeve handhaafde in de lange rij boerenwoningen, die langs een dichtbegroeide bocht van rijksboomen tot aan stad voortduurden.
Aan 't einde van den zwarten oprit was, door een tweede hek, de ingang.
Eerst de onvruchtbaarheid van omgewoelden grond rondom het gevellooze puntdak van een varkenshok.
Dan de lage moestuinaanleg, aanplanting van heesters voor beschutting tegen wind en takkenwillige struiken die hun oogst dicht bij den grond verzamelden.
De hoog're vruchtenpluk was in den boomgaard, die langs regelmaat van dunne stammen open doorzicht liet naar een pover stukje tuingrond, dat langsgrensde en den eenigen buurman toebehoorde.
Onder windgerucht van hooge kruinen lag de woning; het vóórhuis, uit baksteen opgetrokken, stond naar de vaart gekeerd; de twee ramen van de groote pronkkamer
| |
| |
hadden uitzicht op het bloementuintje, dat van den gevel tot aan 't water reikte èn op den straatweg aan den overkant; maar luiken hielden 's winters en des zomers den inkijk afgesloten. Na den dood van de boerin, die in die kamer dood te pronk gestaan had voor de buurt, had niemand meer de luiken afgegrendeld gezien; het medelijden met Prins die in haar een heldere boerin verloren had veranderde in scherts en spot toen oude Jane op de woning kwam en over 't personeel gesteld werd; knechts en meiden verhuurden zich bij anderen en vertelden vreemde geschiedenissen van Jane die huishoudster heette en van baas Prins, die als weduwnaar dezelfde niet meer was als vroeger; oude Jane hield de woning aan den vaartkant toegesloten; oude Jane hitste, als ze op het zwarte grintpad leven hoorde, den waakhond op dien zij wist valsch te maken; oude Jane stookte tusschen 't dienvolk waarvan geen enkele uit den kring der vroegere huisgenooten meer over was; oude Jane dwong den baas die haar gehoorzaamde; oude Jane overreedde Rinus die zonder moeder, zonder broers en zusters, naast zijn vader dien hij vreesde, niemand had die hem haar fluisterzinnen uit 't hoofd kon praten; zij snauwde in den stal en op het erf; zij dreigde en zij vleide de twee mannen in de opkamer waar, sinds haar optreden, voor 't personeel geen stoel meer over was; die leefden en vierden de weinige en sombere feestdagen in de keuken; Jane maakte die-blij-inkwamen stil en afgetrokken; Jane joeg de dieren die mede wantrouwden; Jane spiedde overdag, dwaalde in donkere uren om de woning; Jane vluchtte als ze door buren werd gezien, vermeed den straatweg en niemand wist of ze wel eens een heelen dag de woning had verlaten.
Wat er op Vaarthoeve achter de eeuwige toeluiken voorviel, fluisterde men, kon geen daglicht velen!...
't Was er na den dood der knappe boerenvrouw, niet pluis meer!...
Niet veilig!...
't Spookte op en rondom Vaarthoeve!....
| |
| |
En oude Jane was de kol, de tooverheks.... van wie niemand iets te weten kwam!....
Alleen baas Prins, die door iedereen gevreesd werd, overal ontzag had, - vroeger op de woning en nòg - in den Raad en in het dorp met heel 'n kring van dorpen in den omtrek, zou wel, werd er gezegd, zijn reden hebben waarom hij, die niet van wijken wist, op eigen erf 't vreemde mensch soms uit de voeten bleef!....
Gewóónd werd in de opkamer; 't nooit opgetrokken valgordijn raakte aan de blaadjes van de povere bloemen die verdord ook 's winters vensterden voor de ruit, waarachter Jane ongezien beloeren kon den toegang tot de woning, den zwarten oprit tusschen de twee hekken en op den straatweg kleurgedraaf van bekende paarden en bekend gerij.
In gestichtspaarsch bovenlijfje, dat ze als een slordig jak droeg op zwarten rok, ontliep Jane voor den buitendrempel haar verslofte toffels en overstapte in donkere klompen, die naast de vloermat 'n vaste plaats hadden.
Ze droeg een ondiepen, dekselwijden bak en hield in de rechterhand een mesje.
Buiten keek ze dadelijk rond en luisterde even naar gerucht dat ze uit een dichtbij schuurtje hoorde; - wàs de meid die koper schuurde; - achter in den stal wist ze 'n knecht en de anderen met Rinus op het land, nu in luien wintertijd slootkanten effenend. En Prins was naar de raadsvergadering. Tevreden stapte Jane over gele steentjes, waarvan langs omgewoelden moddergrond een veilige overloop gelegd was naar den moestuin; ze liep blootshoofds en liet de haren, die ze plat droeg, losgewaaid; haarslierten luwden op den mageren nek die uit den paarschen rafelkant bloot opstak omdat ze 't hoofd voorover naar den grond gebukt hield; ze telde, heette het, altijd de steenen; d'r lage voorhoofd geelde; in nisdiepe vleeschholten leefden de kleine flikkeroogen, die schijnbaar schouwden wat 't altijd-bezige-hoofd verzon en onder de zieke scherpte van den neus rimpelden in breeden plooi van vreugdeloozen glimlach droge lippen
| |
| |
die tandenknabbelend mummelden, terwijl de vogelspitse kop in drukke eigenspraak soms neeschudde tegen niemand. Een winkelnieuwe kleur van zomerlicht toilet overrompelde oude Jane, zoodra ze uit den schaduwval van 't hooge puntdak voortstapte in felle zon die langs bladerlooze takken onbelemmerd inviel. Zonder groenten uit te zoeken liep Jane met vasten tred naar 'n afgelegen hoek, snoeide en bukte spoedig met 'n vollen bak weer overeind. Ze stelde verder geen belang in den met winterkool beplanten tuin en keerde langs het hondenhok terug. Aan 't einde van zijn uitgevierde ketting wachtte 't beest op Jane, die hurkend een schoot maakte en onder vriendelijke woordjes den kop, die haar hoofd bijna raakte, streelde... ‘ben je daar weer ouë jongen!... moet Jane je weer eens verwennen?... je bent toch ook zoo mijn beste hondje!.. en dan durven ze nog zeggen dat ouë Jane niet van beesten houdt!.. maar jij weet wel beter hé... waff... waff-waff!’... Verder gaande keek ze niet meer naar den hond om; d'r hartelijkheid waardoor ze even aan eigen ernst ontsnapt was scheen weer voorbij; ook de hond wist blijkbaar; stil nagrommend sleepte hij met lagen kop de zware ketting in de donkerte van zijn hok. Voor den drempel verwisselde Jane weer haar klompen en zich plots bedenkend sloop ze op haar onradig-stille pantoffels naar 't dichtbije schuurtje.
‘Heeft de baas nog iets gezegd hoe laat-ie thuis kwam?’ vroeg ze buiten blijvend.
‘Is dat iemand laten schrikken!’ snauwde de meid die, met den rug naar de opengelaten deur gekeerd, Jane nog bezig dacht met den hond dien ze had hooren blaffen.
‘Schrik jij ook al als je wat gevraagd wordt!’ spotte Jane en verdween zonder antwoord af te wachten.
‘Ouë heks!’ schold de meid die dadelijk begreep dat Jane had gehoopt hier den knecht te kunnen snappen. ‘Serpent!’... toch durfde ze niet overluid; baas Prins duldde geen ruzie en joeg, als de klachten hem verveelden, weg die Jane van de hoeve af wilde hebben.
In de keuken 't middageten verzorgend bedacht Jane wat ze zou gedaan hebben als ze bij de meid den knecht
| |
| |
getroffen had;... ze zou de twee alleen vrij spel gelaten... de schuurdeur toegesmeten hebben... tot Prins thuiskomend met eigen oogen zich zou kunnen overtuigen, - zou hij meteen gedwongen zijn te erkennen dat zij als huishoudster wel verplicht was boden en knechten na te rijden; - minnen en vrijen verstoren, aanklagen, belasteren deed ze al zoolang ze op Vaarthoeve inwoonde; 't was haar eenige hoofdbreken, haar prettige zorg; niet uit kunstmatig aangekweekt gevoel voor kuischheid, maar uit wraak om de verwoesting van eigen leven, uit wraak tegen hèm, den boer. Die had haar na den dood van zijn vrouw uit het kalme leven, dat ze bij een zuster van hem had, weggehaald naar den drukken naloop van zijn boerenwoning; toegestemd had ze omdat ze dienstbaar was en afhankelijk en geloof hechtte aan zijn praatjes; toch was ze geschrokken van den eersten keer, dien ze niet zoo spoedig na de begrafenis verwacht had; dadelijk had ze, liefde voor de doode bij hem missend, gewantrouwd aan eigen geluk; hartstocht noemde ze toen al zijn dolle buien, zijn woorden, zijn beloften die speelden en spotten met haar ernstige liefde; heel in stilte, zonder dat ze ooit door een onvoorzichtig woord verraden had wat er in haar binnenste omging, beminde zij reeds den forschen, knappen boer toen diens vrouw nog leefde en hij op bezoek kwam bij zijn zuster; ofschoon in leeftijd bijna zijn gelijke had ze tegenover hem zich altijd klein gevoeld, 'n meisje, 'n vrouw die droomde van door-zulk-een-man-te-worden-beschermd; ze had gehoopt hem in den rouwtijd aan te treffen als slachtoffer van liefdesmart die 'n grooten man doet snikken, huilen, roepen om de doode; hem klein te zien om, als gelijke, troostend naast hem op te treden; ze had hem willen veróveren op de smart - veróveren op de boerin; - maar toen hij plots zijn vrouw en leed vergeten scheen, was 't haar of ook met haar zijn hartstocht speelde - spòtte! - bedacht ze en dan weer dadelijk dat 'n
reeds-getrouwde zich niet zoo licht opnieuw vergist!... verzon, om hem te verdedigen, gebreken bij de overledene;... geloofde dat hij vroeger alleen om haar zoo dikwijls bij zijn zuster opgeloopen was:
| |
| |
toezicht-op-de boerderij voorgewend had om haar bij zich te hebben. Ze hitste, plaagde hem en liet zich vangen - tot beiden, brutaal geworden, den spot dreven met de voorzichtigheid en Jane zich zwanger wist.
Dadelijk had hij haar 't adres genoemd van een vrouw, die in zulke gevallen uitkomst te geven wist, en éénige uitkomst!... Trouwen? hij dacht er niet aan zoo kort op den dood van zijn vrouw!... in en buiten het dorp zouden ze hem als een zwakkeling nawijzen!... hem op één lijn stellen met hardvochtigen, met wreedaards die zich niet ontzien de nagedachtenis van hun vrouw in opspraak te brengen!... omdat hij gevreesd werd zouden velen uit wraak hem beschuldigen 't leven van zijn vrouw te hebben verkort om met Jane te kunnen trouwen!... iemand als hij die naast den burgemeester regeerde en daarom overal vijanden telde, moèst volkspraatjes uit den weg gaan; Jane kon toch niet verlangen dat hij, baas Prins, bebabbeld en in straatliedjes bezongen zou worden? Jane gehoorzaamde meer aan hare liefde dan aan den boer; dièn verweet ze hardvochtigheid, misbruik maken van overmacht en lompe tyrannie waarmee hij over haar leven zou willen beschikken, zooals hij door zijn onmenschelijkheid het geluk van zijn vrouw had verwoest; - maar, alleen met haar liefde, overpeinsde ze zijn driftwoorden, deelde zijn hoofdbreken voor den goeden naam van Vaarthoeve, verontschuldigde weer zijn optreden, sprak hem weer vrij en nam, om hem opnieuw blij te zien, een besluit waarvoor ze tegenover haar geweten alleen zichzelve verantwoordelijk stelde; God moest, als Hij niet anders kon dan straffen, háár alléén treffen; zìj was de schuldige: zìj had zich opgedrongen, hem overgehaald, hem gelegenheid gegeven; hem trof geen schuld. Om de ondergeschikten onkundig te houden zou Jane lusteloosheid, een heimwee naar de stad voorwenden; voor 'n pooze zou ze weer gaan inwonen bij zijn zuster die eerst door hem ingelicht worden zou. 't Afscheid van de hoeve was hartelijk, de wenschen oprecht; Jane was toen nog niet ouë Jane die heksen kon!... De stadsjuffrouw had dadelijk bezwaar gemaakt omdat Jane
| |
| |
te lang had gewacht; maar deze wilde doorzetten, zelfs als 't moest ten koste van haar leven; soms had ze, ten prooi aan extatische opwelling, uit liefde voor hèm verlangens naar den dood waardoor ze hem 't grootste bewijs van haar liefde gegeven zou hebben en, ongetrouwd, zich toch de gelijke zou weten van zijn eerste, met wie zij zich opgeofferd zou hebben voor hèm. De wreede behandeling had haar gezondheid hevig geschokt; de hulp van een dokter was noodig geweest en die had hervatting van het drukke boerderij-leven verboden; maar Jane keerde op Vaarthoeve terug zwak, bleek, vermagerd en verouëlijkt. Van de buitenlucht, van de gezonde luwte uit het rondom-opene land, van de koelte onder de boomen, van een ongestoorde rustkuur aan den kant van de vaart, van de nabijheid van hèm hoopte ze herstel voor haar krachten. Haar taak werd vergemakkelijkt; 't werk werd door anderen gedaan; zij hield toezicht; toch wantrouwde ze de stilte die haar overal omringde; niemand raadpleegde haar; de werkzaamheden op het land gingen hun gewonen gang zonder dat zij werd gewaarschuwd; veranderingen in het vee werden besproken buiten haar om; de knechts en de meiden bedisselden en Prins sliep, àls-ie op de woning was. Overdag en avond aan avond was hij afwezig; ‘voor de gemeentebelangen’ dacht Jane, die, om in ijver voor hem niet onder te doen, zichzelve de noodige rust onthield om wakend en rondloerend zijn belangen op Vaarthoeve te behartigen. Op 'n keer toen ze in den stal een knecht met 'n meid had gesnapt dreigde ze, als 't weer voorviel, met den baas; brutaal had de arbeider teruggespot dat-ie, als-ie centen had, zich ook kon laten inspannen en uitrijden met z'n baas... z'n báás... die ginder op ‘Lindenhof’... vrouw Zonnemans... vrijde!... ‘Dat lieg-je!’ had Jane, die geen praatjes over den boer duldde, teruggesnauwd; en toch had ze dadelijk geloofd; Prins die naar haar niet
meer omkeek, had 'n andere, 'n betere, 'n rijkere! weduwe Zonnemans was 'n knappe boerin met veel geld; ‘Lindenhof’ was haar eigendom; vroeger had hij wel eens gezegd dat Mijntje Zonnemans een geschikte vrouw zou kunnen
| |
| |
wezen voor zijn Rinus; zij, Jane, wist zich opgeofferd, haar gezondheid verwoest, haar uiterlijk geschonden te hebben voor... een andere vrouw, die op haar den boer had veroverd!... Zijn onverschilligheid voor haar lichaam was haar 't pijnlijkste bewijs. Dien avond wachtte ze hem op; toen hij inkwam leugende ze het bed verlaten te hebben om nieuwe pijnen die ze vanavond voor 't eerst heel 't lichaam door had gevoeld; als dat niet beterde, had ze om hem uit te hooren geklaagd, vreesde ze niet op Vaarthoeve te kunnen blijven... Toen had hij de schouders opgehaald, gezegd dat ze zelve beslissen moest; dat 't zijn gewoonte niet was 'n ander te jàgen!... Verstaan had ze. Huilend van pijn had ze hem verweten en met onthulling bedreigd. Kalm had hij aangehoord en even later zijn meening gezegd; hij was de baas hier en liet zich door niemand gezeggen; wilde zij probeeren hem door praatjes te benadeelen... kon ze morgen-aan-den-dag als ze wilde beginnen; alleen waarschuwde hij haar voor haar eigen bestwil; wat ze winnen kon was alleen zichzelve verklappen àls-ze geloofd werd; ook moest ze niet denken dat hij uit vrees voor onthulling haar op de woning liet; ze mocht blijven omdat ze voor hem haar gezondheid gewaagd had; ze mocht oud worden hier, rentenieren - hij was niet onbillijk: maar hèm had ze vrij te laten!... Dien nacht bleef Jane in den stoel waarin ze naast het rijtje vensterbloemen in de opkamer uitzicht had op den zwarten oprit tusschen de twee hekken van Vaarthoeve; peinzend bleef ze opzitten ook toen 't vlammetje in de olielamp had opgehouden; dwaze plannen waren door haar hoofd gegaan, plannen van geweld en moord die voedsel vonden in de duisternis om haar heen;... ze had 'n moord gepleegd op Vaarthoeve, 'n moord op Lindenhof,... in dorp en stad werd over niets anders gesproken;... ook zij werd met de knechten in verhoor genomen;... maar geen rechtbank kon haar met zichzelve in tegenspraak brengen;... ze had de boerderij in
brand gestoken en was met allen meeverbrand;... ze had om Lindenhof rondsluipend vrouw Zonnemans opgewacht, gewurgd;... ze had gevangen
| |
| |
genomen, van zich afgesproken en gezegd dat zij den moord op haar kind had moeten wreken!... Maar toen ze het weldadig daglicht had zien opkomen was ze kalmer gaan overdenken, had ze berekend partij te kunnen trekken van de macht die ze nog in handen had; de boer mocht wel getracht hebben haar wijs te maken niet bang te zijn voor eene onthulling van haar kant, maar zij wist beter; de kerkschgezinde weduwe Zonnemans zou nooit een huwelijk aandurven met een man die mede schuldig was aan den moord van een ongeboren kind; als Vaarthoeve haar gepraat trotseeren wilde - goed!... Lindenhof was des te gauwer bang te maken; - dat wapen bleef ze houden zoolang ze wilde; als ze er nu gebruik van maakte zou ze, daarin had hij gelijk gehad, alleen zichzelve treffen; zonder onderdak zou ze weer terug moeten naar de stad; ook zijn zuster zou haar niet meer willen opnemen; wachtte haar, vroeg-oudgeworden en zwakke vrouw niets anders dan armoe, rondzwerven in stegen en achterbuurten, overdag 'n kostgeld bedelen waarvoor zij in een God-wie-weet wat vunzig logement zou moeten slapen, als ze slapen kon;... dan kon ze haten en uitgelachen worden! dat nooit!... hier blijven, wonen, drinken, eten van zijn centen, rentenieren ha ha ha!... en dan haar dag afwachten!... hier blijvend kon ze hem dag-in dag-uit vervolgen met haar geráámte-lichaam dat hem, ze wist 't nu, hinderde en walgde misschien; op Vaarthoeve rondloopend kon ze hem door 'm plots uit 'n donkerte tegen 't lijf te loopen schrik aanjagen en in hem wakker houden de levenslange wroeging over 'n misdaad, waartoe hij haar had aangezet; hier kon ze haten; haat werd haar leven, haar toewijding, haar hoofdbreken; haat joeg haar om de minnarij van den baas en boerin Zonnemans en van allen die met haar leefden, tegen te werken; geen grooter vreugde kende ze dan op de hoeve rond te sluipen en knechts en meiden te overvallen. Die scholden haar voor heks, voor tooverkol en maakten grappen op haar kromme houding,
haar vermagerd uiterlijk, haar platte sluiksche haren.
Ook nu weer had ze op haar onradig-stille pantoffels
| |
| |
rondgeslopen om in het schuurtje twee te overvallen, en ofschoon teleurgesteld, had ze er in haar eentje toch vreugde over, de meid aan 't schrikken te hebben gemaakt. ‘Ouë heks’ had ze zich hooren naroepen en 't deed haar goed; 't beduidde dat iedereen haar vreesde! ‘Ouë heks!’ mummelde ze terwijl ze in de keuken voor 't eten zorgde en bedacht hoe ze straks, als hìj van Lindenhof terug zou komen, ook hèm kon laten schrikken!
Eerder dan ze verwacht had zag ze de tilbury op den zwarten weg naderen. 't Gerij, dat op den harden grond geen hinder van stofwolken had, glinsterde onder de zonnestralen die op het vlakke land, onbelemmerd, het gewreven hout en vele koperbeslag van alle kanten raakten. Rondingen als van geboend zwart overglansden het paard dat zonder moeite met zijn lichte vracht voortdraafde. Diep onder de kap leunde Prins. Zijn geschoren gezicht toonde in de donkere omhuiving rood. Jane die op den rijkdom van het span niet meer lette, had dadelijk 't verhitte gezicht opgemerkt; ze begreep dat de baas na de raadsvergadering zwaar geproefd had of kwaad gestemd thuis kwam. De hond blafte hem tegemoet; 'n knecht opende 't hek dat hij dadelijk achter het tweewielige rijtuigje sloot en nam van zijn baas die, uitgestapt 't huis ingegaan was, de zorg over voor het paard. In de lage opkamer klonk de ruziestem van den boer die terstond eten wilde en geen antwoord krijgend de keuken indraafde, waar Jane nauwelijks omkijkend terugsnauwde dat zij 't niet helpen kon als hij te vroeg thuis kwam.
‘Breng maar wat je hebt!’ commandeerde hij en ging naar de opkamer.
Zij antwoordde niet, deed alsof ze niet gehoord had en werkte door.
Zonder zijn bevel te herhalen nam hij, met haar koppig stilzwijgen schijnbaar tevreden, 't lucifersdoosje dat op een richel tusschen lampenkap en hangkettinkje bewaard werd en stak 'n sigaar op; driftig rookend opende hij daarna in het behang een deur en schonk op de tafelruimte van een diepe kastplank z'n borreltje in; staande
| |
| |
dronk hij, vulde na één gulzige teug uit de opengehouden karaf bij, sloot de deur en wachtte af in den stoel-naast-het-raam. Vóór hem, in het bereik van het buitenlicht, stond een vierkante werktafel die met een groen gebloemd zeiltje overspannen diende voor naaihoekje en voor het drinkservies dat, op een rond blad verzameld, daar een vaste plaats had. In het midden van het lage langwerpige vertrek paste de ronde tafel die voor het middageten gedekt was. De lamp hing bij het raam en raakte met een vloeiroos, die lekkende oliedruppels opving, aan het porceleinen deksel van de blauwe koffiekan. De brandewijn had den boer goed gedaan. Overgehumeurd tastte hij, weer belangstelling toonend, voorzichtig tusschen de kale takjes der bloempotten die ook des winters hun plaats in 't kozijn behielden; zijn ernstig gezicht verried bezorgdheid, verliefdheid op de dunne twijgjes, kweeklust voor de kleine plantjes waarvan enkele den omvang van zijn grove hand niet overtroffen. In zijn hart was de boer van Vaarthoeve klein, kleinzeerig, kleingevoelig; armoe van anderen hinderde hem; zonder uit te pluizen of 'n aalmoes goed besteed was gaf hij gauw en noodigde door gemakkelijke hulpvaardigheid de armen uit; als bij ongelukken van brand of ziekte of sterfgevallen een ruime bijdrage noodig was, droeg hij soms alleen de zorg voor een verpleegde of een gezin; toch was hij altijd kort, kortàf, - tè gauw; de menschen die hem vroegen kregen niet den tijd hun vooruit klaarverzonnen klacht af te jammeren; misten de kans te pleiten voor hun goeden wil, hun voorliefde voor arbeid, hun onschuld aan eigen tegenspoed; hij overviel hen, maakte door een nobele daad een einde aan hun woordenpraal en spaarde hun de toevertrouwing en mededeeling van hun leed waaraan zij dikwijls meer behoefte hadden dan aan geld; de rijke boer had voor armen... geen tijd, geen troost! - Er waren in het dorp weldoeners wier mindere gift dankbaarder werd besproken
om het geduld, waarmee een arme werd aanhoord, om 't vriendelijke woord waarmee de aalmoes werd gegeven. Prins kon 'n goudstuk in de hand drukken en tegelijk den schijn laten ongevoelig,
| |
| |
hardvochtig te zijn; zijn geven scheen een afweren van armen die hij om kwijt te raken terstond beweldadigde; maar die hem van nabij kenden wisten dat hij gruwde van een liefdadigheid die voor een onnoozele gift den arme een verhoor afnam; die liefhebberde en roerde in menschenleed om op de weldaad van hun aalmoes voor te bereiden en voor hun vrijgevigheid de dankbaarheid van heel het dorp terug te winnen; aan dergelijke kleine triomfen dacht hij niet; zelfs ondankbaren bleef hij begunstigen omdat voor hem weldoen een plicht was; met tegenzin had hij Jane na haar ongesteldheid weer op de hoeve aangenomen, omdat hij haar, die mede door zijn schuld geleden had, niet aan haar lot wilde overlaten; hij wilde niet dat men hem een onrechtvaardigheid aanwijzen kon; zijn naastenliefde berustte op behartiging van eigen goeden naam; hij, de eerste in den omtrek, moest vóórgaan in alles; over Vaarthoeve mocht niet onvriendelijk gesproken worden. Iedereen kende hem, iedereen ontzag hem en die een verzoek aan den Raad wilden indienen, vroegen eerst zijn meening; als hìj gunstig oordeelde heette de raadsvergadering overbodig; Prins besliste door den persoon van den burgemeester; die bekrachtigde meestal wat de boer van Vaarthoeve bepleit of ontraden had. Maar van morgen was de raad hèm tegen geweest; bruggewachter van Zomeren, wiens pover stukje tuingrond grensde aan den boomgaard van Vaarthoeve, had loonsverhooging gevraagd - zònder zijn machtigen buurman te hebben geraadpleegd; voorbijgegaan worden was in het oog van baas Prins een misstand, een ongeoorloofd bedrijf; beteekende dorperlijke naäping van stadssocialisten; evengoed als ieder ander had van Zomeren hèm eerst kunnen vragen; die gewoonte bestond jaren en jaren op het dorp; meer nog dan de overige dorpsgenooten had van Zomeren als eenige buurman zich daaraan moeten houden; maar die ging te veel naar de stad, praatte georganiseerde arbeiders na en wilde het
optreden van werkmansbonden ook op het dorp in zwang brengen. - Dien aanslag op den goeden gang van zaken zou hij, Prins, dan ook dadelijk onderdrukken;
| |
| |
even had hij, toen in de raadsvergadering het verzoek van van Zomeren was voorgelezen, verbluft stom gezeten over 't brutale gedurf van zijn buurman; maar dadelijk had hij begrepen dat van hem, als náástwonende, 't eerste woord over die aangelegenheid verwacht werd; hij had dan ook, om den schijn te redden vooruit geraadpleegd te zijn, terstond zijn meening gezegd: afgekeurd, ontraden, gewaarschuwd tegen moderne stadstheorieën over lotsverbetering en zoogenaamde verheffing van den werkman! Maar onder de raadsleden dachten enkelen er anders over; jongere leden, die niet onder de heerschappij van Prins wilden staan en moeite deden in den kleinen raad een partij te vormen tegen den boer van Vaarthoeve.
Gewoon met oprechte belangstelling, die nooit zuinig geweest was, voor ondergeschikten te zorgen, kon Prins oproerige eischen over werkmansrechten niet verdragen; zoolang hij en de raad voor de gemeente gewaakt hadden had nog nooit iemand tevergeefs ondersteuning gevraagd; nu wilde hij weigeren om die verderfelijke stadsideeën dadelijk te onderdrukken. Hij kwam op voor 't dorp; voor de dorpstraditie, waarschuwde tegen grootsteedsch zedenbederf en betreurde het in zijn hartstochtelijke toespraak dat tegenwoordig... eenige... altijd dezelfde raadsleden zich... ten koste van de gemeentekas... populair trachten te maken... bij den minderen man! Dadelijk hadden deze woorden een hevig protest uitgelokt en was Prins door den burgemeester gedwongen geweest zijn woorden terug te nemen. Die onvoorzichtige uitlating had hem meer kwaad gedaan dan al het gepraat van de tegenpartij; zijn voorstel viel en een ander, dat inhield de zaak aan te houden en na een grondig onderzoek opnieuw te behandelen, was aangenomen. Ontstemd had hij de vergadering verlaten en naar huis rijdend besloten geen lid te blijven van den raad, die allang geen vergadering meer was van ernstige en kalme mannen! En reeds in zijn tilbury had hij zich, als betrof 't een eerherstel van eigen persoon, weer zitten blijmaken met 't vooruitzicht, dat burgemeester en de voornaamste raadsleden hem zouden smeeken terug
| |
| |
te komen op zijn besluit; had hij hen hooren zeggen dat ze hem niet konden missen, dat ze zich den raad niet konden denken zonder Prins; nog nooit had hij zich zoo de aristocraat van het dorp gevoeld: ook toen hij thuis in de opkamer langs dorre vensterplantjes naar omliggende hoeven tuurde, bedacht hij dat straks en morgen over niets anders gepraat worden zou dan over zijn besluit... dat algemeen zijn ontslag genoemd zou worden een gevoelig verlies voor de gemeente!... dat vanavond de krant gelezen zou worden door iedereen; hij zag 't al met groote letters gedrukt: ‘Prins en de raad!’... ‘Prins neemt ontslag uit den raad!’... ‘Prins, 't meest gezaghebbende raadslid in onze gemeente, heeft, naar wij zoo juist vernemen...’ fijn! fijn! fijntjes!....
Jane zette dampende schalen op de reeds klaargedekte tafel, schoof haar stoel bij en wachtte zonder te spreken af; haar plaats was bij den ingang der langwerpige kamer, vlak bij de deur die ze halfgeopend liet om in verbinding te blijven met de aangrenzende keuken waar de knechts en de meiden bijeen waren. Op kousen was ook Rinus onhoorbaar binnengekomen.
‘Zoo, zitten jullie al?’ onderbrak de boer luide zijn wraakzinnend gesoes, waarin hij door gepraat en gelach uit de keuken gestoord was. Gehoorzaam dronk hij leeg, legde de sigaar en stapte, haast veinzend, van 't raamtafeltje naar de tafel-in-'t-midden. Zijn groote gestalte raakte bijna de binten die, uit den stal komend, het sombere vertrek met een vaal grijs overdwarsten. Even hinderde zijn breede lichaam den inval van het daglicht en duurde in de kamer een schaduw die verdween, zoodra de boer, weer zittend, 't raam vrij liet.
Prins zat tegenover Rinus en hij alleen had een armstoel.
Er werd weinig gesproken.
Rinus vertelde van het land, van de sloten, maar zweeg zoodra hij bemerkte dat ze hem práten lieten.
Jane staroogde langs de twee mannen, die ze niet aankeek, door het raam waar ze recht tegenover zat; zoo- | |
| |
lang ze kauwend verteerde hield ze de vork met opwaartsche punten in gevuiste hand gereed naast 't bord.
De baas at met haast.
Ongezelligheid bedierf de moeite aan 't gereedmaken van het eten besteed, bedierf den weldadigen honger waarmee Rinus van 't land was gekomen.
Uit dwang van dagorde bijeengekomen middagmaalden ze nog elken dag onder de droeve stilte, waarin ze daags na de begrafenis der boerin elkander aangestaard hadden.
‘Nou raden jullie nooit!’ geruchtte de baas opeens naar 't raam stappend ‘waar ze.... vandaag.... in 't dorp.... over.... praten!’.... En de lucifer waarmee hij de sigaar aangestoken had blazend, kwam hij weer, 'n vroolijk gezicht toonend, naar de eettafel terug.
Jane dacht dadelijk aan weduwe Zonnemans en liet uit slapgeschrokken vuist de vork ontvallen. De plotselinge opgeruimdheid van den boer ontstelde haar meer dan zijn drift.
‘Raad ik zeker niet!’ gaf Rinus toe, die den geheelen morgen buiten gewerkt had.
‘Nou Jane jij!’ vroeg de boer die in zijn armstoel achteroverleunend onbeleefd rookwolken blies over de borden der anderen, die nog niet afgegeten hadden.
‘Slaat 't op ons hier?’ vroeg ze.
Prins knikte.
‘Op ons allemaal?’ overvroeg ze.
‘Natuurlijk!’ lachte de boer ‘als er over Prins gepraat wordt, bedoelen ze jou toch ook!’
‘Misschien krijgen we wel een nieuwen stal!’ waagde Rinus die al meer dan eens over een modernen veestal gepraat had.
‘Geen nieuwigheden jong! daar loopt m'n kop al van om!’....
Rinus haalde de schouders op.
Jane dacht aan weduwe Zonnemans en zweeg.
‘'k Zal jullie op weg helpen.... waar ben ik van morgen geweest?’
| |
| |
‘'t Was toch raad van morgen?’ vroeg Rinus die door de geheimzinnigheid van zijn vader te twijfelen begon.
‘Gewèèst - ja!’
‘'t Wordt mij te geleerd’ snauwde Jane die van stadhuis hoorend aan huwelijksaangifte dacht en opstond om in de keuken werk onder 't volk te verdeelen.
‘Mensch wacht nou even’ riep hij, ‘de dagen beginnen al weer te lengen’... hij wachtte, keek van Jane naar Rinus: ‘ik heb ontslag genomen’...
‘Wat heb je?’ vroeg Jane bang verkeerd begrepen te hebben.
‘Ik ben van nou af geen lid van den raad meer... ik ben uit eigen beweging d'r uit geloopen’...
‘En moet daar nou 't heele dorp over praten!’ spotte Jane die op den deurdrempel, waar ze naar hem geluisterd had, zich omkeerde en schouderophalend verdween in de keuken.
Beleedigd hield Prins de oogen gericht op de leege deurstijlen waarin hij de ander terugverwachtte.
Maar Jane bleef weg; gelach en gegiechel drong uit de keuken tot hem door.
Woedend stoof de boer op en snapte een knecht die gijntjes maakte tegen de meiden. ‘Waar is Jane?’ beval hij zonder den knecht te verbieden.
Allen hadden ouë Jane gezien, maar waar ze precies was wist niemand. Ze schreeuwden luidkeels ‘Jane!... Jane!’... en waagden, in 't bijzijn van Prins, grappen op de ouë heks... die zich onzichtbaar kon maken... die overal te gelijk wezen kon... die als een kwade geest door den steenen muur was verdwenen... door de ruiten kon glijden als het daglicht... door den schoorsteen gevlogen was!...
‘Stáát ze!’ riep er een en wees naar het hondenhok.
‘Nou beleest ze je hond, baas!’ waarschuwde 'n ander.
‘Heeft ze jullie niks verteld?’ vroeg hij.
‘Ze is hier alleen maar voorbijgefietst!’ spotte 'n klein kreupel kereltje.
Ofschoon Prins tegenover het personeel Jane de hand
| |
| |
boven 't hoofd hield, waren de spotternijen hem nu welkom; hij dacht er niet aan zijn huishoudster weg te sturen maar begreep, als 't er eens toe komen mocht, door al de huisgenooten te zullen worden gesteund. Op Vaarthoeve regeerde hij dan toch nog! alleen ouë Jane kon 'm soms tegenspreken, brutaliseeren; maar omdat diè buien had waarin ze niet goed bij 't hoofd was, verdroeg hij haar uitvallen. Zonder de anderen 't zwijgen op te leggen verliet hij de keuken, opende naast de opkamer een vierkant vertrek waarin 'n ouderwetsche pronkkast en duurte van veel koperwerk glinsterde, ontkleedde zich en legde zich in de donkerte van de bedstee voor 'n middagslaapje te ruste.
Buiten stond Jane gebukt over den hond, ze liefkoosde 't dier, dat dankbaar terugblafte, met de hand en met vriendelijke woorden... ‘d'r komt geen boerin hier!... Jane blijft... ja, ja, geef jij maar 'n pootje!... jij verstaat Jane wel hè?... Jane blijft bij de... wàf, wàf!...’
| |
II.
Een zomersche stilte duurde over het land dat, zonder vee, in onrijp wintergroen narustte van het druk bedrijf waaronder het in korten hooitijd bestapeld had gelegen. In plaats van 't hooggegroeide groen dat in den zomer met den wind meewuiven kon, schraalde een groene korst met hier en daar onvruchtbaarheid van bruine aarde; overeind gebleven stond alleen 't getimmerte van hekken. Strakgelijnd dwarsten de sloten die, tusschen versch afgestoken kanten breedgelegd, het land als met een overstrooming dreigden; en in de vele waterkruising weerspiegelde een winteroogst van licht dat het gemis van bloemenkleur vergoedde. Ontlooverd gevelden de boerenwoningen en beurden als de onbeschutte molens den hoogen opstand van hun puntdak tusschen kruinen, die, ontbladerd, één werden met de kleur van 't rieten dak. Gaafwitte wolken begunstigden de droogte van de blauwe lucht.
Een langen avond zag baas Prins in de helderheid van
| |
| |
blauw en wit, waarin hij nergens komst van regen speurde. Om 't stijfgeslapen lichaam te herstellen overstapte hij 't erf en hield, lui drentelend, het gele paadje dat om het vierkant van de woning was gemetseld. Hij overzag 't land en bepeinsde, boerderijen tellend, wat er ginds-en dáár-en verderop gepraat zou worden over zijn ontslag.
Kwam Jane uit den moestuin.
‘Heb jij vanmiddag tooverkruid gezocht?’ vroeg hij grijnslachend om zich te wreken op de onverschilligheid die zij voor zijn besluit getoond had.
‘'k Begrijp niet wat de baas bedoelt?’
‘Wéten doe 'k 't ook niet... maar in de keuken zeggen ze dat Jane tooveren kan!’...
‘Zoo! zeggen ze dat in de keùken’ herhaalde Jane om tijd te winnen en een plotsen inval wagend grinnikte ze: ‘en dan zeg ik... 'n baas die naar keukenpraatjes luistert hoort niet in 'n raad!’
Hij keek haar na, had schik in haar overdreven draafpas en gunde haar 't genoegen 'n hatelijkheid te uiten. Bits en scherp van zich af te spreken was, naar zijn meening, een behoefte voor Jane geworden; een andere afleiding scheen 't schepsel niet te willen; urenlang kon ze in stilte, in d'r eentje, zitten peinzen,... ‘broeien op 'n stinkei’ zooals het dienstvolk spotte; zoodra ze dan gelegenheid gevonden had tegen een der huisgenooten haar boos verzinsel uit te ruziën, was 't of 'n benauwing waaronder ze 'n pooze gedrukt gegaan was, haar afgewenteld werd; zocht ze weer 't gezelschap; gooide tusschen werkers een grappig woord en lachte overdreven; de scherpe uitval deed haar goed, genas haar - voor 'n tijd althans - van mijmerzieke zelfkwelling, waarmee ze alleen zichzelve benadeelde; de anderen verdroegen lachend de verzonnen hatelijkheden beurt om beurt en bedankten even later ouë Jane voor de moeite van het prakkizeeren; alleen om wartaal van ouë Jane werd, als om papegaaigestotter in burgerwoning, gelachen op stilbewoonde en afgelegen Vaarthoeve; over andere vreugden was er nooit luidruchtigheid; als in een lange werkstilte plots een luid gelach
| |
| |
opzomerde, wist het over-'t-erf verspreide volk dat Jane weer succes gehad had; dan ging de hatelijkheid der droomkundige huishoudster als een weldoend nieuwtje door den stal, het erf over, den moestuin door en reikte over sloten 't land in.
De boer liet Jane prakkizeeren; na zijn vroegere waarschuwing in haar eigen belang, vreesde hij van haar kant geen onthulling meer; 't gemakkelijke leventje, dat hij haar op Vaarthoeve toestond, zou haar wel weerhouden te ritselen over hetgeen tusschen hem en haar was voorgevallen; toch bleef hij om haar te spreken buiten en wachtte op een bank die aan den muur stond de terugkomst af van Jane, die in de groote ruimte van de keuken was verdwenen. Ongevoelig voor de kou die in den laten middag den winternacht voorafging zat hij blootshoofds en rookte, hij liet zijn opgetrokken rechterbeen op linkerknie uitrusten en leunde, z'n luie houding voltooiend, achterover zoodat de bank meehelde; zijn bloote handen weerstonden, alsof 't zomer was, de open lucht. Voor hem lag het leege land waarboven wolkenbrand van avondhemel dreigde, weerkaatsten vijverstille sloten 't onrustig kleurgedrang uit oranjelucht; hij keek er op maar zag 't niet. Hij scheen voor zijn lachsche gleufoogjes alleen gebeeld te zien wat zijn roodgezonde hoofd beprakkizeerde; hij was tevreden en had schik om 't geen hij zichzelven influisterde, om geen gerucht te maken bewaarde hij zijn stillen lach en luisterde gespannen naar wat er schaterde in zijn binnenst-bezige kop; soms knikte hij goedkeurend, vertrok in glunderen lach de lippen en loosde, gulzig rookend, al maar blauwen damp die om zijn windvrij hoofd verzameld bleef.
‘Nou moet ik je 's wat vertellen.... wat jij alleen weten mag!’ onderbrak hij, zachtpratend, eigen gepeins nadat hij Jane die uitgekomen was, gewenkt had.
Achterdochtig bleef de ander staan. Wat den baas die 'n paar uur geleden driftig thuis gekomen was, nou mankeeren mocht?....
‘Kom nou eerst 's naast me zitten!’ en meteen ver- | |
| |
anderde hij van houding zoodat de bank weer op den grond aanpaste.
Toen Jane zijn bloote hand den vrijen zit der bank afstoffen zag, geloofde ze aan 't herleven van zijn hartstocht. ‘'t Schijnt wel dat de baas weer raadslid worden wil!’ bedacht ze luide om, zonder te verraden wat in haar omging, te kunnen glimlachen.
‘Ook als-t-ie naar keukenpraatjes luistert?’...
Ofschoon hij een vroolijk gezicht toonde rilde Jane van schrik dat hij haar uitval niet vergeten was; onkunde veinzend, haalde ze de schouders op.
‘Als de dagen gaan lengen zal je wel weer langer kunnen onthouden’ schertste hij om haar over 'n verlegenheid heen te helpen.
Jane liet zijn plagen onbeantwoord; deemoedig zat ze naast hem en dacht aan vroegere schemeruren op dezelfde bank.
‘Jij hadt 't over keukenpraatjes’ hernam hij ‘en daaraan heb je groot gelijk... toen de boerin nog leefde ging 't in de keuken anders toe’...
Nu keek Jane, zijn lachsche stem wantrouwend, den boer in de oogen.
‘Je mag 't nou niet willen gelooven, maar toèn... had de vrouw daar alleen te commandeeren... en nou regeert er Jan en alleman’...
Zwijgend aanhoorde zij; zij wist niet waarop hij doelde en wachtte af.
‘Of is dat soms ook niet waar?’
‘Ik merk er nooit wat van’ waagde Jane.
‘Net wat ik zeg’ overviel de boer, ‘jij merkt nooit wat... nergens wat... jij laat iedereen op z'n beurt de baas... maar dat zal anders worden en gauwer dan jij denkt... versta-je?’...
‘Hoe dan?’...
‘Zal je wel zien als 't zoover’...
‘Maar zoolang wacht ik niet me door jou te laten bedriegen! dacht jij soms dat ik niet snapte dat jou de keuken niet zooveel schelen kon!... jij zoèkt... jij zoekt
| |
| |
om ouë Jane kwijt te raken... omdat ouë Jane voor jou geen jonge meid meer is zooals 't wijf van Lindenhof’...
Zittend sloeg hij haar met één slag stil.
Jane wist hem nu verliefd en vluchtte om hem alleen te laten 't huis in.
Prins was opgestaan en ging om haar uit den weg te blijven naar den tuin; ze mocht eens uit wraak... over vroeger opbiechten... tegen Lindenhof!... ook durfde hij haar niet verjagen uit kleine vrees, die hij zelf kinderachtig noemde; ofschoon hij niet aan een kerkelijk geloof hechtte duchtte hij toch in de lucht die Vaarthoeve omringde verborgen geesten, meerderen of één groote dien ze overal God heetten, en die wrekend te voorschijn zouden komen als hij 't waagde Jane, die zich voor hem had opgeofferd, te verjagen; in bijgeloovige angstbuien voorspelde hij zich dan tegenslag in 't vee, brand door bliksemslag, of ziekte en erger misschien met Rinus. Zoolang zij op de woning meeleefde waande hij zich veilig tegen onheilen, die 'n straf voor vroegere zonden konden zijn; door Jane hier te dulden, door Jane te verzorgen, hoopte hij de geheimzinnige, onbekende geesten te verzoenen die Vaarthoeve bewaakten en begluurden. Wel kon hij in vroolijk gezelschap meespotten en booze geesten trotseeren; maar in den avond, als hij reed langs donkeren buitenweg of tastend 't eigen erf overstak geloofde hij omringd te zijn van wezens die zijn tilbury bijhielden, of met hem mede een schuur inslopen en hem op de handen keken of hij soms een nieuwe misdaad tegen Jane beraamde; dan was hij blij haar goed verzorgd te zien. Nu 't weer avondde, geloofde hij zich opnieuw bespied door de onzichtbare trawanten die boven in de kruinen van zijn boomen, of in de wolken die op zijn boomen hingen, gereed waren ouë Jane tegen hem te verdedigen; hij vond in eigen bijgeloof een reden voor haar durf: Jane wist dat ze beschermd werd; ‘niet jagen,’ ‘niet de straat opsturen’ vermaande hij zichzelven; ‘afwachten! als maar eerst 'n nieuwe boerin op Vaarthoeve regeert, zal Jane wel van zelf weggaan!’... Op den staldrempel blijvend beval hij den knecht de tilbury voor te
| |
| |
rijden; hij wilde over zijn ontslag uit den raad hooren spreken, voelde een behoefte zich tegen verkeerde opvattingen te verantwoorden; gauw voortgemaakt; de dorpelingen die zijn gerij kenden moesten 'm nog kunnen zien; 't was er nog licht genoeg voor.
Even later opende de knecht 't witte afsluithek, de hond blafte en Jane gluurde achter haar schuilplaats van verdorde vensterplantjes naar de opgezette tilburykap... waaronder ze hèm wist... den baas die haar gesard... gedreigd... geslagen had... en dien ze toch niet haten kon. Ze wist: hij ging naar Lindenhof en kon hem toch vanavond niet, zooals anders, onverschillig laten gaan; ze bleef zoolang ze den achterkant van de opgezette kap kon volgen in de opkamer en haastte zich, zoodra ze de tilbury bij den straatweg had zien afslaan, naar het vóórtuintje, waarlangs 't gerij Vaarthoeve opnieuw aan den overkant van 't water voorbij zou komen; 't was er doodstil; luiken die, verwaarloosd, de steenen gevelkleur bereikt hadden, hielden den inkijk in de pronkkamer afgesloten; van-het-buitenlicht-mede-afgezonderd scheen ook het tuintje zelf dat, door takken overgroeid, bronsdonker somberde en waarin, als door 't gekleurde glas van kerkramen, een enkele late lichtstraal vertoon van altaargoud nabootste. Verborgen bleef Jane achter 'n breeden stam en loerde tusschen takken naar den overkant waar ze het gerij, dat langs de brug had omgereden, volgen kon; goudbrand vonkte uit het koperen beslag waarmee kar en paardetuig versierd was; roodgeraakt kleurde in kapdonkeren nis 't hoofd van den boer die langs een rechte baan in 't ondergaande licht voortreed; Jane meende 't bewegen van zijn oogen te kunnen zien en hoopte; ze stond gereed haar schuilplaats uit te komen en als bij toeval 't tuintje te oversteken... alleen om door hem gezien te worden;... maar hij reed, diep in de kap gedoken, zijn eigendom voorbij; zìjn aandacht was verderop, rechtuit, naar Lindenhof waarvan hij het geboomte aan-d'-eindstreep-van-het-land kon zien. Zoodra hij voorbij was, kwam zij uit 't hout te voorschijn, overliep zonder op grintpad te
| |
| |
letten het leege bloemperk en schouwde aan den waterkant het rijtuig na; heel in de verte zag ze in een goudverlichting van avondlucht den boomengroep van Lindenhof; d'r magere lippen mompelden; d'r scherpgerande vuist gebaarde te gader met het hoofd dat, in goud gevat, wraakplannen zamelde tegen Lindenhof; oranjegloed omvloeide haar kleeren en omwasemde met lichtvochtigheid de gekleedde schimgedaante van oue Jane die als uit 't water opgerezen scheen, om 't wraakplan van een oude doode aan te kondigen. Nog in d'r eentje voortmompelend overstak ze 't tuintje en liep den boomgaard in. Vorderend onder leege takken die geen aandacht trokken hield ze de oogen naar den grond gericht en stapte peinzend voort - tot een geritsel haar deed stilstaan.
Rinus die met Daantje van den bruggewachter praatte had, 'n schuilplaats zoekend, ouë Jane die vrijenden achtervolgde willen ontloopen; maar de ander had, op heeterdaad betrappend, dadelijk geroepen: ‘loop maar niet weg, kindlief!’
Nieuwsgierig naar 'tgeen Rinus boven 't hoofd zou hangen was Daantje gehoorzaam teruggekeerd naar de lage schutting, die den boomgaard scheidde van 't aangrenzend tuintje van den bruggewachter.
‘Je hoeft voor ouë Jane niet bang te wezen!’ stelde de huishoudster gerust die op 't ruwe hek 'n zitting zoekend, de armen kruiste en door vriendelijk gezicht de anderen tot een vertrouwelijk gesprek scheen uit te noodigen.
Rinus naderde wantrouwend; hij wist te goed hoe Jane altijd en overal loerde om vrijenden te snappen en uit te schelden, dat hij aan kameraadschap niet denken durfde. Hij had in zijn verlegenheid een tak afgebroken en overstreek met 't einde, als een die lijntjes trekt in grint, 't hout van zijn klompen.
Daantje geloofde dadelijk aan de eerlijkheid van ouë Jane en lachte mee om de schuchterheid van den grooten boerenjongen die op 'n babbeltje met z'n buurmeisje was betrapt.
| |
| |
‘Ouë Jane zal vroeger ook wel eens gebabbeld hebben!’ luidspotte ze om Rinus aan te moedigen.
Dadelijk bedacht ouë Jane haar wraak.
‘Weet je vader dat je hier bent?’ vroeg ze om zekerheid te hebben.
‘Die vindt alles goed!’ besliste het meisje dat na den dood van haar moeder 't huishouden waarnam ‘als de boel aan den kant is, is 't hem 't zelfde wat ik uitvoer!’ spotlachte Daantje alsof ze, getrouwd, over haar man sprak.
‘Tracteer jij je buurmeisje dan 's!’ stelde Jane voor die dadelijk opstond en, om Rinus te bewijzen dat ze 't ernstig meende, beiden vóórging naar de woning. Na 'n paar stappen keek ze om en 't tweetal, zooals ze verwacht had, aarzelend ziende riep ze luide: ‘kom nou maar! je hoeft voor ouë Jane niet bang te zijn!’
Zonder meer naar eigen woning om te kijken sprong Daantje over de lage schutting en trok Rinus die een hinderlaag van de huishoudster vreesde, mee.
Toen Rinus en Daantje den ingang bereikt hadden zagen ze ouë Jane in 't buitenlicht, dat uit opengehouden opkamer een ingetimmerd zijgangetje vulde.
Er was geen volk in de keuken.
Op den drempel van 'n andermans woning voelde Daantje onrust en weigerde.
Maar Rinus zag den overloop veilig en vertrouwde nu.
‘Ga nou maar even mee!’ plaagde hij en ging voor.
Bang alleen te blijven volgde 't meisje.
Met veel bedrijvigheid ontving Jane hen, verzette stoelen naar het raamtafeltje, opende 'n kast, bracht glazen en limonade en overdroeg aan Daantje de zorg voor de tractatie.
‘U blijft toch ook hier?’
‘Waarvoor hebben jullie mijn nou noodig!’ vroeg Jane ‘bij de schutting hebben jullie mijn d'r toch ook niet bijgeroepen, wèl?’ Lachend keek ze van Daantje naar Rinus: ‘'t is toch immers beter zoo dan buiten kou vatten!.... als jullie me noodig hebben roep je maar, ik ben
| |
| |
toch in de buurt!’.... Zonder antwoord af te wachten wees ze Daantje de plaats van 't lucifersdoosje... ‘de lamp verklapt niet wat-ie ziet!’ plaagde ze, beloofde over 'n uurtje één glaasje mee te zullen drinken en liet de twee alleen.
Even later dwaalde ze doelloos door den tuin en door den boomgaard, alsof ze rondom de woning 'n waakbeurt vervulde voor de jonge menschen die door haar bedrijf in de opkamer onbespied hun minnespel uitvierden. Toch lette ze niet op; er was geen onraad; de bruggewachter liet Daantje, - als die den loop van 't huishouden maar verzorgde - vrij in alles; al kwam hij nu te weten waar Daantje zat, zou hij er de kastruimte van zijn wachthuisje niet voor uit komen; hij sliep nou z'n biertjes uit; ook de daggelders waren huis-toe en 't dienstvolk dat inwoonde zou evenmin als Jane iets verklappen, gunde, uit leedvermaak om den baas die Rinus klein hield, den jongen boer zelfs-wat-niet-mocht. Jane had niet uit te kijken. Onraad dreigde alleen van den kant van Daantje - die zou door wispelturigheid en andere jongens na te loopen Rinus van zich afkeerig kunnen maken en ouë Jane tegenwerken die, 't tweetal van avond overvallend, dadelijk besloten had hun minnarij te begunstigen en door een huwelijk van Rinus met een zooveel-minder schepsel als de dochter van een bruggewachter, de deftige weduwe Zonnemans van 'n trouwen met boer Prins af te schrikken. Aan Rinus z'n liefde voor het mooie Daantje twijfelde Jane niet; uitlatingen van den jongen boer waren voor haar duidelijk genoeg geweest; 't had haar ook niet bevreemd dat Rinus, die zelden de woning afkwam en bleu stond tegenover andere boerenmeisjes, op Daantje kon verlieven, het buurmeisje met wie hij van jongsafaan gespeeld had; zijn nuchtere liefde tobde niet over standsverschil; hij was in eigen oogen rijk om Daantje rijk te maken; wat anderen zouden spotten, kon hem, verlegen boerenjongen, die 't liefst afgezonderd leefde, niet raken; vrees kende hij alleen voor zijn vader; die zou in staat zijn van Zomeren z'n brood te ontnemen en Daantje met haar vader te verjagen naar de
| |
| |
stad. Rinus z'n eenig hoofdbreken was zijn vader te misleiden, vader voor te leugenen dat hij nooit trouwen zou, nooit over trouwen dacht; hij zou, omdat hij op elken leeftijd trouwen kon, nog wel wat wachten. Alleen Jane wìst wat er in den stillen boerenjongen omging; diens ernstige liefde, welke haar eigenbelang kon dienen, zou zij voortaan in de hand werken, aanwakkeren en - als in samenspanning met Rinus - voor den boer verborgen houden. Tevreden omdwaalde ze de woning. Aan den overkant der vaart schertsten voorbijgangers over de spookwandeling van ouë Jane die uit 't lage hout te voorschijn komend den gesloten gevel ernstig, als 'n peinzend man, langsstapte en weer in 't lage hout verdween. ‘Nog geen licht ân!’ waarschuwde ze zichzelve en loerde achter hinderlaag van lage takken naar het enkele raam der opkamer; bloempotten noch gordijnen kon ze meer onderscheiden; ze zag alleen een donkere leegte in grauwe omlijsting van witten pleistermuur; met toegeknepen oogen die in de verte mikten begluurde ze de kleine ruitjes, meende 't tafelkleed te zien, en... leege stoelen!... ‘ha, ha, ha... nou wordt-ie goed!’ en ze bedacht de twee, langsuit, elkaar bestoeiend. Inwendig hitste ze; was Prins z'n eigen schuld! beredeneerde ze; verdiend, meer dan verdiend dat die aan zijn eigen jongen ondervond, wat hij haar misdaan had! voor zijn hartstocht was ouë Jane goed genoeg geweest!... niet voor boerin op Vaarthoeve! daarvoor had ze eigenares van Lindenhof moeten zijn! jawel, jawel! net zoo goed als haar vroegere berekening kon nu die van den baas wel eens anders uitkomen! Daantje, van afkomst nog minder dan ouë Jane, Daantje, 't meisje van een bruggewachter, van dronken van Zomeren, Daantje zal ouë Jane nog wel eens wreken! Daantje op Vaarthoeve! ‘die twee zullen ouë Jane niet van de woning jagen! dat doet alleen 'n andere... maar die komt niet... die komt nooit!’... Weer
sloop ze naar den vaartkant en schouwde over 't lage land; maar de boomenreeks van Lindenhof was niet meer te onderscheiden. ‘Wie weet wat hij dáár... met dat wijf... uithaalt!’ bedacht Jane en keek onvrien- | |
| |
delijk naar de sterren die een lichten nacht beloofden. Onweêr had ze willen zien en bliksemlicht en lichtelaaie in dat rijke wijf d'r mooie spul!.. Terugkeerend verlangde ze Daantje te zien,... Daantje die nou wel 'n kleur zou hebben, waarmee te schertsen viel!... Haastig overstapte ze 't erf, doorliep de keuken, beluisterde even in 't gangetje de opkamerdeur die onder en langszij van oudte kierde.
Ze hoorde alleen d'r eigen ademhaling.
Even dacht ze er aan de deur plotseling te openen en de twee te overvallen; ze twijfelde wel niet... maar de vrees dat Daantje meenen kon in 'n hinderlaag te zijn gelokt, haar vàlsch zou schelden en van Vaarthoeve weg zou blijven, weerhield haar. Opzettelijk kuchte Jane en ritselde met den deurknop, dien ze in 't slot vasthield; na 'n pooze opende ze.
‘Waar zijn jullie?’ vroeg ze en bleef op den drempel omdat ze de stilte wantrouwde; die twee, die den stoeilust in-hadden, konden zich wel eens verstopt hebben om haar te overvallen; - voorzichtig waagde ze 'n stap, bukte om in het weinige buitenlicht, dat langs 't lage kozijn inviel, te kunnen waarnemen en tikte tegen de toeë bedsteedeuren. ‘Er uit!’ beval ze met 'n lachstem ‘nog niet lang genoeg geslapen?... 't is allang dag... báás.. Prins!’... Met haar scherts alleen blijvend stootte ze één deur open en stond, alsof ze niet wilde zien, met den rug tegen de andere geleund. Toen de stilte duurde opende ze verder en verkende de leege bedsteedonkerte. ‘Rinus’-roepend doorliep ze de woning en tastte, weer in de opkamer terug, naar het lucifersdoosje dat naast den ballonwand z'n vaste plaats op de lamp had; - ze bevoelde met beide handen den omtrek van de koperen richel, - tevergeefs. ‘En toch geen licht aan gehad... en ook geen sigarenrook! - Dadelijk haalde ze lucifers uit de keuken en zag tusschen de limonadeglazen het doosje... vernield; lucifers lagen los verspreid over tafel... en op den grond! Jane blies, tegen 't vlammetje glimlachend, den lucifer uit. Haastig dronk ze, zonder te proeven, 't glas uit dat Daantje voor haar had geschonken, ruimde flesch en glazen op, zette 'n
| |
| |
nieuw doosje op de lamp, vatte mèt de verzamelde losse houtjes 't vernielde en verdween langs de keuken. Buiten liep ze, om tot aan den straatweg te kunnen zien, dadelijk naar 't witte hek en trof, zooals ze verwacht had, Rinus die langs den zwarten oprit Daantje wegbracht naar het witte hek dat op den straatweg opende. Toen de twee afscheid nemend elkander omhelsden en kusten, stak Jane met 'n lucifer de anderen aan die ze bijeengebundeld in de linkerhand hield en sloeg met een hout op 't hek; ver reikte 't geluid in de avondstilte; Rinus en Daantje keken om en zagen 't vlammetje dat, op manshoogte rondgezwaaid vuurwerk nabootste dat echter zonder gerucht uitdoofde.
Terstond wuifden ze en riepen brutaal ‘Jane, Jane!’ die ze dadelijk geraden hadden.
Toen Rinus terug was, stond ouë Jane nog bij 't hek.
‘Mooi vuurwerk geweest!’ zei hij.
‘Dat was nou de lamp... die Daantje... van jou niet mocht aansteken!’ lachte ouë Jane.
‘Wat zeg je nou?’
‘Doe nou maar niet zoo voornaam’ spotte de ander, ‘je hoeft voor ouë Jane niet bang te zijn... die is net als de hanglamp en verklapt niet wat ze ziet!’...
Rinus lachte moeilijk en volgde Jane die voorging naar de opkamer waar ze de lamp aanstak.
‘Ziezoo... wat wìj doen mag iedereen wel zien hé!’...
Begrijpend dat hij ernstig spreken wilde verdroeg ze 't dat hij net deed alsof hij haar niet verstaan had en wachtte af.
‘Zou jij 't erg vinden?’ vroeg hij plots en keek in z'n pet die hij tusschen de knieën boven den grond open hield.
‘Wat moet ik erg vinden?’
‘Nou ja!’ grijnslachte hij en bukte rechtop alsof hij wilde opstaan.
Jane zag dat hij bloosde.
‘Jullie denken maar dat Jane gedachten kan lezen’ schertste ze gauw om hem op den stoel te houden; ‘eerst zijn jullie één-en-al gekheid en direkt er over heen...
| |
| |
'n èrnst!... 'n èrnst... alsof je nou al spijt van je vrouw hebt!... ha ha ha!... je zal wel denken, Jane is dronken!... van dat groote glas wat jullie... voor mijn... in 't donker hebben laten staan!... ik heb 't er in gegooid als 'n kerel-achter-'n-toonbank, in één teug... en op wie z'n gezondheid denk-je?’...
Rinus voelde dat Jane, die nu pas de attentie verzon, hem wilde foppen; ‘weet je zelf nog geeneens wed-ik!’ spotlachte hij.
‘Op jou en Daantje!’
‘Kan je nou wel zeggen!’
‘Zoo!... en jij wou weten of ik 't erg vond dat jij 't meisje van van Zomeren vrijt?... dat moet ik toch ook zoo maar raden!... en wat ik nou uit m'n eigen weet, wist ik daareven toch ook!... al was ik dronken... ha ha... wist ik toch wel wat ik dacht!... dronken menschen zeggen de waarheid, weet je ook wel... en nou weet je meteen hoe Jane er over denkt.’...
Zonder 'n woord terug te zeggen toonde Rinus 'n open lachmond dien hij 'n pooze aanhield alsof hij daarmee 't ernstige gezicht van Jane veranderen wilde; maar diè - kòn hem beschuldigd hebben.
‘Wist je 't allang?’ vroeg hij eindelijk, blij met 'n huisgenoot over z'n vrijen te kunnen praten.
‘Al zoolang dat jullie in dien tijd allang hadden kunnen trouwen!’
‘Ha ha! dat kan kort-an wezen Jane!... trouwen doe-je op één morgen... maar vrijen zie je... fijn vrijen... dat staat je in geen jaren tegen... maar dat weet jij zoo niet he?’
Even duurde 'n stilte.
‘Vooruit nou’ hitste Jane, ‘vráág jij maar wat je niet weet!’...
‘Nou zou 'k 't toch gaan gelooven!’ bekende Rinus overtuigd door het opgetogen vrouwengezicht dat 'n heugenis aan gelukkiger tijden verried. 't Deed hem goed Jane, die hij voor mannenliefde altijd onvatbaar gescholden had, zoo veranderd te zien... en dàt door 'n onschuldig
| |
| |
gezegde van zijn kant. ‘Dan is 't toch zeker allang geleden?’ waagde hij.
‘Omdat ik er zoo oud uitzie... bedoel je?’
‘Jij oud!’ overrompelde Rinus en bewaarde bij ernstige stem een spotoogige tronie waarmee hij zijn Daantje geplaagd hebben kon... ‘jij oud?... als jij morgen nog zóó kijkt... snap jij morgen 'n vrijer, da's vast!’...
‘En wie gun je me dan wel?’
Zonder te denken veinsde hij te raden.
‘Nou!’ hoonde zij vriendelijk... ‘moet ik nou zelf meehelpen?... waar woont nou mijn vrijer?... op 't dorp hier?... hier op Vaarthoeve?... waar blijf je nou met je groote woorden?... met je strijkaasies? praat jij maar weer gewoon... zeg maar weer wat ze allemaal zeggen... dat Jane... oud is en leelijk... 'n tooverheks... of is 't niet waar?’...
De jonge boer wilde trotseeren en schudde 't hoofd.
‘Niet?... ha ha ha!’... schaterde ze alsof zijn tegenspraak haar gered had... Meteen kwam ze gebukt blijvend overeind, reikte met haar magere vingers die op vermoeiden arm beefden naar de lamp en bootste, zinlooze woorden uitgalmend, een geluid na dat uit een langen baard scheen te komen. Wild tastte ze onder de roodversierende kap tot ze, zonder hulp van haar oogen, gegrepen en dadelijk voldoende gedraaid had. Eerst zette ze in 't halfdonker 'n paar stappen achteruit om in de langwerpige smalle kamer den afstand naar Rinus z'n stoel te vergrooten; verminkte 't magere lijf onder 'n krommen rug die haar knieën deed doorzakken; strekte de beide armen om de orakelzinnen, die in het gunstige donker willig volgden, door zegenbreede gebaren te bekrachtigen en richtte de vergroote oogen die voor 't eerst schenen te onderscheiden op Rinus; toen... kwàm ze... met sluippasjes; - trok zich moeilijk aan d'r roeiende armen die langzaam in de lucht vorderden; - diepte uit haar borstlooze schrompellichaam geluiden die ze in tuitronden mond verklankte en door luwte van hoorbare ademloozing als spookwoorden voor zich uitblies naar Rinus... die lachte en zich niet
| |
| |
nemen liet - tot hij bij het weinige licht in het dichtbije krampachtigvertrokken gezicht ouë Jane niet meer herkennen kon; d'r oogenwit maakte hem bang, deed hem erger dan de spookgrimassen denken aan een krankzinnigheidsaanval; in zijn geschrokken kop ontstelde de gedachte dat de maanden- en jarenlange geheimzinnige doening van Jane plots tot 'n uitbarsting gekomen was; aandachtig - om op tegenweer voorbereid te zijn - volgde hij haar handen die gespreid en gevuist op vlerkhoogte voor zijn oogen bewogen;... ‘wou jij den vrijer kennen van Jane... van ouë Jane... de tooverheks?... wou jij weten waard-ie woont?... òf-ie woont?... op Vaarthoeve denk-je... denk-je-niet?... ha ha hoè-hoèoe... hij denkt dat-ie op Vaarthoeve woont!’... en sarrender:... ‘daar in die kamer... in de bedstee... hier in de bedstee waar jij met Daantje van-avond... ha ha hoe hoèoè!... in den stal... in de tilbury... op het dak... boven in de boomen... in de nachtlucht waar tooverkollen huizen!... weet je 't nou?... Rinus... Rinus... zoon van boer Prins!... zal jij... Daantje van Zomeren... met wie je vrijt... zal je d'r troùwen... zal je d'r niet aan d'r lot overlaten?’...
Met opgeheven handen haar extase-houding bewarend wachtte ze zwijgend af, bedreigde ze Rinus met haar oogenwit en rakelingsche vingertoppen.
Maar hij voelde zijn meerderheid terug; 't duurde alles te lang om gevaarlijk te zijn; Jane wist wat ze deed; Jane spéélde; Jane wou hem bang maken.
‘Spook jij maar!’ spotte hij uitdagend en kalm uit z'n stoel loopend draaide hij de lamp weer op.
‘Ik vroeg je toch niks waar je voor weg hoefde te loopen?’ zei Jane, weer-met-d'r-gewone praatstem.
‘En als jij vroeger zulke kuren meer uithaalde’ troefde de ander terug, ‘begrijp ik best dat je vrijer je heeft laten zitten!’
‘Mijn vrijer was zoo bang niet als jij!’ pochte Jane.
‘Daarom lóópt-ie zeker nog!’... lachte hij en de kamerdeur openend mompelde hij, zonder meer naar Jane om te zien, 'n gevoelloos ‘wel-te-rusten!’ en doorliep 't
| |
| |
gangetje aan welks einde 'n alcoveruimte voor hem afgetimmerd was.
Hij ontkleedde zich in 't donker en draaide, wat hij anders nooit deed, de deur in 't sleutelslot... Jane mocht eens, om van d'r aardigheid meer succes te hebben, opnieuw komen spoken!... 't Speet hem nog dat-ie even bang was geweest en dat Jane 't gemerkt scheen te hebben; - toch was hij over zichzelven tevreden; zonder angst te toonen had-ie maar lekker vlak voor d'r oogen de lamp opgedraaid, haar de waarheid gezegd en voor gek-alleen-laten staan! misschien trok ze nu, tot vader terugkwam, tegen zichzelve rare gezichten! raaskalde ze in d'r eentje weer over 'n vrijer... 'n vrijer-op-'t-dak... 'n vrijer-in-de-boomen! ‘'n Vrijer’ échòde 't met Jane d'r spookgeluid na in Rinus z'n slaaphoofd; hij wist nog niet hoè-ie 't gelooven moest; 't hartstochtelijke gezicht dat hij in zijn bedsteedonkerte weer terug zag had voor d'r gepleit; ze had weêt van 'n man - en nòg; liefde alleen was tot zulke wraakoogen als zij getoond had in staat; wie 't wezen kon?... en waar-ie woonde?... aan 't gebazel van Jane was geen touw vast te maken; die droomde hem op Vaarthoeve omdat ze zelve op Vaarthoeve woonde; maar van wat ze er uit geflapt had bleef toch over... 'n vent... 'n jong... 'n daggelder... misschien uit haar stadstijd een of andere mijnheer... een-mèt-rijkdom, wie weet 't... een, die Jane d'r hoofd met beloften op hol had gejaagd... en háár... omdat ze zoo voor Daantje opkwam... had laten zitten misschien!... en bijeenheugenend van wat hem aan levenservaring uit hooren-vertellen en Zondagsbladen was bijgebleven, omwoelde Rinus de gebogen Jane-figuur met 'n jeugdige slanke Jane, met 'n Jane die koketteerde, met 'n duurgekleedde Jane die onthaald werd, met 'n argelooze Jane die zich voor beloften liet vrijen... en nu op sombere Vaarthoeve moest boeten misschien!... Uit medelijden met de huishoudster, wier raadselachtig gedrag hem vandaag voor 't eerst begrijpelijker voorkwam, phantaseerde Rinus achter
zijn rustige toe-oogen 'n straatgevecht waarin hij met de knechts 'n stadsheertje afdroogde, dat Jane
| |
| |
bedrogen had... lorgnetglazen mikten ze in z'n valsche lonkoogen... uit z'n leugenbek sloegen ze tanden... en z'n armen en beenen verminkten ze met hun klompen die in hun vuisten ijzerzwaar neervielen;... zag hij in slaapdonkerte 't heertje met schoon frontje en pronkwitte manchetten op viezen grond langsuit en verontreinigd door straaltjes bloed dat langs de lichaamsrondingen vrij neerdruppelde;... en zij in 'n kring er om heen, voor 'n oogenblik onbarmhartige roofdieren geworden alleen om Jane te wreken... hun plotselinge allemans-Jane...
Wakker geschrokken bukte Rinus overeind en staarde in de donkerte naar de deur.
Geruchtte de deurknop.
Hij riep.
Herkende Jane d'r stem.
Voor de deur die hij gesloten hield vroeg hij.
Maar zij smeekte dat hij even zou openen, bekende, omdat hij aarzelde, dat ze zelve uitgekleed was.
Toen wist hij dat ze niet ìn-komen zou en ontsloot.
Langs 'n kier spraken ze.
‘Zal je van vanavond... en van wat ik je verteld heb... niks an je vader zeggen’...
Hij beloofde.
‘Morgen niet... en nooit... later ook niet?’...
Met 'n paar vriendelijke woorden stelde hij haar gerust.
Even later hoorde hij diep in het hoofdkussen 't wielengeknars van de tilbury, verstond de mansstemmen, wist z'n vader in huis. Nou begint weer voor Jane - bedacht hij - d'r sluipleven; d'r menschenschuwe omzwervingen door den boomgaard, den tuin; d'r alleenspraken met den hond, waarvan hij nu den inhoud wel gissen kon; d'r bitse uitvallen, die hij voortaan verdragen wilde; nu hij in de groote woning van Vaarthoeve alleen in vertrouwen genomen was, voelde hij zich getrokken tot Jane; ofschoon hij nog zoo goed als niets wist en van niets zekerheid had, meende hij toch 't verborgen leed van Jane te kennen en te begrijpen; nam hij zich voor door kleine diensten haar 't leven op Vaarthoeve te ver- | |
| |
aangenamen; misschien kon hij 't nog wel eens zoo ver brengen dat ze, wat vroeger gebeurd was, heelemaal kon vergeten; en als hij later op Vaarthoeve boer was, zou hij Jane laten rusten, rijk laten meewonen, zou ze over niets, ook niet over huiselijke bezigheden zorg noch hoofdbreken meer mogen hebben!...
Naar slaap verlangend woelde Rinus, die naar huisgeruchten geluisterd had, zich dieper onder de dekens en drukte 't hoofd vaster in 't kussen.
Overal in de woning bleef 't stil nu.
'n Enkele deur nog die na-kraakte.
Donkerte overnachtte ongestoord in Vaarthoeve-woning.
Licht heerschte buiten, dwarste langs schaduwval van boerderijgevel over het erf, raakte de boomstammen, die donker-en lichtgelijnd, 'n landschap tooverden in de lucht waar de sterren maanlichten nabootsten; licht dauwde over het land en licht rimpelde over de vaart die glinsterde tusschen twee maanlichten.
(Wordt vervolgd.)
|
|