Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Binnenlandsch overzicht.Onrust. Twee maanden zijn verloopen sinds het vorige overzicht werd geschreven. In dien tijd heeft de oorlogskaleidoskoop weer nieuwe figuren gebracht in het buitenlandsch en binnenlandsch aspect van Nederland. In onze betrekkingen tot het buitenland zijn de twee groote feiten: de gevolgen van den val van Antwerpen en het sluiten van de Noordzee, terwijl in onze binnenlandsche politiek vooral de Ministerwisseling naar voren springt met, daaromheen, de plannen van den nieuwen Minister van Financiën. Op den achtergrond komen daarbij eenige handelingen van ons Parlement; de oorlog, die alles omkeert; heeft ook de machtsverhoudingen in onzen Staat tijdelijk verschoven. De val van Antwerpen was, toen het vorige overzicht werd geschreven (half September) niet alleen nog niet te voorzien maar er deden zich toen nog zelfs geen teekenen voor die wezen op een aanstaand beleg. Eerst op 29 September werden de eerste teekenen waargenomen in den vorm van groote troepenbewegingen naar Antwerpen. Op 30 September begon de beschieting waarbij, volgens Duitsche berichten, aanstonds twee forten vielen. Op 3 October werd het belangrijke fort Wavre St. Cathérine genomen, op den 7en forceerden de Duitschers den overgang over de Nethe en op den 9en was de stad in Duitsche handen. In 12 dagen was dus alles afgeloopen. Het militair merkwaardige van dit snelle verloop van een aanval op een vesting die een grooten roep van defensieve kracht genoot; valt buiten mijn sfeer. Maar merkwaardig is ook dat deze aanval ons in volstrekt geen grensmoeilijkheden heeft gebracht. Hiertoe is stellig bijgedragen door de aanvalsmethode van de Duitschers die niet het stelsel van insluiting en alzijdige beschieting maar dat van den ‘verkorten aanval’ hebben toegepast waardoor | |
[pagina 451]
| |
slechts op één sector werd ingedrongen. Zoo bleef de Noord- en Noordwestkant, waar voor ons zich complicatiën hadden kunnen voordoen, vrij en had ons leger op dat grensdeel niets lastigers te verrichten dan het ontwapenen van wat verstrooide kleine groepen Belgen. Iets grootere afdeelingen kreeg men in Zeeuwsch-Vlaanderen over de grens, afgedoold van het wegtrekkende Belgische leger. Maar ook met het interneeren daarvan heeft men geen moeite gehad. Voelbaar is voor ons de val van Antwerpen of juister: het bombardement, echter geweest in zijn onmiddellijk gevolg: de wilde exodus van honderdduizenden Belgen. Door deze vreedzame maar droeve overrompeling kwam ons land, voor 't eerst sedert de mobilisatie, in acute aanraking met den oorlog. Plotseling werden niet slechts de Regeering, maar in de eerste plaats de autoriteiten van kleine, ook zelfs zeer kleine plaatsen en voorts tal van particulieren gesteld voor de reuzentaak om, gansch onvoorbereid, honderdduizenden te herbergen, te voeden en te kleeden, een taak die allengs over heel het land werd uitgebreid maar die aanvankelijk met haar volle geweld kwam neerstormen op enkele grensgemeenten in Brabant en Zeeland waarvan de grootste, Roozendaal en Bergen op Zoom, nog geen 18000 zielen tellen terwijl onder de meest overstroomde gemeenten een plaatsje behoorde als Putte dat er.... 1400 heeft!Ga naar voetnoot1) Wie had ooit kunnen vermoeden dat kleine Nederlandsche dorpen eens het hoofd zouden hebben te bieden aan een overstrooming - die niet afgeweerd maar opgenomen moest worden! En is het wonder dat op meer dan één plaats ‘het hoofd bieden’ voor de dorpsautoriteiten aanvankelijk uitkwam op ‘het hoofd.... verliezen’? Waar tegenover staat dat er ó'ok plaatsen zijn aan te wijzen, ook onder de zeer kleine, waar onmiddellijk het organiseerend talent bleek te huizen dat deze wolk van arme menschelijke sprinkhanen meester werd. Er zijn zeker ook bij het verrichten van dat werk wel fouten gemaakt. Achteraf bekeken lijkt het min gelukkig dat de vluchtelingen zoo veel mogelijk zijn verspreid, tot zelfs in de verste uithoeken des lands en niet bijeen zijn gehouden bij de grens. Zoowel het overzicht over als het bevorderen van de terugkeer van de vluchtelingen is daardoor bemoeilijkt. Nog steeds weet men niet precies hoeveel er in ons land zijn, gezwegen van het | |
[pagina 452]
| |
aantal dat er geweest is. Men spreekt van 1 à 1¼ millioen, maar wie weet het? En het ver doorgevoerde stelsel van verspreiding waarbij in groote mate van particuliere woningen gebruik is gemaakt, is tevens oorzaak geweest dat juist de minst gewenschte elementen bijzonder weinig heimwee zijn gaan voelen naar hun oude woonplaats. Had men de massa aanstonds bijeengehouden in enkele groote kampen niet al te ver van de grens, dan ware het overzicht van de menigte veel makkelijker geweest en het verblijf zou ook voor de ongewenschte elementen (en die waren talrijk!) niet zóó buitensporig gunstig bij hun gewone levensomstandigheden hebben afgestoken als het dat thans in zeer vele gevallen heeft gedaan en nog doet. Terwijl men allengs had kunnen schiften en, na behoorlijke registratie, de fatsoenlijke lieden die niet konden of wilden terugkeeren, in alle kalmte en na voldoende voorbereiding over verschillendo plaatsen des lands had kunnen verspreiden. 't Spreekt vanzelf dat men degenen die men in de kampen bijeen zou hebben gehouden (er zouden goede, verwarmbare loodsen voor moeten zijn opgeslagen) allerminst gebrek zou hebben mogen laten lijden en hun afleiding en bezigheid had moeten verschaffen wat dan echter juist ook makkelijker zou zijn gevallen dan nu. Thans ziet men in allerlei plaatsen de mingegoede vluchtelingen in troepjes doelloos rondslenteren hetgeen noch op de lieden zelven noch op hun Nederlandsche omgeving een gunstigen invloed hebben kan. Maar het is zoo gemakkelijk om hierover achteraf te theoretiseeren dat ik aan deze opmerking allerminst eenigen schijn van verwijt wil toekennen. De vergedreven verspreiding van de vluchtelingen-massa heeft trouwens dit moreele voordeel voor ons land gehad, dat daardoor heel het volk is betrokken in deze eerste groote daad die de oorlog van onze natie vergde. Ongetwijfeld werd daardoor een verlangen bevredigd van velen in den lande die niet tevreden waren met de volstrekte onbeweeglijkheid waartoe onze neutraliteit ons overigens doemt. Hoe onze houding moet wezen ten aanzien van de terugkeer der vluchtelingen, lijkt nog niet geheel zeker. Natuurlijk betreft deze vraag niet de paying guests maar hen wier onderhoud geheel of goeddeels te onzen laste komt. Moet men die blijven onderhouden zoo lang als zij 't zelven willen, of mag men een min of meer rechtstreekschen drang tot heengaan op hen uitoefenen? Sinds de Regeering voor het leeuwendeel der kosten is opgekomen, is de quaestie wel wat vereenvoudigd. Vóór dien moest, bij hen die de gastvrijheid niet in Don Quichotterie wilden doen | |
[pagina 453]
| |
ontaarden, de ernstige overweging gelden dat al wat noodeloos aan de Belgen werd gegeven, onzen eigen behoeftigen - en die zijn er bij tienduizenden - onrechtmatig werd onthouden. Een overweging die te meer moest klemmen, naarmate men allengs meer te weten kwam, welk een groot percentage ‘boord’ onder deze Antwerpsche diamanten was meegekomen. Nu echter de Regeering ingreep, werd de particuliere liefdadigheid althans ten deele ontlast. Ten deele, want in eersten aanloop blijven de particuliere kassen aansprakelijk. En zelfs al zou alles, tot den laatsten cent, uit de schatkist worden voldaan, dan nog zou de vraag rijzen, of men, met rijksgeld, het klaploopen mag bevorderen. Er is, blijkens tal van ingezonden stukken in dag- en weekbladen, een aantal belgophile zeloten in ons land, voor wie de gansche menigte Belgische vluchtelingen een heir engelen schijnt te zijn. Wat er ook onder mocht schuilen toen de zwerm van Antwerpen opvloog, geboefte, souteneurs, lichtekooien, apachen, potators, straatslijpers en al wat elke groote havenstad aan maatschappelijk drab verborgen houdt, maar dat bij schudding zich komt vertoonen, dat alles was, toen die zwerm op Nederlandsch gebied neerstreek, in de oogen van deze zeloten geheiligd - door de vlucht. Deze menschen hebben in hun huizen personen opgenomen - want metterdaad hebben ze gestaan voor hun overtuiging - waarvoor ze, indien die personen Nederlanders in stede van Belgen waren geweest, op straat een boogje zouden hebben omgeloopen. Wat erger is: Ze hebben dergelijk geheiligd gespuis ook anderen in huis bezorgd. Er werd eenvoudig niet gevraagd naar den aard van den gast; wie Belgische vluchteling was, moest overal open deuren vinden: de soort dekte het individu. Aan deze sentimenteele caricatuur van gastvrijheid behoorde al lang een eind te zijn gekomen. Het moet den geschiedschrijver niet mogelijk worden, te getuigen dat Nederland in den jare 1914 een schoone spontane daad van nationale barmhartigheid heeft verziekelijkt tot een zoo fantastische stapelzotheid als het zorgvuldig koesteren van allerlei waardeloos en deels zelfs schadelijk en gevaarlijk tuig - alleen omdat het vreemd tuig was. Deze aanbidding van broeder Schooier en broeder Slampamper is waarlijk nog heel wat grover dan die van den ‘zwarten broeder’ ten tijde van Wilberforce. De Regeering schijnt dit ook wel te hebben ingezien. Immers, er is blijkelijk aanvankelijk aan de burgemeesters een wenk ge- | |
[pagina 454]
| |
geven om op de vluchtelingen eenigen ‘zachten drang’ tot terugkeeren uit te oefenen. Maar behalve dat dit hier en daar wat kras schijnt te zijn uitgevoerd, lijkt mij ook het geven van een algemeen parool niet gelukkig. Er moet, hoe moeilijk het ook zal wezen vooral bij de groote verspreiding van de vluchtelingen, geschift worden. Niet naar min of meer gegoedheid maar naar min of meer honorabiliteit. De baliekluiver en al wat daarbeneden nog kruipt, moet het land uit, zoo niet door zachten dan door stevigen drang. Dezulken brenge men alsnog in kampen bijeen waar men hun het leven allengs minder aangenaam dient te maken. De rest late men geheel vrij in de keuze van blijven of heengaan óók wanneer het personen betreft zonder eenig middel van bestaan. De exceptie van den oorlog eischt, dat deze schipbreukelingen van het lot hier een haven vinden en dat hun verblijf door de natie, dat wil zeggen uit de schatkist, worde bekostigd. Op drie à vijf millioen is laatstelijk van Regeeringswege het onderhoud der vluchtelingen geschat. Indien ooit een uitgaaf door de Nederlandsche belastingschuldigen zonder morren kan worden opgebracht, dan zeker deze. Geen hulp van wien ook hebben wij daarbij noodig en terecht heeft onze Regeering met hoffelijke fierheid het Engelsche aanbod van de hand gewezen. Maar als wij 't gul en grif betalen zullen, dan moeten wij weten dat het deugd deed en niet werd versmeten aan schavuitige gunstelingen van lawaaiphilanthropen in zóó erge mate dat allengs Hollandsch geboefte zich als Belgisch voordeed (die gevallen zijn niet heel zeldzaam geweest) om mee te deelen in den ‘pan’. En daarom, al zal een schifting moeilijk wezen en al moet ze steeds in milden zin worden uitgevoerd, komen moet ze. Gelukkig blijkt ze nu ook in 't voornemen van de Regeering te liggen. Deze meent echter de mingewenschte elementen zonder directen drang te kunnen doen afvloeien, er op rekenend dat het kampleven voor hen te weinig aantrekkelijk zal wezen voor een lang verblijf. Men zal moeten afwachten of dat uitkomt. Te beproeven is het zeker licht. *** Het tweede groote feit in onze verhouding tot het buitenland noemde ik het sluiten van de Noordzee. Zóó strikt als het daar staat, is de werkelijkheid niet te nemen; gesloten, potdicht gesloten zoodat geen vaartuig meer veilig in of uit kan, heeft Engeland de Noordzee niet. Het is wel zoo goed geweest om een kier open te laten, min of meer overeenkomend met de reisrichting | |
[pagina 455]
| |
van de Zeeland, waardoor de handel met Nederland genadiglijk is toegelaten. Maar de belemmering is toch erg genoeg. En erger nog is de aanmatiging tegenover de neutrale Staten die spreekt uit deze daad. Erkend moet echter worden dat de neutralen, Nederland bovenal, door te langdurige lijdzaamheid hebben meegewerkt tot deze verergering van hun toestand. Zoodra een sterk vermoeden bestond dat Duitschland, in de eerste dagen van Augustus, mijnen had gestrooid in de open Noordzee, hadden de neutrale Staten zich moeten roeren. Wel is waar is deze handeling ter sluiks geschied en heeft Duitschland aanvankelijk zelfs het feit ontkend maar buiten de territoriale wateren zijn de mijnen toch stellig uitgezetGa naar voetnoot1). Engeland heeft daarop het onbehoorlijke voorbeeld van Duitschland gevolgd - en grootelijks uitgebreid, door openlijk een groot mijnveld in het zuiden van de Noordzee te leggen, zóó, dat er voor de scheepvaart een smalle straat overbleef tusschen dit veld en het reeds verdachte noordelijke deel Doch ‘wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet steeds hetzelfde’. Zoo ook hier. Eenerzijds onderscheidde de Engelsche onbehoorlijkheid zich gunstig van de Duitsche doordien ze openlijk geschiedde en met aankondiging der begrenzing van het gevaarlijke veld. Anderzijds echter is de daad van Engeland veel erger ten eerste omdat lompweg een mijnveld gelegd werd midden in de open zee en ten tweede omdat dat land immers steeds stoft op de volstrekte heerschappij ter zee die zijn geweldige vloot, voldoende aan den two-power-standard, het verschaft. ‘Brittannia rules the waves’ - zegt Brittannia immers. Wat had het dan nog, te zijner verdediging, zulk een roekeloos middel toe te passen als het onveilig maken van een groot deel der Noordzee? Omdat Duitschland een klein begin had gemaakt? Maar is het dan al zoo ver gekomen met het ‘trotsche Albion’ dat het zijn eigen begrippen van wat ter zee toelaatbaar is, ondergeschikt moet maken aan die van Duitschland? Protest bleef ook nu weer achterwege. Gelijk twee slagersjongens, die elkaar een loer wilden draaien en elk een deel van | |
[pagina 456]
| |
den publieken weg met spijkers bestrooiden opdat de ander met zijn fiets er in zou rijden, zóó deden deze twee groote cultuurstaten op de Noordzee. En het publiek dat buiten het bakkeleien bleef maar evenveel last van de spijkers had, uitte geen kik. Eerst toen ten laatste Engeland nóg een stap verder ging en, behoudens een smalle kier in 't Kanaal, de heele Noordzee sloot door haar onveilig en de aanwezigheid van eenig schip daarin verdacht te verklaren, zijn eindelijk stemmen van verontwaardigd protest gehoord....... in de Skandinavische landen. Dat ook Nederland geprotesteerd heeft, werd tot nu toe niet vernomen, althans niet wat de Nederlandsche Regeering belangtGa naar voetnoot1). Nu komt het Skandinavisch protest eigenlijk te laat. Principieel is er geen verschil in schennis van het mare liberum bij het ondermijnen van een deel van het open vaarwater of van de geheele zee. Aanstonds toen Duitschland en Engeland in de Noordzee gingen huishouden alsof het een binnenmeer was waarover een van beiden baas moest wezen, hadden de naastbelanghebbende neutralen moeten beseffen welke een grove dwaling hier werd opgezet en moeten uitroepen: ‘Uw zee of zijn zee?... Neen ons alter zee!’ Maar: beter laat dan nooit. En het ware volstrekt onbegrijpelijk dat Nederland deze gelegenheid tot protest nu óók weer voorbij zou laten gaan, wellicht omdat door de genade van Engeland voor ons de deur op een kier wordt gelaten. Alsof het beginsel van de vrijheid der zee - en, dan nog wel van de Noordzee! - voor ons land niet verre boven de praktijk behoorde te gaan en alsof niet elke Nederlandsche gezagvoerder die zich door een Engelschman moet laten wijzen waar hij, en nog wel op de Noordzee, varen mag, een kleur van ergenis en schaamte krijgen moet. O nazaten van Tromp en De Ruyter, is er dan niets kostbaarder dan de neu-tra-li-teit?
Wat Engeland zich veroorlooft in zake het mijnenleggen en het sluiten van de zee, komt trouwens overeen met zijn houding jegens de neutralen, in 't bijzonder jegens Nederland, op 't stuk van het onderzoek en de aanhouding van koopvaardijschepen en van het benaderen der lading. Ook in dit opzicht betuigt het in vele toonaarden zijn leedwezen en zijn verlangen om de neutralen | |
[pagina 457]
| |
zooveel mogelijk te ontzien, maar dit ‘zooveel mogelijk’ wordt niet bepaald door eenigen internationalen rechtsnorm, doch uitsluitend door zijn eigenbelang. Met de grootst mogelijke willekeur worden bepalingen vastgesteld en naar omstandigheden weer gewijzigd betreffende voorwaardelijke en onvoorwaardelijke contrabande, zoodat het er veel van heeft alsof John Bull, terwijl hem de tranen van leedwezen over de wangen biggelen, den Nederlandschen handel dood wil drukken tusschen zijn twee armen, genaamd: bepaling van contrabande en sluiting van de vrije vaart. In het eene zoowel als in het andere opzicht schijnt Engeland geheel uit te gaan van het denkbeeld dat de Noordzee een Engelsch territoir is waarop het echter, uit pure vriendelijkheid jegens Nederland, ons nog een zeker minimum van vaartmogelijkheid gunt. Mr. Jellinghaus heeft, in een voordracht over ‘Internationaal Oorlogsrecht (ter zee) voor neutralen’, gehouden op 11 November j.l. in de Amsterdamsche vereeniging ‘Hou' en Trouw’, aan de hand van Engelsche, Amerikaansche en Fransche autoriteiten kunnen aantoonen dat Engelands optreden spot met elken rechtsnorm, hetzij men daarvoor de Londensche internationale Zeerecht-declaratie zou willen nemen hetzij het zeerecht dat Engeland zelf heeft geproclameerd. Ook op dit punt is alle recht weggevaagd; er heerscht slechts macht. En nadat ik in mijn vorig overzicht (van twee maanden geleden) althans nog kon wijzen op een gunstig onderscheid in de praktijk van de bejegening der neutralen door Engeland in vergelijking met die welke Frankrijk hun (in 't bijzonder ons) aandeed, kan ik dit thans niet meer doen. Waartegenover alleen de magere verbetering in woorden staat die (in de Fransche pers) te onzen aanzien waar te nemen valt. Maar naast de groote verergering in daden van Engeland is dat een schrale troost. *** Wanneer wij thans binnen onze grenzen omzien, dan vinden wij, als belangrijkste gebeurtenis, het aftreden van Minister Bertling en het overgaan van den heer Treub naar Financiën (met de benoeming van den heer Posthuma tot Minister van Landbouw). Omtrent de mise en scène van het heengaan des heeren Bertling verkeert men nog in het duister. Nauwelijks veertien dagen te voren stond het nog vrij wel vast dat deze Minister, over wiens politieke toekomst niemand, misschien ook niet hij zelf, zich eenige illusie maakte, in geen geval zou worden gestoord in de behandeling van de Inkomstenbelasting die nog door de Eerste Kamer | |
[pagina 458]
| |
moesten worden afgedaan. Toch is dit geschied. En de Inkomstenbelasting werd, vóór dat laatste stadium van openbare behandeling, door den Minister van Financiën in den steek gelaten. Wat is er binnenkamers gebeurd dat de rechts en links (en óók, naar mij is verzekerd, in het Kabinet) heerschende meening opeens heeft gewijzigd, volgens welke het politiek fatsoen eischte dat de heer Bertling in elk geval nog de Inkomstenbelasting afdeed? Het eenige aannemelijke antwoord is, dat de Regeering het voorzien in den buitengewonen financiëelen nood zeer urgent heeft geacht en den heer Bertling niet den geschikten man voor het aanpakken en uitvoeren van die taak. Of de erkenning van dit laatste getuigenis van ziekte-inzicht, het eerst door den patiënt zelf of door zijn collega's is geuit, is onbekend en doet ook weinig ter zake. De officieele motiveering (die slechts in officieusen vorm bekend is gemaakt) heeft doen weten dat de heer Bertling zichzelf, en wel in parlementair opzicht, te onervaren vond voor de buitengewone taak die hem wachtte. Aanvankelijk heeft juist deze motiveering - het beroep op mindere parlementaire geschiktheid - mij en menig ander weinig gelukkig geschenen. De groote volgzaamheid immers, die het Parlement tot dusver jegens de Regeering had betoond, maakte het parlementaire deel van den ministerieelen arbeid waarlijk buitengewoon gemakkelijk. In dat opzicht scheen tegenwoordig eigenlijk wel iedereen minister te kunnen wezen. En men scheen dus eer te moeten denken aan een euphemisme ter bemanteling van een meer reëele beduchtheid: dat de heer Bertling niet de man zou blijken om de groote oplossingen te vinden en uit te werken van de buitengewone vraagstukken waarvoor de Minister van Financiën nu kwam te staan. Dit aannemende, betwijfelde menigeen of dit plotselinge aftreden in zulk een tijd eigenlijk wel noodig was geweest; men wist immers dat het driemanschap Treub-Ort-Bertling, met eerstgenoemde als leider, al heel wat had behandeld (en dat beteekende dan feitelijk dat de heer Treub het leeuwendeel ter hand had genomen) dat in normale omstandigheden tot het uitsluitende domein van Financiën zou hebben behoord. Het voor de hand liggende voorbeeld is (om nu maar te blijven bij wat publiek bekend is) de Beurswet, die de onderteekening van genoemd driemanschap droeg en zelfs door den heer Treub in de Staten-Generaal is verdedigd. Waarom kon die methode nog niet wat zijn voortgezet? Het ging zoo goed. Maar de latere gebeurtenissen schijnen nu toch de Regeering gelijk te geven óók zelfs in de motiveering van het heengaan des | |
[pagina 459]
| |
heeren Bertling. Niet alleen toch hebben zich teekenen van mindere meegaandheid in de Tweede Kamer voorgedaan, maar de nieuwe Minister van Financiën vindt aanstonds tegenover zijn twee voornemens - het heffen van een uitvoerrecht van bepaalde goederen en het uitschrijven van een binnenlandsche oorlogsleening - zulk een oppositie in den lande dat bij, als het bij deze plannen blijft, waarlijk geen makkelijk werk in 't Parlement kan wachten. Inderdaad schijnt buitengewone parlementaire ervaring voor een Minister van Financiën thans wèl vereischt. Vreemd blijft het echter daarbij, dat men die ervaring, blijkens de benoeming van den nieuwen functionaris van Landbouw, voor dien Minister in 't geheel niet meer onontbeerlijk heeft geacht. Waarmee allerminst gezegd is, dat wij van den heer Posthuma geen verwachtingen hebben. Wezenlijk bezwaar zie ik overigens slechts in de overbrenging van de afdeeling arbeidersverzekering van Landbouw naar Financiën. Vermoedelijk is zij te wijten aan een zeker alleszins begrijpelijke zucht bij den heer Treub om zijn Ouderdomswet niet in den steek te laten. Doch het mengen van een geheel vreemd element in het departement van Financiën dunkt mij toch bedenkelijk. Financiën moet in hoofdzaak de controleur der aanvragen van de andere departementen blijven. En het kan dit niet ten volle zijn, wanneer het zelf zóó groote bedragen vorderen moet als juist de arbeidersverzekering te eischen staat. Wie de beurs houdt, dient niet zelf er uit te moeten grijpen.
Zooeven gewaagde ik van eenige vermindering in meegaandheid welke de Tweede Kamer schijnt te toonen en van de sterke oppositie die zich in den lande openbaart tegen de financieele plannen van den heer Treub. Ten aanzien van het eerste zij, tegenover de buitengewon vlotte afdoening van de Indische begrooting (in drie dagen!), van het tweede oorlogscrediet van 50 millioen en van een zoo belangrijk ontwerp als dat tot verwerking van 8½ millioen (waarvan 7 in voorschot aan de spoorwegen), gewezen op den veel stroeveren doortocht van het ontwerp betreffende de recruteering der marine en, vooral, op de zonderlinge dwarsdrijverij van den voorzitter der Liberale-Unie-fractie op 8 October. De heer de Meester heeft toen een voorstel tot het aan de orde stellen van de wijziging der Pensioenwet voor de Landmacht gehandhaafd, schoon de Kamervoorzitter uitdrukkelijk had medegedeeld dat de Regeering thans | |
[pagina 460]
| |
tegen behandeling van dit ontwerp bezwaar had. Behalve dat een financieele positieverbetering van een zekere groep personen een wonderlijken indruk zou hebben gemaakt terwijl iedereen wist dat straks op de Indische begrooting en de Staatsbegrooting tal van dergelijke posten zouden moeten worden geschrapt, was het hardnekkig ingaan van den Kamerleider der grootste fractie links in de gegeven omstandigheden waarlijk verbijsterend. Maar gelijk velen jaren lang in een vreemd land wonen zonder ooit een goede uitspraak van de vreemde taal te krijgen, zoo kan men ook verscheidene jaren in de politiek zijn en daarin toch nog wonderlijke dingen bedrijven. Ervaring is veel, maar niet alles. Terloops zij hierbij nog aangeteekend dat van eenige verflauwing in de meegaandheid der Eerste Kamer niets is te bespeuren. Want dat staatslichaam heeft onder andere de Stuwadoorswet, die bij haar nog steeds aanhangig was en waarover in gewone omstandigheden zeker wel een levendig debat zou zijn gevoerd, zonder een enkel woord aangenomen. Wat de oppositie tegen de financieele plannen belangt, deze schijnt voorshands het sterkst te zijn tegen het ontwerp tot tijdelijke heffing van uitvoerrechten. Het leeningsplan vindt voor- zoowel als tegenstanders. Een bespreking van het pro en contra valt, wegens den omvang dien zij uitteraard zou moeten krijgen, buiten het kader van dit overzicht. Ik bepaal mij hier dus tot de opmerking dat het geopperde denkbeeld eener verschuiving van de definitieve keuze tot bij voorbeeld over drie jaren, door het voorloopig uitgeven van een binnenlandsche leening van zulk een zeer korten looptijd (het regeeringsvoorstel opent trouwens een dergelijke mogelijkheid), ook twee politieke voordeelen zou meebrengen. Namelijk dat thans de politieke vrede niet zou worden verstoord en dat het geheele stemvolk, bij de verkiezingen van 1917, over de keuze zou kunnen oordeelen. Tenzij de Grondwetsherziening dan alle aandacht in beslag mocht nemen.... wat echter zeer onzeker is gewordenGa naar voetnoot1). Het verzet tegen het heffen van uitvoerrechten is begrijpelijk. | |
[pagina 461]
| |
Zulk eene heffing toch ware schier meer dan een inbreuk op ons handelsstelsel; het ware een doorbraak ervan. Toch betwijfel ik of de bestrijders in 't algemeen het voorstel wel billijk en juist beoordeelen. Het beoogt, blijkens de toelichting, een tijdelijke belasting (door een uitvoerrecht van 8 procent) van de inderdaad buitensporige oorlogswinsten die de exporteurs van een zekere groep goederen tengevolge van de sterke buitenlandsche vraag nog steeds maken. Alléén van die goederen en alléén gedurende den oorlog. Neemt het tijdelijke van den voorgestelden maatregel èn vooral het feit dat de winsten zóó groot zijn dat er zeker wat af kan zonder den uitvoer te deren, niet veel van het nadeel weg dat er in gewone omstandigheden aan zou kleven? Vergeet men niet te veel, bij het bestrijden van dat voorstel met argumenten die passen in het kader van normale omstandigheden, dat alles in een gansch abnormalen toestand verkeert? En mag men thans, nu de millioenen bij tientallen te gelijk worden aangevraagd, wel zoo maar aanstonds een voorstel van de hand wijzen dat, volgens de raming, 1 à 1½ millioen per maand opbrengen kan? Twaalf millioen (volgens de laagste raming) per jaar! Dat ware, als de oorlog nog een jaar duurt, nagenoeg juist de rente, al vast voor één jaar, van een leening van 250 millioen à 5 %. Er dient toch nog wel even over te worden nagedacht. Ook over de vraag of, naar het voorbeeld van de Fransche ‘Loi du Cadenas’, aan deze wet geen terugwerkende kracht tot het tijdstip der indiening zou moeten worden gegeven ten einde te voorkomen dat, door geforceerden massa-uitvoer, een groot deel van het object nog aan haar werking wordt onttrokken.
Welke houding men echter ook tegenover de financieele plannen van den heer Treub wil aannemen, eene bestrijding van die plannen, en van 's Ministers handelingen in 't algemeen, dient zuiver zakelijk te blijven. Het tegendeel valt echter te getuigen van de aanvallen die in een deel der Roomsche pers sedert eenige weken tegen den persoon van den heer Treub worden gericht. Een Roomsch Kamerlid, dat zich vooral bij de verkiezingen van het vorige jaar een eigenaardigen naam met betrekking tot zijn politieke kieschkeurigheid had verworven, heeft in een van zijn partij-organen de lezers opgehitst tegen de dictatoriale neigingen die de democraat Treub vertoonde en elders vond men, in een vraaggesprek dat de vertegenwoordiger van een Roomsch blad zou hebben gehad met ‘een liberaal’, onder dekking van dezen ge- | |
[pagina 462]
| |
maskerde zelfs geïnsinueerd dat den heer Cort van der Linden de leiding was ontfutseld. Wel dreigeu wij ver af te raken van de betuigingen van eerbied en bewondering voor de kracht en de energie der Regeering, welke in Augustus óók in de Roomsche pers werden gevonden. Wat de ‘dictator’ Treub al voor goeds heeft verricht (is het o.a. niet treffend dat thans nagenoeg niemand meer rept van een moratorium waarom aanvankelijk zoo luid werd geroepen doch dat deze Minister standvastig afwees?) dat schijnt nu te zijn vergeten. Op 26 Augustus zeide de Minister van Landbouw in de Tweede Kamer dat het in dezen tijd beter was, soms fouten te maken dan lang te delibereeren. Deze ‘dictatoriale’ woorden werden begroet met algemeene bravo's in de Kamer, óók, als wij ons niet vergissen, door het Roomsche lid dat later tegen den ‘dictator’ stoken ging. Thans raakt het uit met die vleug van bewondering voor daden. De woorden komen weer los: de critiek richt zich tegen den persoon van den dadenman. De malcontenten, zij die een stukje van hun eigenbelang zien opofferen aan het algemeen belang, kriewelen weer rond. Ze stoken de demagogen op tegen den man die hen verhinderen wil uit oorlogsellende rijk te worden. Klein-Nederland kruipt weer op. Het ‘Kruist hem!’ volgt nu eenmaal vaak 't ‘Hosannah’. Maar den roepers is het nooit tot eer geweest.
15 Nov. C.K. Elout. |
|