| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Stijn Streuvels. Dorpslucht. 2 dln. Amsterdam. L.J. Veen.
Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Limburgiana. Amersfoort. Valkhoff en Co. 1914.
Anton Smit. Van het oogenblik. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Frederik van Eeden. Sirius en Siderius. Tweede Deel. Het Kind. Amsterdam. W. Versluys, 1914.
Een der heerlijkste eigenschappen van de literatuur, gelijk van elke kunst, is dat zij ons uit de aanwezige onharmonische wereld overzet in de harmonische wereld der kunst, die daarom ons werkelijker aandoet dan de ons omringende.
In deze wereld toch gaan de dingen kris en kras door elkaar, hollen waar ze moesten stilstaan of hoogstens kruipen, slenteren waar ze tenminste moesten draven, en stokken onwrikbaar op het meest ongewenschte oogenblik. Of ze marcheeren in het gelid, nog veel onberispelijker en machinaler dan de Potsdammer Wachtparade, en maken elken dag mooi weer, wat natuurlijk nog onvertrouwbaarder is dan een idealistische herbergier.
In gindsche wereld der kunst echter luisteren de dingen naar de rhythmische regelmaat hun door de harmonie opgelegd. Daar schijnt ook de zon, doch formeert diezelfde
| |
| |
zon eveneens de wolken en trekt ze aan. Daar gebeuren ook gruwelen, maar die brengen hun vergelding mede. Daar wemelt het niet minder van wonderen, maar die gehoorzamen aan de wetten van oorzaak en gevolg, en verliezen toch niets van hun wonderlijke eigenaardigheid. Zoodat daar de natuur natuurlijker en de menschen menschelijker zijn dan in deze verkeerde wereld. En dit vooral in onze dagen, waarin deze wereld tengevolge van de buitengewone tijdsomstandigheden - zoo luidt immers de reeds geijkte en reeds vervelende term - soms bedenkelijk gaat gelijken op een verwerkelijkte nachtmerrie.
Welgezinder dan ooit nemen we dus de nieuwe boeken ter hand, die ons de harmonieuze wereld zullen ontsluiten, waarbinnen we veilig zijn voor die zich verwerkelijkende nachtmerrie.
Tot we met schrik ontwaren dat zelfs binnen deze veilige veste de spookbeelden der ons omringende wereld ons blijven achtervolgen. Immers wat klinkt meer rustbelovend dan de titel van Stijn Streuvels' nieuwsten roman Dorpslucht? Maar zie, wat wil dit papiertje, vastgehecht op het titelblad van het tweede deel? Zeker ons een goedgunstige beschikking van den uitgever bekend maken omtrent een pracht-editie van dit werk? Neen, het vermeldt het volgende:
Belangrijke wijzigingen op de laatste proeven van dit deel aangebracht, zijn niet kunnen uitgevoerd worden uit oorzaak der tijdsomstandigheden.
Sept. 1914.
Stijn Streuvels.
Daar zijn ze weer, die ons overal vervolgende en vervelende tijdsomstandigheden! En ja, nu herinneren we ons dat de dagbladen indertijd vermeldden hoe ook Stijn Streuvels naar het front was getrokken, in welke kwaliteit werd niet duidelijk. Sinds niets meer van hem gehoord! En peinzend leggen wij zijn Dorpslucht neer. Misschien beter, dezen roman voor rustiger tijden te bewaren, en eerst door andere boeken in vrediger sfeer te komen.
Zoo nemen we het volgende op: Limburgiana door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Alsof we er ons aan
| |
| |
gebrand hebben leggen we het boek neer. Want hebben die beroemde ‘buitengewone enz.’ ons niet reeds uit den treure naar Limburg gebracht en ons weken lang in Maastricht vastgehouden, alsof daar 's Lands hart klopte? Nu er weer heen? Neen, dan liever Dorpslucht. En als we over den eersten schrik heen zijn, laat een gezegende nienwsgierigheid en de overweging dat Stijn Streuvels zijn roman had beëindigd toen hij naar het front ging, ons eens bladeren in Dorpslucht. Merkwaardig! Deze geweldigdikke roman van een kleine negenhonderd compres gedrukte bladzijden schijnt van a-z een oorlogsgeschiedenis. Vertelt van den strijd van twee dorpsmogendheden, eertijds vrienden en plotseling vijanden geworden. Verhaalt omstandig hoe de twee buren, rentenier Koornaert en dokter Blondeel, plotseling in krakeel komen, en hoe dit krakeel om zich grijpt, al verder en verder, zoodat een ieder er in wordt betrokken. Was er dan een profetische geest gevaren in Stijn Streuvels dat hij ons ontstaan en verloop en uiteinde van een oorlog vóórteekende, aleer we de werkelijkheid ervan moesten dóórmaken? Men zou het zeggen als hij den dorpspastoor tot dokter Blondeel laat beweren:
- Neem nu die onnoozele oneenigheid met Koornaert, - heel de gemeente is er al mede gemoeid en weder gij 't wilt of niet, en hoe gij er u ook buiten houdt, - de menschen vormen zich een meening. Gij zult er vinden die met u zijn en andere tegen u; elk volgens eigene geaardheid kiezen ze partij en zoogauw zij in bende denken, stellen zij zich tegenover elkaar en uwe vrienden worden de vijanden van uwen vijand.
- Maar ik kom tegen mijn vijand niet op - ik houd me koes.
- Geeft niets. Hij komt tegen u op. En de bende die zich bachten u schaart, duwt u vooruit. De menschen hebben den strijd in 't lijf, ze zoeken maar een voorwendsel; bijzonderlijk als zij er de ellenden niet van kennen en lang ingedommeld zijn gebleven (II bl. 47).
Inderdaad Dorpslucht verhaalt een oorlogsgeschiedenis. En mocht dit menigeen die met zijne gedachten nacht en dag met oorlogsgeruchten bezig is, op het eerste hooren
| |
| |
minder welkom zijn, dan blijft deze troost dat dit oorlogsverhaal voor ons afspeelt in de ideale wereld der kunst, waar we dus aanleiding, verloop, slachtoffers en besluit van dezen oorlog helder en klaar in hoogere werkelijkheid voor ons zien. Terwijl het bovendien vrij staat om wat we in deze hoogere werkelijkheid zien gebeuren te vergelijken met wat de ons omringende droeve werkelijkheid geeft te aanschouwen, of met opzet dit na te laten, tevreden met het levensinzicht ons van den ivoren toren der kunst geschonken.
De aanleiding tot den oorlog is de volgende. De dorpsburgemeester is gestorven, en terugkeerend van de begrafenis stellen de twee schepenen, dokter Blondeel en Koornaert, zich gelijktijdig de vraag: wie nu zal opvolgen? Het is eigenlijk een sinecure, het burgemeesterschap over het rustige Vlaamsche dorp van een paar duizend zielen, van bovenal buitengemeen vredelievende zielen. De door ieder als opvolger aangewezene is Blondeel. Deze zal immers welhaast met de grootste toewijding de gemeente vijftig jaar gedokterd hebben, en zal bij zijn gouden ambtsfeest het reeds van zijn vader overgenomen ambt overdragen aan zijn knappen, in het buitenland studeerenden zoon Albert. Die gaat dan natuurlijk trouwen met zijn buurmeisje Elvire, Koornaerts nichtje en eenige erfgename, met wie hij reeds sinds lang op min of meer intiemen voet staat. Wat eenvoudiger dan dat hij, die tot algemeene tevredenheid zóó langen tijd de gemeente heeft gedokterd, haar nu tot ieders voldoening zal burgemeesteren de jaren, die hem nog resten? Och, dit staat immers zoo vast als de zon aan den hemel! Doch de korte, dikke dokter antwoordt in beleefde goedmoedigheid dat Koornaert maar burgemeester moet worden; die heeft er al den tijd voor. De lange, magere rentenier wijst dit uit contra-beleefdheid van de hand, maar het niet eens gemeende aanbod wil hem niet loslaten. Hij heeft nooit iets gedaan, nooit iets durven, iets kunnen doen - als hij nu op zijn levensavond nog eens een man van gewicht werd! Zijn van romanverhalen vervulde, doch overigens leege ziel gaat onmiddellijk deze
| |
| |
gedachte koesteren, ze in zijn natuurlijke bedeesdheid zorgvuldig verzwijgend.
Zoo gaan de twee vrienden naar hunnen toebakkweek, waarmee zij elkander de loef trachten af te steken. Gisteren bezagen ze den kweek van den dokter, nu is die van den buurman aan de beurt.
Koornaert stapte voorop - hij verlangde den dokter te verrassen, te verbluffen, te verpaffen met den toebak.
Tusschen de twee liefhebbers was het elk jaar dezelfde hardnekkige kampstrijd om de eerste te zijn en de schoonste partij tabak te kweeken, van de beste soort met de beste hoedanigheid en om 't eerst rijp, 't eerste geplukt en 't eerst gedroogd. Om 't genot van elkaar te duvelen, bracht de gelukkige winner dan een korf versch gesneden, versch riekenden tabak van de nieuwe opbrengst cadeau aan den overwonnene die 't met leedwezen moest aannemen.
- Wat zegt ge ervan?! riep Koornaert en hij strekte er de armen over uit met een gebaar gelijk Mozes over de Roode Zee (I bl. 7).
En gulweg erkent de dokter: Koornaert heeft het dit jaar gewonnen.
Nu gebeurt het onverwachte: een dief in den nacht steelt een gedeelte van Koornaerts tabak. Deze verzwijgt den diefstal, maar weet uit detectievenromans dat de dief zal terugkomen en besluit, als aanstaande burgemeester, een heldendaad te verrichten en den dief neer te schieten. Den volgenden nacht komt de dief werkelijk terug. Koornaert, in een kriekelaar gezeten, schiet hem neer, gaat zijn door het schot gewekte zuster Agatha, geruststellen dat hij met los kruit schoot om de dieven bang te maken, en graaft nog dien nacht een kuil om daarin het lijk weg te stoppen. Doch tot zijn ontzetting vindt hij den gedoode, dien hij toch zag vallen, niet. Radeloos van angst werkt hij den kuil weer dicht en verstopt zich in bed. Uit de vroegmis komend verklapt Agatha de toebakdiefte aan de vrouw van den veldwachter, en jawel daar verschijnt de champetter bij Koornaert. Deze kan de bloedsporen nog bijtijds wegwerken; de champetter echter vindt direct het
| |
| |
spoor der dieven en wat blijkt? Het spoor geleidt naar den aangrenzenden tuin, dien van den dokter. En werkelijk in een ongebruikt, gesloten schuurtje van den dokter hangt de gestolen tabak te drogen. De dokter noemt het een kwade April-grap en Koornaert houdt zich stil om op die wijze zijn doodslag te verduiken. De pastor wil de zaak in het reine brengen, de dokter echter dankt er voor den eersten stap tot toenadering te doen en de eerzuchtige Agatha, die haar broer dolgraag burgemeester wil zien, meent dat het recht zijn loop moet hebben. Onverrichter zake keert de pastor terug en het gerecht neemt de zaak in handen. De dokter legt de dagvaarding naast zich neer en verschijnt niet meer op het gemeentehuis waar hij Koornaert zou ontmoeten. Dáár wordt Koornaert benoemd tot waarnemend burgemeester, terwijl de dokter, na een schitterend pleidooi van Koornaert's advokaat, wordt veroordeeld tot een kleine geldboete.
Ziedaar de oorlog ontbrand - en de slachtoffers blijven niet uit.
Vooreerst ziet de zachtzinnige Elvire door de breuk tusschen de families haar hoop vervliegen. Ook Justine, de lieve vrouw van den dokter, moet hare verwachting op nog een rustigen levensavond met haar man, opgeven. Vooral daar Alberts thuiskomst den toestand verergert. In Weenen vrijdenker geworden en gewoon geraakt aan het groote-stadsleven, kan hij zich niet thuis gevoelen in het gekonkel van die dorpsmenschen, die allen vroom ter kerke gaan en elkaar bevechten. Bovendien gruwt zijn streng-wetenschappelijke studielust van de ouderwetsche lapmiddeltjes van zijns vaders dorpspraktijk. Zoo zoekt hij zijn verzet bij een lichtzinnige herbergsdeerne, tot verontwaardiging van den onderpastor die openlijk hem in den preekstoel aanvalt, en tot droefheid van zijn vrome, eerbare ouders. De dokter, voor dief nagejouwd, ziet zijn praktijk verloopen, zijn lieve vrouw door hartziekte bedreigd, zijn begaafden zoon zich verslingeren aan die deerne, doch houdt zich kranig, terwijl zijn trouwe vriend, de pastor, hem verzekert dat alles terecht komt. Maar het
| |
| |
meest hopelooze slachtoffer is Koornaert. Noch zijn waarnemend burgemeesterschap, noch zijn zijdelingsche boetedoeningen en zijn onbeholpen pogingen het bedreven kwaad te herstellen kunnen hem de verloren rust weergeven. Zijn geweten blijft hem aanklagen, folteren en ten slotte wordt hij langzaam aan krankzinnig.
En het einde van dezen oorlog? De dood brengt dit einde.
Een zekeren dag, als de dokter op patiëntenbezoek is, tracht Justine haar zoon, die korten tijd te voren met bebloeden kop door den champetter uit de beruchte herberg is thuis gebracht, te vermanen afstand te doen van zijn goddeloozen levenswandel en de steun te worden van zijn ouden vader. Albert stuift in woede op en verlaat het huis, terwijl zij onder een hartsaanval ineenzakt. De radelooze knecht komt bij Koornaert hulp vragen en Agatha en Elvire verschijnen weer voor het eerst in het eens zoo bevriende huis om een stervende bij te staan. Even onverwacht komt dit uit de lucht vallen, als kort te voren de benoeming van den dokter tot burgemeester en de overplaatsing van den onderpastor naar Brugge. In die beide oplossingen heeft echter de pastor, die het oor der wereldlijke en geestelijke overheid schijnt te hebben, zijn hand gehad. Nu ziet hij ook in den dood den gewenschten vredestichter. Die dood bracht reeds Agatha en Elvire weer in het huis van den dokter, en den dokter weer bij Koornaert, die nu wartaal sprekende te bed ligt, echter nog niet opgegeven door den dokter. Die dood zal ook Albert berouwvol doen terugkeeren.
- En gij vooral, Elvierke, (zegt hij tot deze, die hem uitlaat), geen moed verliezen, - ik verzeker u dat die wilde vogel weer naar zijn kooi terugkeert. De dood van zijn moeder zal hem tot goede gevoelens brengen. Ge moet veel voor hem bidden (II bl. 542).
Toen de pastor, na de mis, over 't kerkhof naar huis trok, was er al geen spoor meer van eenige beroering. Hij wribbelde vergenoegd de handen, glimlachte vol inwendige voldoening, gelijk iemand die een zware taak ten goeden
| |
| |
einde heeft gebracht en al zijne begeerten vervuld ziet. Al wat eenigszins zijn gemoed van dorpsherder had kunnen verontrusten, was nu verwijderd en in 't verschiet was geen enkele vlek meer, die nog eenige zwarigheid zou kunnen meebrengen. Het deed hem den indruk alsof er hier een luchtgevaarte over 't dorp was neergedaald; een walm van de stadslucht naar hier was overgewaaid en een stonde de stille gemoedelijke rust der parochianen had verstoord. Maar nu dat 't kwaad geweerd was, en de serene, zalige dorpslucht weer stil over de huizen hing, zou het kalme geluk er weer heerschen voor altijd (Einde. II bl. 544).
Terwijl nu alle combattanten in dezen dorpsoorlog met een vragend geweten maar op het onzekere losslaan - want die toebakdiefte, waarop de dokter niet eens reageert, verklaart evenmin deze geweldige beroering als het gerevel over moord en bloed van den ontoerekenbaren Koornaert - zijn wij prachtig en volkomen ingelicht. Het dorp toch heeft een groot slop, naar zijn nauwen toegang tusschen twee winkelhuizen 't Gangske geheeten. In 't Gangske krioelt het van stroopers en allerlei wild gespuis. De pastor noemde het: ‘'t onmisbaar kwaad, de temptatie hem door den Heer opgelegd om de geestelijke en wereldlijke overheid niet te laten indutten en te vrijwaren voor vadsigheid’ (I bl. 68). Niemand der dorpelingen waagt zich daar ongeroepen, maar wij zijn er thuis.
Uit 't Gangske komt de man, die Koornaerts tabak steelt en ze te drogen hangt in 's dokters sinds jaren niet meer gebruikte schuurtje. Als hij den tweeden nacht door Koornaerts kogel is geraakt, sleept hij zich buiten de haag en zijn gezel kruit hem naar 't Gangske, waar zij vertellen dat hij op een strooptocht door de boschwachters is getroffen. Want te erkennen dat hij door een burger, bij een gewonen tuindiefstal, zou neergeveld zijn, dat nooit, dat was hun eer te na! De dadelijk geroepen dokter gelooft direct dit verhaal, als niet onverwacht in deze wilddievenbuurt, evenals later de onderpastor die den stervende moet berechten. In letterlijken zin ligt derhalve al spoedig de dader op het kerkhof en zoo kan dus, daar Koornaert blijft zwijgen, de
| |
| |
toebakdiefte, als een onoplosbaar mysterie uit de lucht gevallen, het dorp in vuur en vlam zetten, terwijl wij alles volkomen begrijpen. Gaan we ons nu rekenschap geven van onze bewondering voor dezen roman, dan dringt zich allerlei naar voren. Beurtelings vragen gegeven, taal en personen de aandacht, terwijl wij ons bewust blijven dat het voornaamste ons nog ontsnapte. Doch vóór we dat voornaamste trachten te benaderen, bezien we eerst het meer voor de hand liggende.
Het gegeven is wonderknap in elkaar gezet, herinnert aan dat van een vorig meesterwerk van den schrijver De Vlaschaard. In De Vlaschaard ook de uitbeelding van een strijd. Van den strijd van den ouden heerschzuchtigen boer die niet wil luisteren naar de nieuwere inzichten van zijn volwassen zoon en het gezag vasthoudt tot het bitter einde toe, als hij zijn zoon in drift neerslaat. Oerkrachtig is de tragiek van dezen strijd in zijn allerprimitiefsten vorm, en als zoodanig wellicht niet te overtreffen. Fijner, ingewikkelder en meer vertakt is het strijdmotief in Dorpslucht. Hier blijft de strijd niet binnenskamers, maar wordt een publiek geding tusschen twee dorpsmogendheden, terwijl hij door zijn mysterieuze nietigheid dezen stillen oorlog nog angstwekkender maakt en er iedereen in betrekt. Misschien is het gegeven in De Vlaschaard door zijn primitieven eenvoud moeilijker, doet het aan als een waagstuk. Maar dat van Dorpslucht eischt grooter vaardigheid in samenspel van zoo uiteenloopende figuren en vraagt machtiger talent in het uitbeelden en bijeenhouden van breeder leven. Door den schrijver daarop opmerkzaam gemaakt, ziet men misschien daaraan in de laatste vellen iets haperen, doch overigens is dit den schrijver uitnemend gelukt, en daarvoor alle hulde!
De taal is weer het rhythmische, gedragen Vlaamsch waarop de schrijver ons altijd vergast. Toch, als ik me niet vergis, is zijn taal ditmaal minder Stijn Streuvelsch dan we van hem gewend zijn. Een kleinigheid. Uit mijn vorige lectuur zijner werken herinner ik mij het altijd opvallende ‘bachten’, nu lees ik gewoonlijk daarvoor het
| |
| |
hollandsche achter. Misschien omdat we hier meer met dorpsheeren dan met boeren kennis maken? Dat kan het alleen echter niet zijn. Neen, die taal wil beslist iets anders. In zijn eerste werken wilde ze vooral picturaal, schilderend werken. Toen was ze volkomen-één met den Vlaamschen grond en bracht een aardgeur mede. Nu heeft die taal het picturale wel niet verloren, maar dit is ondergeschikt gemaakt aan iets wat we nu nog niet, misschien straks kunnen formuleeren. Doch zie, naast dit schilderende brengt die taal nu ook wijsheidsspreuken, soms met verklaring of motiveering er bij, prachtig materiaal voor een Stijn Streuvels-kalender glimlachen we even, en altemaal waardevolle woorden, doch die we nu het allerlaatst van Frank Lateur, den ex-bakker uit Avelghem, hadden verwacht.
Elk woord en gebaar waarmede men in zijne omgeving een toestand of verhouding geschapen heeft, is als een band die ons belet den sprong achteruit te doen en onzen vrijen stand tegenover die omgeving weer te heroveren.
Zie nu toch hoe de omgeving op ons inwerkt, hoe de atmosfeer waarin wij eens geademd hebben, op de dingen kleven blijft; hoe 't licht dat over onze jeugdjaren geschenen heeft, bij machte is gevoelens te wekken, die wij dood en vergaan waanden.
Wie vraagt er naar de chemische ontleding van water en de physische wederwerking der natte koelte die de verhitting van het bloed komt temperen, als het mij eene sensatie verschaft van deugddoende frischheid? Wij kunnen van het leven enkel opnemen 't geen de gewaarwording onzer zinnen aan onzen geest overbrengt - gelijk de natuur het in haar eenvoudigen vorm aan ons wezen opdringt - anders geraken we uit de rechte baan.
Zoogauw godsvrucht zich objectiveert wordt ze iets uit den booze.
Ik vind dat een geestelijke vooral vermijden moet dat de godsvrucht naar hem toegaat in de plaats van naar God (II bl. 197, 265, 334, 427).
Waar is hier nog de door de Tachtigers dadelijk toegejuichte woordkunstenaar, die met zijn sappig Vlaamsch en oubollige boeren een herleefde Jordaens of Brouwer
| |
| |
scheen? Probeer deze wijsheid maar eens te plaatsen, neen ik zeg niet in Lenteleven, zijn eerste werk, maar ik zeg in De Vlaschaard b.v. en gij zoudt staan kijken alsof een Vlaamsche boerin u een voordracht ging houden over de waarde en grenzen der physische wetenschappen. En toch al is die taal hier een andere, ze doet het, en is ook hier het eigenlijke.
Zie eens wat een personen ze ons beeldhouwt ten voeten uit, ze ons vormt uit het stof der Vlaamsche dorpsaarde en hun geeft den geest des levens, zoodat wij hun levensstrijd meemaken.
Daar is de knokige rentenier, wiens door romanlectuur ontwrichte verbeelding hem straft voor zijn zielig egoïsme, en tegenover hem de ronde, joviale dokter door zijn vijftigjarige ziekenpraktijk gezond gehouden naast zijn zachte, voorzichtige vrouw, zoo goed met dit enkele trekje getypeerd: ‘dat ze niet gauw verlorene woorden uitsprak’ (II bl. 36).
En dan de pastor. Zie hem daar zitten voor zijn soepje!
De soep geurde als een kwade verleiding, maar ze was te heet om er maar seffens in te lepelen en daardoor werkte zij op de hongerige maag van den pastor als de belofte van eene heerlijkheid waar hij zich eerst verlustigen mocht in 't genot van den prikkelenden geur van de groene zurkel en de zoeterige erwtjes en het vinnige vleessap, dat er al dooreen walmde als een symphonie van orgeltonen die de belofte behelsden van iets heerlijks voor den smaak.
Vandaag kreeg de pastor na de soep een bundeltje aspergen met harde eieren in de boter. Daarmede had hij al vergeten dat Colete hem wat laten wachten had. Er volgde een zwijnspootje met kaassaus en selderie; daarna een kippetje in den pot, van passe bruin, met amberkleurige mirabellen. Als tusschengerecht kwam er een stukje leverpastei en een snippelingje edamsche kaas. 't Eene gelijk het andere had de pastor overgoten met een ferm glas bier en met een halve flesch steenouden bordeaux. Op gewone dagen, als er geen kermis of overkomst was, gebruikte de pastor nooit anderen wijn. Op die wijze wilde hij zich vrijwaren voor jichtaanvallen en den bourgogne overhouden voor bijzondere omstandigheden.
| |
| |
Als de pastor meende dat 't afgeloopen was en uitgestrekt, aan de genoegens der spijsverteering begon te denken, kwam Colete opdagen met een of ander toevoegseltje. Vandaag was 't een schotel geslagen room met een grooten macaron en daarna aardbeien met witte suiker (I bl. 250, 25⅔).
En naast dezen goed-ronden pastor het magere, zwarte manneke: de onderpastor, versch van het seminarie, vol ijver en werkkracht, overal zonde speurend en ‘iedereen op straffe van zedelijke minderwaardigheid willende opleggen niets dan water te drinken’ (I bl. 248) en zich zelfs verstoutend zoowat toezicht te houden op zijn pastor!
Terwijl deze zich toch ‘heel nauwgezet’ wist in het uitoefenen van zijn ambt. ‘Als pastor was hij Gods ambtenaar en aldus gerechtigd om heel de parochie te beredderen, en de parochianen te bestieren over wie hij dan ook zielenlast en verantwoordelijkheid te dragen bad’ (I bl. 261). En dat ging immers prachtig, tot ieders tevredenheid, omdat hij met zijn breede opvatting alles ten beste liet afloopen? Mag hij dat asceetje, dat altijd bij de Koornaert's zit en met zijn zwarte lokken alle meisjes van het dorp, zoo goed als Elvire en de nonnetjes, het hoofd op hol brengt, laten betijen? Waarom moet het manneke op een bedevaart naar Lourdes Elvire meenemen, als gezelschap van zijn zuster? En als eindelijk het gedrang der meisjes om zijn biechtstoel niet ophoudt, laat de pastor hem eenvoudig overplaatsen naar Brugge. Zoo'n nieuwerwetsche asceet, veel te geleerd voor een Vlaamsch dorp!
Ook de toebakdief en zijn kornuiten uit 't Gangske zijn met gloed en verve geteekend, ook met het oude talent, maar niet met voorkeur.
Neen, naast Koornaert heeft hier vooral Elvire de voorliefde van den schrijver, en Elvire dat is Elvire wachtend op Albert.
Bovenal in het tweede deel, dik als een bijbel zou het volk zeggen, zijn zij de hoofdpersonen. De eerste twee honderd en twintig bladzijden, tot Elvire terugkomt van Lourdes, vertellen alleen van haar, hoe Albert haar vol- | |
| |
komen verwaarloost en zij haar troost zoekt bij den onder-pastor op wien zij heimelijk verliefd is.
Dan vraagt Albert het leenwendeel van onze belangstelling en vernemen we hoe hij onthuis is geworden in die kleinzielige omgeving, met zijn scepticisme daar niet meer in past en toch niet weg kan. En tegen het einde, als we 't Gangske en den onderpastor reeds heelemaal hebben losgelaten, komen Albert en Elvire nog het meest naar voren en vragen we ons af de pastor met zijn hardnekkig optimisme nog gelijk zal krijgen. En nu gaan we inzien wat we in het eerste deel weinig, doch in het tweede dadelijk en al duidelijker zagen aankomen: Dorpslucht is een psychologische roman en wil zijn een cosmopolitischenationale roman.
Daarmede is niet gezegd dat Stijn Streuvels in zijn vroeger werk geen psychologie gaf, integendeel. In zijn allereerste werk is zeker de beschrijving hoofdzaak en de psychologie ontbreekt wel eens of is zwak en onzuiver. Doch in zijn later werk, dat in steeds opwaarts gaande lijn zich verinnigt en verdiept, bereikt hij wel de psychologie. In Stille Avonden en 't Uitzicht der Dingen reeds een weinig, maar in De Vlaschaard ten volle, bereikt hij deze psychologie door de dingen van buiten zoo te beschrijven dat men ze van binnen ziet, in de ziel aanschouwt - volgens mij voor een romanschrijver de ware methode zuivere psychologie te geven. Dus hij ontleedt niet, analyseert niet, maar hij beschrijft stemmingen en met zulk een indringend talent dat wij de psyche van al wat hij beschrijft vatten en begrijpen. Doch door zijn onderwerp: Het Vlaamsche land met daarop de Vlaamsche mensch, scheen zijn gezichtskring te eenzijdig, te beperkt dan dat hij groote kunst met algemeen-menschelijke psychologie zou kunnen geven. In de ‘Heimathkunst’ mocht hij misschien een onovertroffen meester zijn, zou hij dit blijven als hij zich eens waagde aan groote kunst, aan een modern-Europeeschen roman?
Het antwoord op deze vraag geeft Stijn Streuvels in Dorpslucht. Geheele reeksen bladzijden, ja geheele hoofd- | |
| |
stukken fijn uitgesponnen analyse van de zielen van Elvire en Koornaert en Albert. Daarnaast de problemen der verhouding van wetenschap en praktijk in de gesprekken van Albert met zijn vader, de kwestie van den strijd tusschen agnosticisme en gezagsgeloof in de disputen van Albert met zijn broeder, den professor aan een seminarie, de blague en met zich zelve oneenige ironie van den kultuurmensch in Alberts vrienden, de strijd ook van oud en nieuw in de kerk, met een vrijmoedige kritiek op de houding der geestelijken - dat alles maakt niet alleen den omvang maar ook de omlijsting en inhoud van Dorpslucht veel grootscher en moderner dan een van Streuvels' vorige werken. Zoo hooren we van ‘Der Rein en Vernunft’ en ‘Der Praktischen Vernunft’, van de ‘genesis van het geval’ en ‘den dionysischen glinster, die de stadslucht doet branden in het bloed’, van Schumann en Horatius, van ‘de wetten der substitutie der hoogere mystiek’ en van wat niet al? En Albert vertoont daar op het stille dorp den echten moeden cultuur-mensch.
Alles gaat voorbij! zuchtte hij met gemaakte zwarigheid, gelukkiglijk dat wij zelf ook voorbij gaan. Wij zijn tenminste evoluëerende schepsels, wij kennen iets van de gedaanteverandering ‘á rebours’: wij beginnen als libellule om als kruipdier en pop te eindigen (II bl. 269).
Het is dus duidelijk: dit is geen gewoon verhaal meer van ‘te lande’. De cultuur levert minstens zooveel stof aan dezen roman als de natuur. En deze cultuur is in geenen deele een uitsluitend Vlaamsche, maar de mentaliteit er van is een beslist internationale.
Maar even duidelijk is: de schrijver wil niet zijn een ‘déraciné’, hij wil zich niet laten ontworstelen aan zijn moederbodem. Zijn werk zal Vlaamsch blijven; al bestrijkt het de internationale zône, het is en blijft Vlaamsch.
Hoe verbindt hij deze twee uitersten?
Zie, hij laat Albert de mis bijwonen, die voor dezen alle beteekenis verloren heeft en laat hem dan opmerken hoe ook daar het klein-menschelijke zijn rolletje speelt als overal.
| |
| |
Een aardig verschijnsel, de microcosmos, die in zijn minste verhoudingen dezelfde verwikkelingen ondergaat van het groote, drukke bewegen uit de reuzencentra der hoogste beschaving (II bl. 387).
Ziehier zijn nieuwe werkmethode. In den microcosmos van zijn Vlaamsch dorpje vindt hij de stof voor een europeeschen roman.
Dit is hem voor een goed deel gelukt, en dit zegt niet weinig. Inderdaad is de grens tusschen stad en land niet meer zoo scherp als vroeger, sinds verkeer, courant en onderwijs alles met een internationaal sausje overgoot. Doch dit internationale is als ongestempeld metaal, dat eerst door het nationale geijkt wordt tot waardevolle, overal gangbare munt. Het nationale geeft aan het internationale zijn waarde. Zoo zien we in Dorpslucht Lourdes zoo goed, omdat we het zien door Vlaamsche oogen. En de pastor, Koornaert, Justine, noem wie gij wilt, zij worden volmaakter dorpsmenschen, doordat zij zich afteekenen tegen cultuurmenschen en hun atmosfeer.
Toch heb ik mijn bezwaren. Het grootste is niet, dat het Stijn Streuvels, ik geloof voor de eerste keer, gelukt is mij hier soms te vervelen met zijn uitgesponnen analysen, want bij een werk van zoo'n langen adem was dit wel te verwachten.
Neen, mijn groote bezwaar is dat de internationale cultuur hier komt van Albert en zijn vrienden, die in dit dorp niet thuis hooren. Want óf Albert blijft weg, in Parijs of Weenen, óf hij komt, naar 's pastors profetie, terug, maar dan met achterlating van zijn internationale bagage, maar dan als eerzaam platlandicus, in een braaf huwelijk met Elvire vergeving ontvangend voor zijn buitensporigheden. Deze Albert is echter nu maar in vacantie; hij is een kleine episode in deze omgeving; hij moet of totaal veranderen of wegblijven. Neen, de onderpastor had bijvoorbeeld het internationale kunnen brengen, als hier op zijn post. Hij poogt ook wel breeder leven, dieper inzichten te doen ingang vinden... en was hij grooter geweest dan een pedant nieuwlichtertje en was hij hier gebleven... ja dan
| |
| |
was Dorpslucht wellicht op den index gekomen als Fogazzaro's Il Santo.
Doch nu dit internationale alleen van den vacantiehoudenden Albert moest komen, nu wordt het een ietsje gewild. Het is als zette Stijn Streuvels zich als Europeesch romancier een weinig boven zijn macht. Met Dorpslucht staat hij op de grens van een nieuwe phase, en de nieuwe wijn, dien hij ons schenkt, is wel zuiver maar nog ruim jong. En zoo vragen we ons met nieuwsgierigheid, met zorg ook af, hoe hij zal terugkeeren van het front?
Toch gevoelen we de groote waarde van Dorpslucht, zoodra we er boeken naast leggen die ook van 's schrijvers eigen omgeving verhalen, als Lamberts Hurrelbrinck's Limburgiana en Anton Smits' Van 't Oogenblik, of ook een internationaal werk als Frederik van Eeden's Sirius en Siderius II.
Vooraf waarschuw ik dat dit vergelijken niet zal zijn in den zin van comparer c'est diminuer, maar alleen om hun waarde te benaderen. Trouwens van elk dier boeken is veel goeds te zeggen.
Limburgiana is vóór alles luchtige, onderhoudende lectuur. Een bundel van achttien schetsen, die typen geven uit het Limburgsche dorp Roosdaal bij Maastricht, waar de schrijver jaren heeft geleefd en ‘ met ijverige oplettendheid toeschouwer is geweest van de comédie humaine’, zooals de Voorrede vermeldt.
Die voorrede geeft ook de sfeer aan, in welke hij ons die typen wil laten zien. Op een blonden morgen in Mei staat hij op een heuvel en aanschouwt vandaar:
de roode daken van het witgeblokt dorp Roosdaal, stil, eenzaam, verlaten, als dood te midden dezer vredige natuur.
En toch; dáár dezelfde aandoeningen, dezelfde ziele-smarten als in de groote, in druk gedoe levende wereld; ook dáár vlammen en woeden de hartstochten; ook dáár de gulle schaterlach, maar ook de heete traan; ook dáár de blijde vroolijkheid en intens leed schrijnende smart; ook dáár dezelfde impulsies, dezelfde (bl. VI).
‘Enzoovoort’ zeggen we, want nu weten we het wel. Even- | |
| |
als in Dorpslucht het Vlaamsche zal dus hier het Limburgsche dorp een microcosmos zijn. Daar is vooreerst De Strooper. Hij en de veldwachters bestrijden elkaar voortdurend, maar niet als vijanden, veeleer als goede vrienden, die wedijveren in slimheid. Heel aardig verteld, en vooral door het dialect doet het echt aan. Maar.... doch laten we verder lezen, vóór we de waarde trachten aan te geven. De volgende vlotgeschreven schetsjes verhalen hoe de Roosdalers op een kiesvergadering een tegencandidaat onthalen, wat ze van een opvoering van Vondel's Lucifer in Maastricht opsteken, hoe ze met ketelmuziek ongewenschte vreemdelingen wegjagen en hoe ze inkwartiering trachten te ontkomen. Alles prettig om te lezen, ook wetenswaardig, volkomen betrouwbare inlichtingen omtrent de eigenaardige taal en gebruiken en menschen in een Limburgsch dorp, misschien zelfs van waarde voor de folklore - maar geen kunst.
Het brengt geen oogenblik in de andere wereld, in de hoogere dan de omringende, nooit in de harmonische werkelijkheid, waarin de kunst ons overplaatst. Het laat ons in deze wereld en geeft daarvan aardige foto's. De strooper bijvoorbeeld wordt ons heel zuiver voorgesteld, hoe hij vriendschappelijk vecht met de veldwachters, en de geheele bevolking dien strijd met belangstelling volgt; hoe hij den veldwachter, die hem snapte, een glas bier aanbiedt en grapjes verkoopt als hij in den gevangeniswagen stapt. Maar onze kennismaking blijft oppervlakkig. Wij komen nooit in den man in; wij worden nooit de strooper zelf, en gevoelen dus niets van zijn hartstochten en teleurstellingen. En dit overkomt ons niet - omdat het den schrijver evenmin overkomen is. En misschien is dit maar gelukkig voor den schrijver en voor ons. Voor den schrijver - want ach en ach, de temptatie: de kunstenaarsvisie te bezitten en van binnen de roerselen des levens te zien, en dan het kunstenaarswoord te missen om het zelfgeziene, zelfgeschapen leven gestalte te geven door het levende woord. Voor ons niet minder - want zoo heerlijk goede kunst is, zoo martelend is mislukte kunst. Nu mist echter de schrijver deze persoonlijke, levende taal - het kleine proefje van
| |
| |
de Voorrede met zijn cliché's en rhetorisch gegalm geeft daarvan een onbedriegelijk bewijs. Derhalve is het voor hem en voor ons gelukkig dat hij ons geen groote noch kleine kunst, ook geen ‘Heimathkunst’ heeft willen geven, maar wel inlichtingen over zijn gouw en gouwspraak. En dit doet hij op zulk een onderhoudende wijze dat de vele bewonderaars van Zuid-Limburg hem daarvoor zeker hartelijk dankbaar zullen zijn.
Van Het Oogenblik door Anton Smit geeft ook ‘Heimathkunst’. Reeds de tweede regel vermeldt een ‘luchthuis’ en een nootje zegt dat dit een koepel aan de Zaan is. Dat luchthuis herinnerde ik mij uit een vroeger werk van Anton Smit Vriend Bart. Daar heette de Zaan de Groen, en Zaandam Groenhout. De Zaanstreek heeft blijkbaar den schrijver zoo gepakt dat hij in en uit die sfeer zijn scheppingen laat leven. Dus aan roeien, boottochtjes, weiden, wolken en molens geen gebrek - aan molens niet, want de schrijver herinnert zich Zaandam van vroeger. Vriend Bart geeft een verhaal met brokken van een dagboek van 1869, en Van Het Oogenblik een dito met stukken uit een dagboek, in 1873 gehouden door den jongen Hein, die nu oud geworden, van zijn jeugd vertelt. Herinnering, vooral jeugdherinnering legt gulden licht over de dingen, vooral als die herinnering voortkomt uit een rijken geest. Immers evenals in Vriend Bart, waarover we verder zwijgen, toont de schrijver in zijn jongste werk vertrouwd te zijn met de klassieke oudheid, evengoed als met de moderne levensopvattingen. Ja, die bekendheid met de klassieken geeft een eigenaardige bekoring, want zij verhindert hem niet om vlug en vlot, frisch en onderhoudend te vertellen in een stijl, dien men eer te jongensachtig dan te studieus zou kunnen noemen. Hein herinnert zich b.v. aldus de aankomst van ‘haar’:
Et vera incessu patuit dea zegt Vergilius van Venus en ik zei het van Margot van Akervoorde, toen ik haar in de verte tusschen Cor en Jet zag aankomen. Zoo'n mooien veerenden gang had ik in Zaandam noch elders ooit gezien. En
| |
| |
wat was Margot van Akervoorde slank en groot, ze stak wel een half hoofd boven Jet en Cor uit (bl. 3).
Hein - al die menschen krijgen bij voorkeur monosylbige voornamen en achternamen - wordt natuurlijk verliefd op Margot en zij aanvaardt zijn liefde, na echter vlak te voren Heins vriend, Dirk, den bons te hebben gegeven. Want zij is iemand ‘van het oogenblik’ - en dit is haar niet kwalijk te nemen, het zit haar in het bloed. Zij is toch de dochter van Mevrouw van Akervoorde en een franschen markies ‘een spullekiend’ dus zooals de Achterhoeker teekenend zegt. En och, haar moeder was dit ook niet kwalijk te nemen, want zij was getrouwd met - beklaag haar diep, edelaardig lezer - getrouwd met een orthodox man! Die schijnheilige huichelaar is zoo'n christenposeur dat hij na dien faux pas haar weer in huis neemt en haar kind voor het zijne erkent, waarna zij zich weer vroolijk laat gaan van de eene liaison in de andere. Nog eens: dat is haar niet kwalijk te nemen, want die van Akervoorde gebruikt al zijn zalverige praatjes van vergeven en van den door God gelegden huwelijksband alleen als ‘vrome maskers voor zijn zinnelijken hartstocht’ (bl. 141). Ja, je moet ze maar kennen!
Gelukkig komen er van die kleine, valsche, bekrompen menschexemplaren niet voor in de gezegende Zaanstreek; zij schijnen zich evenals die andere minderwaardigen onder de menschen, die de adel genoemd wordt, bij voorkeur op te houden in het Nederlandsch Babel onzer dagen, in den Haag. Sporadisch schijnen ze ook elders voor te komen. Tenminste als de flinke Hein in Utrecht gaat groenloopen, maakt hij daar kennis met een medenoviet Halbada, die vertelt dat hem dit heel ‘èngenèm’ was, en dat hij zijn ‘pèpè meermèlen in den Heèg’ had ontmoet. Vallen de studenten den fermen Hein dan lastig met handtastelijkheden, dan
werden die onmiddellijk op krasse wijze door mij beantwoord. Dit laatste had ten gevolge, dat ik na eenigen tijd, wat mijn lichaam betrof, gespaard bleef, als ik bij meneer alleen was.
| |
| |
Waren er echter verscheidene studenten tegelijk op een kamer, dan werd ik soms eenvoudig afgeranseld.
Het ergst was dit op de kamer van een orthodox theoloog, die, zoo had ik hooren vertellen, zoo'n beetje in het zog van den adel meedreef, en dus Jonkheer van Halbada toe Widdum heftig protegeerde (bl. 83).
Maar in de gezegende Zaanstreek komen die valsche, kleine menschen met lange namen niet voor. In die goede gouwe aarden alleen kortnamige, groothartige menschen, die breed, frisch, braaf, fiksch, vrij, vroom en ferm leven. In die sfeer voelt zich Margot van Akervoorde thuis, doch hoewel gelukkig verloofd met den flinken Hein, blijkt zij te veel eene: ‘van het oogenblik’, voelt dit zelf, en laat zich dan maar vragen door Hèlbada, om den flinken Hein een leven van ellende met haar te besparen. En zij doet dit volkomen zijner waardig, waardoor haar offer te grooter wordt. Zij doet het dus zonder femelarij, ferm, braaf, fiksch, vrij, vroom, zooals Hein het ook zou gedaan hebben. En zij doet dit in den juisten toon. Zoo beschrijft ze den indruk dien het verhaal van haars moeders faux pas en van haar afkomst op haar maakt, aldus:
(Van Akervoorde) ontving de tijding, dat zij zich te Nice bevond; men had haar daar een hotel zien ingaan. Hij er onmiddellijk heen en hij vond haar daar. En in welk een toestand! De Vicomte had haar eenvoudig laten zitten, en dat terwijl zij zelfs een kind van hem onder het hart droeg! Hij had haar geschreven, dat hij niet genoeg meer voor haar voelde om hun liaison nog langer te laten voortduren.
‘Leeft die schurk?!’ riep ik woest.
Tante antwoordde, dat hij een jaar later in de Krim gesneuveld was.
‘Gelukkig!’ zei ik. ‘Of neen, niet gelukkig; ik wou dat hij nog leefde; dan kon ik hem mijn verachting in het gezicht spuwen!’ (bl. 140).
‘Maar is dat niet prachtig?’ vraagt een moderne heereboerendochter: ‘dat begrijp ik nu heelemaal, en dat beetje latijn hindert niets, dat staat wel geleerd en sla je toch over.’
| |
| |
Zeker, dat is prachtig voor een moderne heereboerendochter en die hebben even goed recht op oorspronkelijke romans als een ander mensch.
Maar doet deze roman ook de Zaanstreek recht? Ondergeteekende kent alleen het geestige silhouet van de Zaanstreek met de molens en het mooie water en de perspectieven, door Anton Smit hier, gelijk vroeger, telkens uitstekend nageteekend, maar de geestelijke sfeer, de atmosfeer kent hij er niet. Hij kan niet gelooven dat de menschen dier mooie landouwe zoo ouwerwetsch bekrompen en zelfgenoegzaam zijn, als de schrijver ze eenzijdig en bij vergissing voorstelt. Mocht echter de schrijver ongelooflijkerwijze gelijk hebben en die menschheid daar werkelijk zoo bespottelijk-zelfgenoegzaam zijn, welnu laat hij er dan een loopje mee nemen, maar ze niet bewonderen, eenvoudig omdat ze op een geliefd plekje wonen. Want ‘Heimathkunst’ wil geen provincialisme, geen verheerlijking van een deel ten koste van het geheel, maar ter verrijking van het geheel.
Daarom moet bij de minste neiging tot provincialisme - Anton Smit zegge het aan zijne Muze! - de ‘Heimathkunst’ zich weer oriënteeren aan de internationale kunst.
Geheel daarin verplaatst ons nu Frederik van Eeden's Sirius en Siderius II Het Kind. In onze vorige jaargang werd reeds het eerste deel van dit werk besproken, Sirius en Siderius I De Ouders (O.E. 1913 bl. 103-106). Wij vernamen dat Sirius het kind was van een Fries Taede en een Russin Enna, en ter wereld kwam in een herberg op de Duitsch-Russische grens, terwijl beweerd werd dat de grenslijn juist door het bed liep, waar Sirius geboren werd. In dat eerste deel was voornamelijk de nog al preekerige vader aan het woord en diens preek scheen ons ‘een verzameling zelfkant van negentiendeeuwsche probeersels, van de Byroniaansche opstandigheid tot de absolute mystiek en theosofie toe, door een krompratend individualisme dooreengeklutst tot een potsierlijken poespas’ (ib. bl. 105). Bij de schipbreuk, in dat eerste deel verhaald, is Taede van Enna en Sirius gescheiden. In de sloep, waarin hij
| |
| |
tusschen een internationaal reisgezelschap plaats vindt, verkondigt hij zijn internationale wijsheid, doch wordt bij eindelijke landing in een Europeesche haven op aanwijzing van den Duitscher von Grobitz onmiddellijk gearresteerd, omdat hij een betere verdeeling van den eigendom voorstaat en in praktijk brengt. Siderius zorgt dan dat Enna met het sterrekind Sirius, dat de wereld verlossen zal, na een gelukkige reis de kust van Californië bereikt.
Het tweede deel begint met een lofzang op dit land.
O, zoomersch land, vol bloem en vrucht en balsem-geurige koelte, waar de omsingeling onzer planeet door het nieuwe menschenvolk, trekkend van Oost naar West in vuurig blijden zonnegloed zich voltooide, als een gordel, geslooten door gouden gesp - aan uw kusten stonden de pioniers voor de blauwe, stille oceaan, voor het pad terug naar Indië's wonderland, naar het Vaderland. Toen wisten ze de wereld vol, de kring rondgetrokken, geen geheimen meer op den aardbol, geen paradijs meer te ontdekken. Zoo hier de wonderdorst niet wordt verzadigd, wat blijft er dan nog te ontginnen, tenzij het ruim met het stralende middaglicht, met de fonkelende sterrenachten!? (bl. 3).
In dit Dorado groeit Sirius op, verzorgd door Enna en Hagar, de halfbloed-indiaansche meid. En in volkomen vrijheid groeit Sirius hier op, zonder dwang of lessen, trouwens: ‘hij is ook altijd blij en tevreeden en volkoomen gezond, als ik goed mijn plicht doe’ (bl. 131) - schrijft Enna aan zijn vader, hoewel zij die lange brieven niet kan verzenden, niet wetend waar hij is.
Als Sirius, zeven jaar geworden, dit bemerkt, wil hij ook brieven aan vader schrijven en dicteert dan zijn moeder primitieve poëzie, waarvan hier een proeve volgt.
24.
de heuvels, de zee, de zon,
| |
| |
de hooge schoorsteenen van Frisco
's Avonds koomen de sterren
Dan gaat alles weer naar huis
en ik blijf alleen in het donker.
Ik ben bang dat ik beetgenoomen ben (bl. 43).
Van een beschaafden Japanschen bediende, Akori, leert Sirius practische vaardigheden, en eindelijk verschijnt ook nog de Buddhist Ananda, ook genoemd Anagárika, dat beteekent ‘de reizende student’ (bl. 101). Van Ananda leert hij ook veel meer dan van zijn buurman Sheldon, den reverend, familie van het domineestype dat we ons uit zooveel werken van Van Eeden herinneren. En zoo langzamerhand wordt Sirius een adept van de Van-Eedensche wijsheid. Hij gaat inzien dat de ware tempel der Christenen de Bank is, en de ware God der Christenen Mammon (bl. 147). Doch zie, daar wordt zijn moeder, die zijns vaders inzichten omtrent een noodzakelijke, betere verdeeling van den eigendom schijnt te deelen, door de politie weggehaald, en Siderius laat, ditmaal in de verschijning van een machinist, Sirius vergezeld van Akori zijn levensreis beginnen. In droomen en waken ziet Sirius vervolgens heel wat, en precies zooals Van Eeden de dingen ziet, en leert derhalve over godsdienst, recht en maatschappij precies denken als Van Eeden denkt. En het einde is dat hij na al die reiservaringen weer verder reist.
Waarschijnlijk zullen vele menschen dit prachtig vinden; op elke bladzijde zijn de mooie woorden voor albumbladen maar voor het grijpen. Een oogenblikje kan ik den spijt voelen opkomen dat dit nu voorgoed buiten me staat, waarvan ik vroeger zooveel verwachtte. Die nieuwe, elken vorigen in zich opnemende godsdienst, die nieuwe moraal en nieuwe maatschappij, waarin aesthetica en mystiek het harmonische leven zouden realiseeren, waarom kan ik er niet meer in gelooven? Waarom werd dit internationale gewurm me onnatuurlijk juist door zijn gezeur om pure natuur, waarom aanstellerig door zijn eenvoud, en goddeloos
| |
| |
door zijn alles en ieder overtreffende vroomheid? Ik vermoed omdat het me al te onderwetsch is geworden en al te onreëel. Die weeke fantasieën op de modemeeningen van gisteren, door een dik opgelegde tendenz in romanvorm ingekleed - echt ‘ingekleed’ - neen, dat schijnt mij erg vieux jeu, al blijft dit voor velen het neusje van den zalm. Dezen internationalen roman, die het heelal rondreist, om eindelijk te vinden wat de heer Van Eeden in knapgeschreven brochures en artikelen ons reeds duidelijk uiteenzette, vind ik hopeloos ouderwetsch naast den eersten den besten nationalen roman, die ons menschen geeft van vleesch en bloed.
Want het onderwerp der literatuur is niet wijsheid of vroomheid of wetenschap, maar de mensch. Maar de mensch, waar hij dan ook wone, de mensch, dien we in zijn ondoorgrondelijke diepte en onuitputtelijke belangrijkheid nooit genoeg kennen, nooit genoeg.
|
|