| |
| |
| |
[Eerste deel]
Het wederzien
Door Balthazar Verhagen.
Aan mijne Vlaamsche broeders.
O gij mijn vriend, in 't oud vertrouwde huis,
Vind ik u weêr, als in vervlogen tijden?
Heeft U de geeseling van angst en lijden
Niet opgejaagd uit dit vertrouwde huis?
Bouwt gij de toekomst hier nog op 't verleden,
Bouwt gij den gouden bongerd van den vrede?
Na zóóveel jaren scheidens komt gij mij
Zoo mat, zoo bleek, zoo oud van stem begroeten?
Mijn vriend, mijn arme vriend, hoe zijn Uw voeten
Zoo wond? Hebt gij gezworven, vriend, zij gij
Verdoold in deze wereld en verdreven?
Hebt gij den weg verloren in het leven?
| |
| |
O, moge nooit een mensch zoo droef als ik
Den weg, dien hij gegaan is, zijn vergeten,
En nimmermeer om 't hopeloos niet-weten
Van het waarheen nog de ongeboren snik
Een bloedend hart beklemmen en doen kwijnen,
Dat kil verwintert waar geen sterren schijnen!
Heeft dan een schoone ster U niet geleid
Naar mijne woning? Toen ik-zelf haar bouwde
Waart gij van mijn geluk de wel-vertrouwde,
Hier is de haard, dien gij hebt ingewijd,
De steen, van ons verbond het heilig teeken:
Hier zal 'k ten avond U het brood weêr breken...
Zooals voorheen? - O, nimmer als voorheen
Zal ik hier met U lachen, met U zingen,
't Is àl voorbij en mijn herinneringen
Zijn schimmen nu in nachten van geween,
Waar, als de wolken, stuurloos harten drijven
Van hunnen oorsprong... waar geen steenen blijven.
Staat gij voor zulk een hopeloos verschiet?
Zóó diep Uw leed, dat niet een vriend het stilde?
Ach, laat mij zwijgen, wek mij niet de wilde
Verbitt'ring, laat der woede schroeiing niet
Nog weder vlammen - in het blinde zwerven
Wil ik vergeten, van 't verleden sterven,
| |
| |
En als een boom, die in den herfst verstart,
Wanneer zijn laatste loov'ren henen stuiven -
Hij weet niet meer van 't zomer-luwe wuiven,
Noch hoe hij eens den warmen wil van 't hart
Uitbundig tot een bloesemweelde ontplooide
En met zich-zelf der wereld jeugd vermooide -
Nu staat hij naakt en droomloos, tranenloos,
Te staren in des winters zielloos dreigen,
Hij kan niet hopen meer, niet smachtend hijgen,
't Geweld is machtig en de schoonheid broos:
Zóó is ook van mijn lente niets gebleven,
En 'k sta berooid, verstard in 't arm'lijk leven.
Maar zie hem wort'len, hecht, in eigen grond,
Geheime krachten voedend in de kiemen,
Die zwellen naar de toekomst door het striemen
Der wintervlagen: 't is maar sluimerstond,
Zijn tooi slechts dort, niet zonder schoonheid glijden
Zijn gouden sluiers nêer in 't herfstgetijde.
O, milde vreê der Hollandsch landouw,
Mocht ik vergetend hier in sluimer zinken...
Zoo zilverblank als nu de stroomen blinken,
Zoo zuiv're lucht, zoo koel en stralend blauw,
Zoo tintelende zon in ijle kruinen
Brengt lent' noch zomer over onze tuinen.
| |
| |
Dit is een tijd van lichte, stille vreugd:
Het sterven der natuur, het kalme, schoone,
Moet een bezielende adem Gods bewonen,
Die 't harte zoet ontrust met nieuwe jeugd.
Kom naar mijn hof - in deze klare dagen
Kan nog de ziel een zwaren kommer dragen,
En wellicht overwinnen.... kom met mij.
De gele blâren glinst'ren op de paden,
Gedrenkt in vochtig zonnegoud, hoe waden
Mijn voeten door dit stil geritsel, zij,
Die bloedend zwierven langs de steenen wegen,
Tot ik gevoelloos ben terneêr gezegen.
Kent gij mijn boomgaard nog?
Tot welk een lommertuin is hij gewassen!
In de olmenlaan was 't een opstandig krassen
Van kraaien - En een nachtegaaltje zong
En vloog ons lokkend voor, hier in de boomen,
In 't uur van maanlicht en van jonge droomen.
De wingerdloot, door U in scherts geplant,
Schoot hoog aan 't huis en dekt den ganschen gevel,
Nu hangt hij bloedrood in den blauwen nevel
En rankt zich als een wijding om mijn wand:
't Geschenk der godheid, die met vreugde zegent,
Mijn vriend, van Uwe hand is 't mij bejegend!
| |
| |
O, dubbel goed deedt gij, tot mij te vluchten!
'k Ben slechts behoeder van der aarde vruchten,
En rijpt de weelde hier, 't is alles U,
't Is voor den dorst der broederen geschapen
In Hollands tuin, het gloeien Uwer slapen
Omzweven geurend onze koelten nu,
Uw adem wordt hier rustig in den vrede,
Mijn arme makker, hebt gij zóó geleden?
O gij, die arbeidt op den ouden grond,
Naar heilige tradities Uwer vaad'ren,
En in bij herfstgetij' verbleekte blaad'ren
't Geheim van nieuwe lentekiemen vondt,
Die in den stâgen groei des tijds vertrouwdet,
En op 't verleden Uwe toekomst bouwdet!
Heb ik in overmoed mij losgescheurd
Van U, toen mij de jeugd in 't harte brandde?
Het eigen huis te stichten in de landen,
Waar zich de beiaard boven 't koren beurt,
De lucht welluidend is van klokkenzangen -
O, 't was een diep gevoeld en warm verlangen,
Der vaad'ren stem in mij, die dáárheen riep,
Naar den gewijden bodem, dien geslachten
Zich heiligden met eigene gedachten,
Waar 't volk door de eeuwen zich een altaar schiep
En schreef met bloed onsterf'lijk zijn annalen,
Mijn land van akkers en van kathedralen!
| |
| |
Van ver heb ik Uw zangerstem verstaan,
Ik ken Uw avonden in 't geurend koren,
'k Zag U, in aandacht mijmerend verloren,
Den zomermiddag door de steden gaan,
Waar kartelgevels in de grachtjes spieg'len
En zwanen voor een oude steenbrug wieg'len.
En in gedachten volgde ik - gij gingt voor,
Langs koninklijke torens, gouden huizen,
Ik hoorde popels door Uw zangen suizen,
De jubelende klok klonk er in door,
En Memlinc's milde kleuren streelden de oogen,
Zat ik bij avond naar Uw boek gebogen.
Was 't niet de wijding van mijn leven waard,
Verdroomd te dolen, zwervende te dichten,
En voor mijn land een monument te stichten,
Van liefde voor zijn geest - o, was 't niet waard,
Der eeuwen ademingen, die daar zweven,
Te wekken en te stuwen naar nieuw leven?
Hoe zag 'k dien tempel van der vaad'ren geest,
Ons stedenschoon, de kunst van hunne handen,
In blind geweld verbrokkelen en branden:
Wat onze bron voor 't leven is geweest,
Wat menschen-droomen bouwden, menschen schonden,
Zonk in den nacht en wordt niet weêrgevonden.
De droom, die onverwoestbaar is en wast,
En voortbloeit van geslachten op geslachten,
Bouwt nieuwe schoonheid aan Uw oude grachten
Ook nu blijft Vlaand'rens ziel onaangetast!
| |
| |
Maar wij, de duizenden, wij, dien de daken
Bij nacht instortten, dien de wanden braken,
Die als een kudde, wen de heide brandt,
Met starende oogen, naakt en sidd'rend stoven
Van onze haarden, onze stille hoven,
Verbannen uit het gouden Vlamenland,
Wij, eenmaal tot dien zoeten droom geboren,
Ontworteld zijn wij, in het ruim verloren!
Als herfstloof van den ouden stam gesleurd
En alom door den killen nevel dolend,
Dan hulp'loos in een woudhoek samenscholend:
Zóó zijn wij - van 't verleden afgescheurd,
Geslingerd over de aarde, bange blinden,
Die 't leven schuwen en den dood niet vinden...
Wel mij, tot wien gij zóó gevloden zijt
Na lange scheiding! Broeder, in gedachten
Was ik toch immer één met U - ik wachtte
Zoo lang reeds op Uw komst en nu: gewijd
Door rouw en smart is deze goede stonde,
Thans heb ik U in liefde weêrgevonden!
Gij moet niet weenen: zie, ik breek U 't brood,
De milde nacht, de zwijgend onbewuste,
Zal in mijn woning mijm'ren om Uw ruste...
De velden domm'len reeds in 't avondrood,
Een blauwe rook hangt over verre huizen,
Ik hoor den nachtwind door de blâren suizen.
|
|