Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |||||||||||||
Groen van Prinsterer en Heinrich Leo
| |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
hand wilden toereiken. ‘Wij hebben allen,’ zegt Görres, ‘Katholieken en Protestanten, in onze vaderen gezondigd en weven voort aan het weefgetouw van menschelijke dwaling, op deze of op andere wijze; geen heeft het recht zich hoogmoedig boven den andere te verheffen, en God duldt dit in geen mensch, allerminst in degenen, die zich zijn vrienden noemen... Het tegenwoordig oogenblik eischt, dat wij ons met elkander verzoenen.’ Leo meende reeds aan het tijdstip genaderd te zijn ‘waarop men, wederkeerig met elkander in liefde afrekenend, eene gezuiverde algemeene Kerk, weder één Christendom in alle door hun vroegere lotgevallen verbondene volken van het germaanschromaansche Europa, en door haar in de Menschheid, zou kunnen herstellen.’ Maar de vrees voor de oude welfische tendenz in het katholicisme was machtiger in Leo dan zijn verzoeningsgezindheid, en het gevaarlijke der tijdsomstandigheden wekte het contrarevolutionaire karakter in hem te veel op, dan dat hij het verzet van het katholicisme tegen de regeering zou kunnen toestaan. Het proces van de regeering tegen Droste zu Vischering, den aartsbisschop van Keulen, had hem de oogen geopend voor het oude gevaar in de katholieke kerk en had den schoonen droom verstoord, waarvan God zich bediend had, om hem het herstel van het oude Christendom in de toekomst te laten zien. En niet zoo zeer het proces tegen den aartsbisschop zelf, in wiens handelwijze hij ten slotte niet anders zag dan een geargumenteerde minachting voor het vredelievend streven van zijn voorganger, en die daarom in Leo, in wien de droom van één Katholieke Christelijke Kerk de herinnering aan het onbevlekte Christendom deed opleven, meer sympathie kon opwekken dan de regeering zelve, die voor het ideaal van deze algemeene Christenheid de minste waarborg verschafte; - niet zoo zeer het proces tegen den aartsbisschop zelf, als wel het element in de Roomsche Kerk, dat door de aanraking met het wereldlijk gezag de herinnering aan de 16e eeuwsche saecularisaties weer verwerken moest en voor hetwelk het ideaal van een herstelde katholieke kerk het ideaal eener restitutie van | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
de schenking van Pepijn beteekende, deed Leo zonder aarzelen de zijde der regeering kiezen, zichzelf wakker schuddende na een schoonen nacht van droomen om het actieve leven in te gaan. In 1825 vaardigde de Pruisische regeering de verordening uit, dat de in Silezië geldende bepaling, volgens welke de kinderen moesten worden opgevoed in den godsdienst van den vader, over de Rijnprovincie zou worden uitgestrekt. Een pauselijke breve echter van 25 Maart 1830 verklaarde, dat de paus de Rijnsche bisschoppen niet van den band der kerkelijke wetten tegenover de bepaling van de regeering ten opzichte van den kinderdoop kon ontslaan: bij gemengde huwelijken moest de belofte worden afgelegd, dat de kinderen, uit zoo'n huwelijk geboren, katholiek zouden worden opgevoed. Door een transactie met Bunsen, den Pruisischen gezant in Rome, wist de toenmalige aartsbisschop van Keulen, Von Spiegel, de moeilijkheid van een conflict tusschen den paus en de regeering te ontgaan. Na zijn dood in 1835 werd Clemens August von Droste zu Vischering tot aartsbisschop benoemd; deze benoeming werd door de regeering gesanctioneerd, nadat Droste verklaard had, dat hij het verdrag tusschen Bunsen en Von Spiegel in 1834 gesloten niet zou aantasten. De regeering had reden genoeg, om deze uitdrukkelijke verklaring van Droste te verlangen; er was in zijn haat tegen elke leerstelling, die niet overeenkwam met de dogmatiek van het katholicisme, en die door hem als ‘Vernunftstolz’ werd gebrandmerkt, verzet tegen de regeering te vreezen, zooals hij zich reeds vroeger tegen de regeering had verzet bij de benoeming van professor Hermes in Bonn. Ook bij gelegenheid van de viering van het Wartburgfeest had Droste eene tendentieuze brochure uitgegeven, waarin hij op grond van de goddelijke autoriteit van de kerk onderwerping van deze aan het gezag van den Staat een onmogelijkheid noemdeGa naar voetnoot1). Wat was er dus in zijn handen van een transactie te wachten, die afbreuk deed aan het goddelijk gezag van de kerk? | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
Er was dan ook spoedig genoeg door dezen aartsbisschop een aanleiding gevonden, om zich van zijn belofte aan de regeering te ontslaan: in 1837 verklaarde Droste geen gemengd huwelijk in te zegenen, waarbij de belofte van katholieke opvoeding der kinderen niet werd gedaan. Dit verbreken van zijne belofte is de aanleiding geweest voor de regeering om gewelddadig op te treden, en den aartsbisschop gevangen te nemen. Maar de kampioen, die het voor zijn zaak zou opnemen, liet niet op zich wachten: Görres schreef zijn ‘Athanasius’, en onder degenen, die zich tegen Görres opwierpen, was Leo, die, uit zijn droom opgeschrikt, met bloedend hart het zwaard tegen zijn broeder opnam. Te zeer overtuigd protestant om den hoon van dezen revolutionairen woelgeest in de katholieke kerk te verdragen, drijft hij met verachting den adem van zijn hautainen trots zijn vijand tegemoetGa naar voetnoot1):
Dit juist was het pijnlijke van den strijd van Leo tegen Görres, dat hij genoodzaakt was den verdediger van zijn vriend aan te tasten, Görres, den verdediger van den aartsbisschop, die in zijn schoonen droom de personificatie was van wat hem het meeste dierbaar was. Nu Leo Görres gaat aantasten, den verdediger van het katholicisme, heeft hij de pijnlijke gewaarwording, dat hij zijn grootste liefde gaat berooven van haren beschermer. Nu Leo het Jezuïtisme vervolgen gaat, heeft hij de gewaarwording of hij zijn broeder verontrust; - nu hij het zwaard uitdrijft naar Görres, tot wien de kerk haar vertwijfelende handen uitstrekt, of hij de handen van zijn moeder treft. Want evenals Leo het goddelijk recht der kerk als het fundament der Europeesche cultuur beschouwde, kon Droste zu Vischering in | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
de verheerlijking van den staat slechts een weerspiegeling zien van de heiligheid der algemeene christelijke kerk; evenals Leo de Hervorming betreurde als de inleiding tot de ballingschap der kerk, evenzoo kon Droste de scheiding der kerken niet anders dan met droevige gedachten vervullenGa naar voetnoot1). Doch niettegenstaande deze overeenkomst van gevoelens is Leo genoodzaakt den strijd aan te binden tegen het katholicisme, omdat Görres, de verpersoonlijking van het element dat naar de wereld hunkerde, de gemeente dreigde te bezoedelen met dezelfde begeerten, waardoor de geschiedenis van de Roomsche Kerk der Middeleeuwen haar einde heeft gevonden in die geweldige reactie van de 16e eenw. ‘Niet de gevangenneming van den aartsbisschop,’ roept Leo Görres toe, ‘heeft het leger der kleine geesten op de been gebracht, waarover gij u beklaagt, maar eerst uw geschrift en de voorgangers van degenen, die daarmede geestverwantschap hebben, hebben het gedaan.’ Pijnlijk te meer is voor Leo deze strijd, omdat hij in de ontevredenheid der welfische tendenz van het katholicisme het gevaar ziet schuilen van een vereeniging der opponeerende elementen tegen de regeering. Het voorbeeld hiervan zweefde hem voor oogen in De Lamennais, in wien de kern van het Fransche ultramontanisme punten van aanraking zocht met het socialistisch streven van de volksziel. In diens gedachteleven ontstond het ideaal van een wereldhervorming, waarin de paus en het volk, als een goddelijke herder met zijn kudde, de vreedzame toekomst zouden deelenGa naar voetnoot2). In smartvolle overdenkingen over het menschelijk leven, waarin iedere avond armer en troost- | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
loozer is dan de morgen is begonnen, totdat de dood zich plaatsen komt tegenover onze begeerten, is in het binnenste van De Lamennais, - voor wien het schouwspel van hetgeen in zijn wereld voorviel, de ellende van het arme volk, de honger die het verteerde en verslond, ‘al die rampen, waar de Voorzienigheid de kiem van zooveel goeds heeft gelegd,’ de aansporing was om zich met zijn volk te vereenigen, - dat democratisch beginsel geboren, dat hem later in de overwinning van de arbeiderspartij de verwerkelijking van het ideaal van eeuwigen vrede deed verwachtenGa naar voetnoot1). Dat beginsel, dat eenige jaren later aan Mazzini den moed zou geven om De Lamennais te schrijven, dat de abt begrepen had, ‘dat het noodig was af te dalen in de holen der gemeenschap, in den boezem van het volk vanwaar Christus is te voorschijn gekomen en voor hetwelk hij gestorven is, wil men de inspiratie van de komende dingen vinden en de toewijding om die te vervullen,’ en waarvoor hij den moed heeft gehad om zich te ontslaan van de wereldlijke vooroordeelen, wetend, dat in het christelijk denken en het christelijk voelen de vrede ligt waarin onze ziel zal rusten, ook te midden van den rampspoed die van het tegenwoordig leven onafscheidelijk isGa naar voetnoot2). Wat was de wensch van Görres anders dan wat De Lamennais verlangde? Dit ideaal van een pauselijke wereldheerschappij met de leden der kerk als vreedzame burgers, dat was het wat Görres in zijn stoutste verwachtingen naar vrijheid der kerk deed verlangen. Vrijgemaakt van het toezicht van den staat, waaronder de kerk menige van hare praerogatieven had moeten opgevenGa naar voetnoot3), kon eerst het werk worden voorbereid, dat de wereldlijke kroon aan de voeten van den pauselijken stoel zou doen nederleggen. En nu was daartoe, meer dan ooit, de kans schoon: tegen- | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
over een slappe regeeringGa naar voetnoot1) was van meerdere zijden een geest van verzet geboren, en in het vredelievend deel der bevolking was een uitgesproken sympathie voor verbetering van de positie der katholieke kerk in den staatGa naar voetnoot2). Bovendien, in het verzet tegen de regeering had men de sympathie van de geheele Europeesche democratie Leo begreep, dat Görres' Athanasius de vrijheid der kerk reclameerde, niet alleen om de rust van vrije godsdienstoefening te kunnen genieten, maar ook, en speciaal, om het oude gesaeculariseerde gebied te kunnen bemachtigen; tegenover een vrije katholieke kerk kon de staat niet vrij zijn: de brochure van Droste in 1817 had dit duidelijk genoeg uitgesproken. Leo begreep heel goed, dat Görres in de zaak der Keulsche beroerten niet voor Droste zu Vischering den handschoen opnam, maar voor het herstel der oude keurvorstelijke rechten van de aartsbisdommen, waardoor zij het recht kregen onder de Pruisische vorsten diengene als heer te kiezen, die hun het meest geschikt mocht voorkomen. ‘Ob sie fortgedreht oder nicht fortgedreht werden “soll,” zegt Leo in zijn geschrift tegen Görres, “die Entscheidung Ihrer wefischen Partei überlassen, hiesse auf gut deutsch nichts, als von Neuem eine offne Gasse schlagen in das Land, sich mit dem Kriegsschutz dieser Gegenden belasten, so oft sie um Hülfe schrien, und dagegen mit ihrer eignen Hülfe von fremdem Kriege bedroht werden, so oft es den Kirchenobern in denselben zweckmässig schine sich einer Staatsforderung aus irgend einem Motive zu widersetzen’Ga naar voetnoot3). En onmachtig in zijn toorn, wetend dat in het welfische streven van het katholicisme de verwantschap ligt met den geest van den tijd, laat Leo al van te voren de zwaarte van zijn vervloekingen op de schouders van Görres neerdrukken, als eenig middel in zijn wanhoop aangegrepen om Görres te verslaan: ‘In letzter Perspective können Sie also nur einen | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
neuen Religions- einen Principienkrieg sehen. Wohl! wenn es gilt einmal unserer Regirung mit den Waffen zu dienen, werden auch wir Blut und Thränen sehen können so gut wenigstens als Sie, der Sie sich darnach zu sehnen scheinen, - aber Fluch! ewiger Fluch dann über das Haupt dessen, der die Kriegsfackel entzündet und dadurch entzündet hat, dass er der katholischen Kirche in Deutschland einen Geist eingehaucht, der sich zwar schon immer seit dem 12ten Jahrhundert geregt hat, aber nie in Deutschland zu einer rechtlichen Existenz gekommen ist! Fluch und ewigen Fluch sodann über den Mann der die Blüthe des Vaterlandes geknickt hat, indem er uralte, unantastbare Rechte nennt, was nie in dieser Weise Recht war, und der eine Regirung ausschreit, als habe sie den Kampf eröffnet, die nur nach dem langmüthigsten Zusehen bei dem willkührlichsten und formlosesten Verfahren eines alten, eigensinnigen Mannes endlich das geringste gethan hat, was zu thun sie gegen alle ihre anderen Unterthanen die Pflicht hatte, um deren Rechte und die allgemeine Ordnung des Staates aufrecht zu halten...’ In het droombeeld echter van De Lamennais was het Jezuïtistisch fanatisme van Görres vijandig. Terwijl De Lamennais den nadruk legde op de herderlijke roeping van de kerk en haar taak bepaalde bij het lenigen van smart en het verzachten van den rampspoed onder de gemeente, verbeeldde Görres zich de kerk als een leger ten strijde toegerust om onder den pauselijken krijgsman, als veroveraar van wat de kerk verloren had, te velde te trekken tegen de vijandige elementen, waarvan de staat doortrokken was. In zooverre was het Jezuïtisme voor den staat gevaarlijker dan het vredelievend democratische streven van De Lamennais, hoewel voor den strijd van het oogenblik De Lamennais' idealisme grooter kracht gegeven heeft aan de oppositie. Want in de toenemende nooden van het volk de oorzaak vindende van zijn zielsangst, klampte hij, wanhopende aan de tusschenkomst van de regeerende machtenGa naar voetnoot1), | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
zich vast aan de partij van het atheïsme en van het republikanisnie. Görres echter, in de democratische neigingen van zijn tijd het gevaar inziende voor zijn kerk, begreep, dat voorshands de regeering de veiligste vluchthaven was voor zijn leger, en geeselde daarom met de eene hand de partij van de regeering, om met de andere hand die partij naar zich toe te lokken. Hij begreep, dat voor het oogenblik de vrede dringend noodig was; dat in de zege van de democratie de voltooiing lag van den ondergang der kerkGa naar voetnoot1). Men was het erover eens, dat Görres in zeker opzicht gelijk had. De algemeene opinie was, dat de handelwijze der regeering ten opzichte van den aartsbisschop te eigenmachtig was geweest. Men achtte het billijk en rechtvaardig, dat de katholieken, evenals de protestanten, hunne eigene rechten hadden, en ten opzichte van het protestantisme in gelijke verhouding tegenover de regeering kwamen te staanGa naar voetnoot2). En zelfs verscheen er een artikel in de Allgem. Ztg.Ga naar voetnoot3) waarin betoogd werd, dat, naar het inzicht van alle verstandigen, de regeering haar tegenstanders minder schade had berokkend dan haar eigene verdedigers. Hoe is nu de houding van Leo tegenover dit alles? Indien wij van hemzelf niets anders wisten dan wat hij in zijn schrijven tegen Görres heeft gezegd, dan zonden wij hem ongetwijfeld moeten achten als den vertegenwoordiger van het Protestantisme, die in zijn kerk de fouten wel ziende, den rijkdom der toekomst echter voor zichzelf en zijn gemeente droomde. Dat zonden wij, indien wij hem niet beter kenden uit zijn correspondentie met Groen van PrinstererGa naar voetnoot4):
| |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
schwarz in die Zukunft, und glaube, dass wir innert der nächsten zehn Jahre erschreckliche Dinge in der Deutschen protestantischen Kirchenwelt erleben. Auch nach der politischen Seite sieht es traurig genug aus. Sie haben mir die Ehre erzeigt, von meiner kleinen Schrift gegen Görres Notiz zu nehmen. Sie ist geschrieben in einem Momente, wo sich alle schlechte liberale Elemente an die katholischen Interessen anzuheften drohten, und ich habe deshalb aus Discretion manches verschweigen müssen, was ich gern auch gesagt hätte, was man jetzt nur zwischen den Zeilen liest, wenn man genau observirt; denn den Coblenzer Vertrag zwischen Bunsen und Herrn von Spiegel weiss ich mir in keiner Art zu rechtfertigen. Bis auf einen hohen Grad müssen wir übrigens in Preussen nothwendig die vormundschaftliche Stellung preisen, die unser Gouvernement zu unseren protestantischen Kirchensachen einnimmt, während ich (die Sache rein an sich, und abgesehen von actuellen Verhältnissen betrachtend) ganz mit Ihnen hinsichtlich des Verhältnisses von Kirche und Staat übereinstimme.... Ich sitze hier in Halle wie in einem feindlichen Lager. Ich habe meine politischen und religiösen Ueberzeugungen immer entschieden und frei ausgesprochen und dadurch der öffentlichen Meinung die Spitze geboten. Mein Name ist geworden wie der eines Schuhus auf den die Raben stossen. Ich mache mir daraus nichts; aber es zehrt mir unnütz eine Menge Zeit auf, denn da wir auch unter den Lehrern der hiesigen Universität eine Menge Ratizonalisten, Liberale und Hegelinge haben, ist die einfache Folge, dass sie jede Gelegenheit benutzen, mich anzufeinden; dass ich mich im Senat, in der Facultät, in Zeitungen und auf dem Catheder wehren muss, und bei oft getrübter und aufgeregter Stimmung in wissenschaftlichen Arbeiten mich gehindert sehe’. Leo voelt zich verlaten. Terwijl Mazzini en De Lamennais beiden de verwezenlijking van hun ideaal zien in den weg, die tot het hart van het volk leidt, en in den strijd voor dit ideaal hun steun vinden, de een in het volk zelve, de andere in de macht van het katholicisme; terwijl Görres | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
voor zijn jezuïtisch ideaal den steun ontvangt van eene overgroote fractie van de roomsche kerk, voor welke het welfisch ideaal van een machtig pausdom met een uitgebreid wereldlijk gezag een droombeeld is van de heerlijkste ontroering, staat Leo daar in Halle, met zijn ideaal van handhaving van den Pruisischen staat, alleen, zijn steun verwachtend uit het midden van een krachtelooze regeering, met het wapen van een verdorrend protestantisme in de hand. En nu hij de onmacht van zijn wapen erkennen moet, laat hij, nadat hij met een hautainen blik op zijn tegenstander het strijdperk heeft verlaten, zich moedeloos in de eenzaamheid nedervallen om het einde te verwachten. Zoo toont hij zichzelf aan Groen van Prinsterer, in wien hij een lotgenoot meent te zien.
Er was evenwel in de staatsleer van Groen van Prinsterer een element, dat door Leo over het hoofd werd gezien. In zooverre behoorde hij tot degenen, voor wie Groen zich naar zijn eigen verklaringen in eindeloos herhalen moest laten vervallen, om te trachten begrepen te worden. Het principieel handhaven van de regeering, ook waar van haar kant onrecht dreigt, was niet het standpunt van Groen. ‘Regt moet regt zijn voor allen’: in deze gedachte culmineert het inzicht van Groen in de kwestie van de Rijnsche bisschoppen. In het stuk van de vrijheid der gevestigde kerk ziet hij, ‘zelfs in rijken, waar de revolutie niet volkomen de overhand verkreeg, den treurigen invloed der theorieën omtrent het vermeend alvermogen en de noodlottige albemoeijing van den Staat. Dit is zoo met iedere kerk; het is dezelfde strekking die in Silezië tegen de Lutheranen, in de Rijnprovinciën tegen de Pausgezinden is gerigt’Ga naar voetnoot1). In den grond van de zaak gevoelde Groen van Prinsterer meer verwantschap met De Lamennais dan met een man als Leo. Voor hem was De Lamennais ‘een man, onwederstaanbaar in redenering, wegslepend van stijl; in alles, en vooral ook in zijne buitensporigheden | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
onvergelijkbaar; en die, van de hoogte eener, naar het schijnt, alleen verstandelijke overtuiging, in de diepte van het scepticisme gevallen, ook nog in zijne latere werken, wanneer hij niet zelden eene inderdaad lasterlijke taal gevoerd heeft, de meest treffende en leerrijke wenken daarheen werpt over al wat de staatkunde en de denkwijs van onze dagen karakteriseert’Ga naar voetnoot1)). Groen was een te nuchter denker, dan dat hij zich zou kunnen laten verleiden tot een idealisme als dat van De Lamennais, en hij was derhalve ervoor gevrijwaard om zich, zooals deze, tot uiterste consequenties te laten vervallen. Maar met de wereldlijke heerschappij van den paus, zooals de fransche philosoof zich die droomde, was de monarchale idee van Groen van Prinsterer analoog, zooals ook de liefde voor het volk van De Lamennais Groen van Prinsterer meer aantrok dan de afkeer van de democratie van Görres of Leo. Er was bij Groen van Prinsterer niet de minste sympathie voor de absolute staatstheorie van Leo; men heeft Groen vaak ervan beschuldigd, dat zijn leer tot het absolutisme leiddeGa naar voetnoot2), en dit misverstand heeft ook Leo er toe gebracht om bij hem aansluiting te zoeken. Bij zijn ontwikkeling van de geschiedenis der monarchie betuigt Groen zich te vereenigen met de idee, dat het koningschap een goddelijk instituut is, hetwelk in de eeuwen vóór de ‘Revolutie’ een absoluut karakter had. Op grond van deze uiting tast Fruin die theorie aan, daarbij de voorstelling wekkende, alsof Groen voorstander was van een absoluut gezag des Vorsten, - alsof de machtspreuk ‘l'Etat c'est moi!’ een criterium was van Groens innigste verlangens. Vóór zijn betoog echter verklaarde Groen ten stelligste, dat de vraag ‘Wat is eene Monarchie?’ een historische vraag is, ‘waarbij we met de latere theoriën niet te doen hebben’Ga naar voetnoot3). Groen is er toe gekomen de Monarchie te steunen uit utilistische overwegingen. Het koningschap was hier nu | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
eenmaal: om een welgeordenden toestand te verkrijgen, was het noodig die monarchie te handhaven; deed men dit niet, dan zou noodwendig een toestand geschapen worden, waarin men nog maar moest afwachten of er orde in komen zou of niet. Hier wás eenmaal een zekere orde in de monarchie, die dus gehandhaafd moest worden, - zooals de Republiek door Groen zou worden gehandhaafd indien Nederland een republiek ware geweest. In het goddelijk recht van de kroon zag Groen van Prinsterer allerminst een onbeperkte macht; zijn monarchale opvattingen waren met het inzicht van Stahl in overeenstemming: en die was het allerminst eens met de idee dat de goddelijke volmacht des konings gelijkwaardig is met een plaatsvervanging van God in den staat. Von Haller het enfant chéri van Groen in den tijd, vóórdat hij Stahl kende, herstelde voor den vorst het eigendomsrecht op de Souvereiniteit, iets wat met de begrippen van Groen over den modernen staat niet in overeenstemming was. Het eigendomsrecht van den Monarch erkende Groen voor den tijd vóór de fransche Revolutie: in den modernen staat was die theorie onhoudbaar. Daarom kon hij met dubbel enthousiasme de verschijning van Stahl begroeten, die terugkeer tot de onbeperkte monarchie een ‘Verletzung unverbrüchlicher Zusicherungen’ noemde. En hoewel Groen zich in die richting steeds openlijk heeft verklaardGa naar voetnoot1), kan men zijn gevoelens omtrent dit punt nergens duidelijker lezen dan in zijn correspondentie met vertrouwden. In een brief aan Van Assen d.d. 26 December 1839, schrijft hij b.v.: ‘...Een streng oordeel der nakomelingschap wacht die 25-jarige regeering, welke de verdwaasde tijdgenoot dikwijls opgehemeld heeft. Den Nederlandschen geest heeft men miskend en onderdrukt; men heeft zich niet in verband tot het volk weten te stellen; men heeft gemeend met aanmoediging van materieele belangen voor het welzijn van den Staat genoegzaam te hebben gezorgd; | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
men heeft getracht door verlamming van alle constitutioneele krachten zijn eigen gezag te versterken; men heeft, zoo al niet gezegd, toch gedacht, l'Etat c'est moi en nu staat men geheel alleen tegenover l'Etat. En waar is zelfs dat bevorderen van materieele belangen op uitgeloopen? Wat heeft dat ontwijken van alle groote quaestiën gebaat? Het ongelukkige Nederland zal het ondervinden, wanneer spoedig alles een onderwerp van twist zal wezen, omdat er, toen het tijd was, niets onderzocht, niets geregeld, niets beslist, alles uitgesteld en aan eene onzekere toekomst overgelaten is geworden. Ik moet erkennen, dat ik zeer zou overhellen niet slechts tot verantwoordelijkheid der Ministers, maar tot een verantwoordelijk Ministerie. Zoodanige concentratie van gezag en bestuur als wij onder Z.M. regering gezien hebben, en die met het wezen eener welgeordende Monarchie niets gemeen heeft, moet voor het vervolg onmogelijk worden gemaakt. De K. rekene toch niet op zijne populariteit; want die is weg, die heeft hij in weinige maanden verspeeld; en de Kamer wordt op dit oogenblik door de geheele Natie ondersteund. De gevolgen van hetgeen nu plaats heeft, zouden op zijne rekening worden gesteld.’ Indien men de antirevolutionaire staatsleer moet beschouwen, zooals Fruin doet, als ‘de leer der onderdanigheid aan een absoluten Vorst’, of als ‘een lijdelijke onderwerping ook in het tergendste onregt’, dan is Groen van Prinsterer niet antirevolutionair. Maar aangezien men bij het beginsel van het antirevolutionarisme moet uitgaan van Groen van Prinsterer, en deze vertrouwelijke en oprechte uitlating toch geenszins overeen te brengen is met een leer van lijdelijke onderwerping en onderdanigheid aan een absoluten Vorst, moet men toch ongetwijfeld tot de conclusie komen, dat òf Groen van Prinsterer in zijn openbare geschriften zich anders heeft geuit dan hij in zijn persoonlijk leven geweest is, òf Fruin, die uit den aard der zaak de particuliere correspondentie van Groen niet kende, in zijn beschouwing van de antirevolutionaire staatsleer, zijns ondanks, op een dwaalspoor is geweest. Want sterker bewijs | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
voor de overtuigingen van Groen is toch zeker in zijn werk niet te vinden. Groen begreep, dat de omstandigheden niet toelieten, zich zoo onomwonden in het publiek te uiten. Want als hij dit gedaan had, dan zou hij zich zeker hebben moeten laten kennen als een afvallige van zijn eigen theoriëen, zooals die werden verstaan door het volk. Men was in dien tijd zoo doortrokken van uiterste leerstellingen, dat men niet ontvankelijk meer was voor de redenatiën van een verstandige: iemand, die, als Strauss, den durf had om het begrip van de verlossing te verklaren op andere grondslagen dan de algemeen erkende, was noodzakelijk een hopelooze atheïst; - iemand, die, zooals Groen van Prinsterer, het goddelijk recht van de kroon handhaafde, was noodzakelijk in de oogen der menigte een aanhanger van de steilste absolutistische leer. En nu kon men één keer of tien keer hetzelfde zeggen, met den oprechten wensch zich begrijpelijk te maken: Strauss zou een atheïst blijven en Groen van Prinsterer een absolutist. Beter echter dan te worden ingehaald als een aanhanger van het nieuwe licht, achtte Groen het voor een absolutist te worden uitgemaaktGa naar voetnoot1). Was Groen zoo onverstandig geweest in het pubiek te spreken zooals hij zich in vertrouwen dorst te uiten tegenover zijn vriend van Assen, wat zou er dan noodzakelijk gevolgd zijn? De geëxalteerde menigte, die het utilisme van Groen niet begreep en die geen notie had van het begrip van het goddelijk recht, zou deze uitlating hebben opgevat als een aanslag tegen de regeering en tegen de kroon. En in begripsverwarring door deze schijnbare tegenspraak zouden zijn aanhangers in dien rumoerigen tijd van het separatisme, zich van zijn leer hebben afgewend; en Groen van Prinsterer zou verketterd zijn geworden doordat hij onverstandig was geweest. Zoo zou ook het antinationale staatsbegrip van Leo zich hebben moeten verzetten tegen | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
de leer, die hij niet begreep, en Groen zou alleen gestaan hebben, zooals Leo in Halle. Het koele verstand van Groen van Prinsterer begreep echter, dat er gevaar dreigde en dat het beter was voor de natie om de kroon te handhaven, dan om het volk prijs te geven aan de verjongingskuur van Mazzini en het verstandelooze drijven der demagogen.
In tegenstelling met het staatsbegrip van Leo was er in de staatsleer van Groen van Prinsterer een neiging om zich met het volk te vereenigen. Dat was het element, dat Leo over het hoofd zag, toen hij zich tot Groen richtte in zijn bovengenoemd schrijven. In Leo's ontwikkelingsbegrip van de cultuur concentreerde zich de geheele natie om den staat: deze is gegrondvest op de fundamenten van goddelijke almacht, welke het vereenigingspunt is van de aderen van het volksleven. De Staat is het hart van de cultuur. Een eenmaal aangestelde regeering aan te tasten, wil zeggen: doodslag plegen aan de cultuur. Toen Willem de Zwijger het dorst te ondernemen zich te verzetten tegen de Spaansche regeering, trapte hij daarmede op het hart van de natie, en toen de regeering van Filips was afgezworen had Willem de Zwijger, in de oogen van Leo, den hartslag van den Staat, waarin de goddelijke almacht leefde, doen ophouden: toen heeft Oranje tegen God zelf doodslag gepleegd, die eindigen moest met een ‘gerechte Nemesis’ door den verraderlijken moord van Balthasar Gerards. In deze beschouwing zegeviert de leer van het absolutistisch gezag van den vorst, waartegen Groen zelf steeds heeft gewaarschuwdGa naar voetnoot1). En daarom kan Leo in den ontwikkelingsgang van den Nederlandschen staat niet anders zien dan de opkomst van een cultuurstaat, die door zijn verzet tegen God de kiemen in zich omdroeg van een komenden ondergang, en is Willem van Oranje het prototype van de 18e en 19e eeuwsche demagogen, die met egoïstische bedoelingen op de loer liggen om het volk van zijn centrum af te voeren. Daarom zal Leo, eerder nog dan den schijn | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
op zich te laden het werk van deze menschen ook maar in éen opzicht te rechtvaardigen, het meest ongemotiveerde absolutisme van de regeering verdedigen en trachten te bepleiten. Zoo schrijft hij aan Groen van Prinsterer naar aanleiding van de Hannoversche successie, waarin de Pruisische regeering het absolutisme van Ernst August bekrachtigde: ‘...Zu der rationalistischen Ueberfluthung Norddeutschlands innert der letzten beiden Jahre ist nun aber auch die Ausbreitung der schlechtesten liberalen Gesinnung gekommen. Der König von Hannover, offenbar von einem guten Rechtsgrund ausgehend, aber von einem Ministerio berathen, dessen Schritte nur Erbitterung hervorbringen konnten, hat den liberalen Schreiern eine solche Berechtigung in den Augen des Publicums gegeben, dass sich dasselbe mit Macht auf allen Seiten auf die liberale Seite geworfen hat. In Hannover ist die Sache so weit gekommen, dass, wie ich höre, die Masse des städtischen Volkes sogar nun der fürstlichen Gewalt abhold wird, und man laut republikanische Tendenzen aussprechen hört. Auch für diese liberalen Richtungen sind das Königreich Sachsen, das Churfürstenthum Hessen und die beiden Grossherzogthümer Baden und Hessen die eigentlichen Brutstätten. Gott möge Unglück verhüten, aber wir haben des irreligiösen und revolutionären Sauerteiges in unübersehbarer Masse bei uns. Die Allgemeine Leipziger Zeitung, welche bei Brockhaus erscheint und die von Dr. Ruge redigirten Hallischen Jahrbücher sind von traurigsten Wirkung, und da die Preussische Regierung jeden Schein zu vermeiden sucht, als bedrücke sie geistige Freiheit, da es der jung heranwachsenden zügellosen Geister täglich mehrere giebt, und unter so bewandten Umständen geben muss, lässt sich das Ende dieser Dinge nicht absehen.’ De nieuwe Koning van Hannover had het durven wagen om den Landdag te ontbinden en een nieuwe vertegenwoordiging bijeen te roepen, om zich meester te kunnen maken van de inkomsten der staatsdomeinen, die hij voor zijn schulden zoo noodig had. Dat was een daad van | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
egoïstisch absolutisme, die allerminst kon geacht worden als een manifestatie van de goddelijke almacht. Dat voelde Leo zelf ook heel goed, en daarom moest de koning geëlimineerd worden uit zijn gedachtengang, om voor de schuld van zijn misgreep het ministerie te kunnen laten boeten. Hoeveel eerlijker staat Groen tegenover de natie, nu hij niet aarzelt om zich voor het volk uit te spreken na een 25-jarige heerschappij van de monarchale idee in den zin van het Fransche absolutisme der 17e eeuw. Van degenen, die zich in de jaren van 1830 tot 1848 als de vertegenwoordigers van een bepaalde idee ter bereiking van het volksheil opwierpen, was het Groen van Prinsterer, die het dichtst stond bij het hart van de natieGa naar voetnoot1). Wellicht kan de liefde, die De Lamennais voor het volk, en bijzonderlijk voor het Fransche volk had, met die van Groen van Prinsterer worden gelijkgesteld. Maar terwijl De Lamennais zich liet verleiden om over te gaan tot de algemeene phrase der demagogen, begreep Groen, dat de handhaving der regeering de eenige zekere weg was ter verlossing. ‘Handhaving’ van de regeering en geen lijdelijke onderwerping: want ‘dat de betamelijke zucht om het Gouvernement te ondersteunen wel eens, ook waar slechts de schijn van wederspannigheid is, tot vooringenomenheid zou kunnen leiden’, is een uitlating van Groen van Prinsterer, die niet in zijn correspondentie, maar in een publiek geschrift te lezen is, dat hij naar aanleiding van de maatregelen tegen de Afgescheidenen in 1837 heeft verspreid. De Lamennais was vooringenomen tegen de regeering, toen hij zijn genegenheid toonde voor Mazzini en de zijnen, in antwoord op het adres van de ‘Giovine Italia’, den nationalen bond van Italiaansche arbeiders, dat hem naar aanleiding van zijn proces over de brochure ‘le Pays et le Gouvernement’ werd toege- | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
zonden. Aan deze vooringenomenheid heeft hij zijn vrijheid van denken geofferd. De revolutionaire maalstroom, die het Fransche parlementarisme had gegrepen in de vorige eeuw, en die voor het vervolg van tijd het gevaar bleef voor de Europeesche staten, had ook De Lamennais' gedachten meegesleurd en ze dooreengewoeld met den chaos van theorieën, waaruit de vrijwording van de menschheid moest worden gedestilleerd. Zoo was Leo door de democratische strooming van zijn tijd vooringenomen tegen het volk, toen hij zijn geschiedenis van den Nederlandschen Staat beschreef, en was hij door zijn afkeer van de volksleiders van zijn tijd vooringenomen tegen de figuur van Willem van Oranje, toen hij trachtte een beschrijving te geven van de eerste jaren van onzen opstand. - Er blijft voor den beschouwer van den opstand der Nederlandsche gewesten tegen Spanje een moeilijk te beantwoorden vraag over, moeilijk in het bijzonder voor hem, die in den gang van de historie de leidende vinger Gods ziet. Toen op den 15en Juli 1572 de Statenvergadering in Dordrecht bijeengekomen was, werd daarmede de zege van de revolutionaire gedachte voorbereid. Men was bijeengekomen in de raadszalen der regeering, waar men niet mocht binnentreden, zonder uitdrukkelijken last van den landsheer. Dat was revolutie, of liever gezegd: dat was een aanslag tegen de regeering, waar revolutie op volgen zou. En voor het christelijk geweten is geen revolutie gerechtvaardigd. In hoeverre kan nu het christelijk geweten den Nederlandschen opstand verklaren als het door God aangewezen middel om tot de Nederlandsche vrijheid te geraken? Bij het antwoorden hierop heeft het zich, zooals Stahl doet, rekenschap te geven van de vraag, of de Nederlandsche opstand geweest is een middel om verbetering te brengen in een hopeloos ten verderve voerenden toestand, of dat hij een willekeurige uiting van verzet geweest is, die kan beschouwd worden als een geestelijke ziekte van den tijd? m.a.w. of de regeering, waartegen de revolutie zich richtte, ziek was, of wel: of het verderf zat in de harten der menigte, die zich tegen de regeering verzette? En ten anderen van | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
de vraag: of de Nederlandsche revolutie geweest is een uiting van verzet tegen het gezag met het doel, het gezag te vernietigen of het te veranderen. Waarbij men zich de vraag heeft te stellen, of het goddelijk recht der kroon de onaantastbaarheid van dengene, die ze draagt, insluit, of dat alleen het instituut der regeering het goddelijk besluit vertegenwoordigt? Een regeering, die geen of niet voldoende rekenschap houdt met de geestelijke behoeften van haar volk, en, instede van de stroomingen van den tijd te leiden, tracht deze door de meest consequente toepassingen van het oude stelsel tegen te gaan, miskent de belangen van het volk. ‘De maatschappij is een paardje’, zegt Groen ergens in zijn correspondentie, ‘dat op een goeden draf rijdt, doch daar tusschenbeide vrij wat aan te doen is.’ Zoo ook durft Groen van Prinsterer zich te uiten in zijn brief aan Van Assen na een 25-jarige regeering, waarin van de zorg voor de belangen van het Nederlandsche volk zoo goed als niets is terecht gekomen, op grond van zijn recht als Nederlandsch onderdaan, om zijn stem te verheffen. Toen de regeering van Koning Willem I repressieve maatregelen ging toepassen op de separatisten, liet Groen van Prinsterer niet na, in scherpe bewoordingen het beleid van de regeering af te te keuren. Ware de regeering er toe overgegaan, het systeem van vervolging vol te houden en daarenboven de maatregelen van bestuur in den geest der vervolging te wijzigen, dan lag het in de lijn van Groen's politieke inzichten, om zich met alle kracht van zijn energie te verzetten tegen deze maatregelen. Dit zou Groen van Prinsterer doen, zonder het beginsel van de gehoorzaamheid op te geven: het door de daad bekritiseeren van het regeeringsbeleid is geen aanslag tegen de gehoorzaamheid. Het was er ver vandaan, ook in het begrip van Groen van Prinsterer, dat de koning op eigen naam gebied voerde. Eerst dàn zou critiek van het regeeringsbeleid op ongehoorzaamheid gaan gelijken. Want ‘veel dat in een oppersten magistraat onverschoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
in hem die op eigen naam gebied voertGa naar voetnoot1). De regeering echter kan in haar goddelijk recht geen volmacht vinden om het volk, dat tevens op een goddelijk instituut gegrondvest is, naar willekeur aan te tasten. Het doel van de antirevolutionaire staatsidee is niet tegenover de goddelijkheid der regeering de ongoddelijkheid van het volk te plaatsen: wereld en wereldbestnur beide zijn van God verordineerde instellingen. Maar integendeel, beide op een hooger plan stellend dan de Fransche philosofen hebben gedaan, ziet het antirevolutionarisme, te weten die gedachterichting van den modernen staat, die zich verzet tegen het revolutionair bestrijden van het gezag ter bereiking van de anarchie, in de handhaving van de vrijheid der gedachte, waarmede de renaissancebeweging van de 16de eeuw de nieuwe geschiedenis heeft ingewijd, den aangewezen weg om tot de harmonische samenleving van regeering en volk te geraken. Het recht van de kroon is slechts in zooverre goddelijk, als het volk zelf goddelijk is: waar een van beide hapert door onmacht of moedwil is het wapen, of de leiding, der critiek geoorloofd. Waar ook deze falen moet is het moment van verzet, of van scheiding, gekomen. Na critiek op de regeering van den Spaanschen koning, na het verzet, toen critiek een hopeloos middel gebleken was, is voor de Nederlandsche gewesten in 1581 het moment van scheiding gekomen. Deze scheiding was de resultante van een beleid, waarin Groen de erkenning ziet van het goddelijke rechtvaardigheidsbeginsel. Hier was de botsing van de oude cultuur en de nieuwe levenwekkende christelijke energie. De geest van de natie verlangde een wedergeboorte, die de conservatieve, naar de oude kerkelijke eenheid strevende, moraal van den Spaanschen koning trachtte te voorkomen. Toen dit hem mislukte en de natie aan zijn beleid ontgroeid was, bleef in zijn binnenste de machtelooze wraakzucht over, die in het zuchten naar den dood des tegenstanders den doodstrijd van het eigen hart | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
verried. ‘Onze voorvaders toch wisten dat, schoon hun Monarch bijgeloovig en daardoor wreed en onregtvaardig was, zij met dat al onderworpen aan hem, en niet bevoegd waren tot het verbreken hunner betrekking; en eerst toen zij alle middelen tot verzoening hadden uitgeput, toen geheel Nederland verklaard was schuldig aan Majesteitschennis te zijn, toen men of het geweten verkrachten, of vluchten, of sterven moest, toen eindelijk ook zelfs de vlucht werd belet, en er niets overig was dan Godsdienstverzaking of dood, toen eerst zwoeren de Nederlanders den onverbiddelijken dwingeland af. Zij hadden getoond door dit gedrag, dat zelfsverdediging, geen voorbarigheid, geen nieuwigheidszucht, geen poging zelfs om zich uit een' toestand, die nog op eenigerlei wijze dragelijk wezen kon, willekeurig los te rukken, de oorzaak hunner vereeniging was’Ga naar voetnoot1). Aan den nieuw geboren Nederlandschen Staat was ten opzichte van het Spaansche moederland het natuurproces voltrokken: het zelfstandig levensbeginsel had zich daar tot die hoogte ontwikkeld, waarop het onstuimige leven de vorming van een nieuw lichaam vereischt. Krachtig en jong stond de Nederlandsche Staat, geboren in het licht der vrije gedachte. Door de benauwende traliën van het Spaansche katholicisme had zich het licht van Luthers gedachte heengedrongen om in de komende maatschappij de vruchten der vrijheid op zijn heerlijkst te belichten. Daar zouden de beginselen der wetenschap, de zich ontplooiende rijkdom van kunst, in de middeleeuwsche kloostercel geboren, het nieuwe leven ingaan om in de verschillende vormen van de Nederlandsche cultuur haar toepassing te vinden, ten spijt der Spaansche regeering, die in handhaving der middeleeuwsche vormen het behoud der maatschappij beoogde. Men kan, zooals Leo doet, den Spaanschen koning als een vroom Christen beschouwen, als hoofd van den staat echter is het zijn fout geweest het nieuwe leven, dat eindelijk na herhaalde pogingen in de middeleeuwen, wist door te breken, | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
met kracht te hebben willen dooden. Die fout is den staatsman onvergeeflijk, waartegenover de natuur zelf voor het leven den weg der vrijheid baant. Het drijven naar de katholieke kerk hield meer in dan het opwekken van vrome gedachten onder de menigte: het was een actie tegen het algemeen volksbelang, dat, de boeken der wetenschap en der kunst kennende, de nationale daad van eigen productiviteit ten nutte wilde maken aan de vorming van een eigen cultuur, tot welk initiatief de 17e eeuw den gezonden drang aan het nageslacht heeft geopenbaard. Zooals men den boom aan zijn vruchten kent, zoo kent men het levensbeginsel van den Nederlandschen 16e eeuwschen staat aan zijn 17e eeuwsche producten. Het feit, dat wij nu nog teren op den roem van onze 17e eeuwsche voorvaders, is het zekerste bewijs, dat de atmosfeer, waarin Nederland geboren is, gezond is geweest. Ligt hier wellicht het bewijs, dat de opstand tegen Spanje de ‘bittere artsenij’ geweest is, zonder welke genezing niet was te bereiken? - In tegenstelling met Leo's conservatisme is Groen veel meer anti-revolutionair vooruitstrevend. Leo ziet in de ontwikkeling van de menschheid ten slotte een zeer eenvoudig samenstel van begrippen, waartegenover Groen het uiterst gecompliceerde organisme van de menschelijke vernuften erkent. Terwijl voor Leo het leven een fabriekmatig opgezet geheel is, ziet Groen het als een levend organisme, door welks wisselen en veranderen zich telkens nieuwe gezichtspunten openbaren. In zijn wezen is Groen niet confessioneel in de enge beteekenis van het woord: het dogma is hem in den grond van de zaak antipathiek, hoezeer hij het noodzakelijk bestaan daar van om de grondbegrippen van het kerkelijk systeem voor de menigte te onderwijzen erkent. Maar ook alleen als zoodanig erkent. De christelijke eenheid kan door het dogma niet gebonden worden. Groen erkent, dat het christelijk bewustzijn als het erts van een edel metaal in het hart van de onderscheidene kerken leeftGa naar voetnoot1): ‘ik ben ervan overtuigd’, schrijft | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
hij in een brief van 15 Mei 1838, ‘dat in de R.C. Kerk, zoowel als in de Gereformeerde, bij de Lutherschen zoowel als onder de Episcopalen, Mennoniten, enz. enz. enz. zielen gevonden worden, die door Gods genade en een opregt geloof in onzen Heer J.C., zalig zullen worden.’ Zijn angst was alleen, dat door al te groote vrijheid der menigte het christelijk bewustzijn verloren zou gaan, en dat, wanneer in den strijd der kerkelijke beginselen niet éen den rang van algemeen erkende mocht verwerven, het hopeloos aan zichzelf overgelatene geweten van den onontwikkelde in den rusteloozen strijd van den modernen staat verloren zou gaan. Groen laat dan ook onmiddellijk op deze uitlating volgen: ‘Doch hieruit volgt niet, dat men alle Kerken gelijkstellen en dien ten gevolge eene gevaarlijke onverschilligheid aanprijzen mag.’ Dat is het dreigende gevaar, wanneer het verstand van den onontwikkelde voor de complicaties van het leven gesteld wordt. De algemeene leus van ‘wakkerschudden der menigte’ is synoniem met de menigte uitdrijven in de eindeloosheid van het voor haar onbegrijpelijke. Vooruitstrevend echter is Groen tegenover het conservatisme van Leo, in zooverre als hij de bereiking van de christelijke eenheid niet nastreeft op een verganen bodem, maar in de omgeving van de levende nationale cultuur. Tegenover het negatieve standpunt van Leo, die in het verschijnsel van de revolutie niets anders ziet dan de manifestatie van een oproerigen geest, die de geheele geschiedenis door zich verzet tegen den ontwikkelingsgang van het bestaande, legt Groen veeleer den nadruk op datgene, wat de revolutie in het bestaande heeft verbeterd en tot stand gebracht. Groen, tegenhouder van de revolutie, ontkent niet den geest van opwekking, die van de revolutionaire Idee uitgaat: de volgende geslachten, eerder nog dan zich te vertoornen op de aandrijvers van de revolutie, moeten veeleer waarde hechten aan datgene, wat hen tot daden heeft geleid; eerder nog, dan de misdaad, die er in het verzet tegen het bestaande opgesloten ligt, te verafschuwen, moet men den innerlijken drang, die | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
tot daden leidt, waarvan de volgende geslachten de onmiskenbare vruchten plukken, eerbiedigen. Terwijl Leo in de revolutie niet anders ziet dan de rem, die de algemeene wereldcultuur in haar voortgang belemmert, ziet Groen veeleer in haar een noodwendige reactie tegen de bedorven elementen van een vroeger bestaanden toestand en beschouwt Groen de revolutie als het onweer, dat de staatkundige lucht zuivert. Het antirevolutionarisme van Groen is voor de revolutie de positieve rem, zooals het contrarevolutionarisme van Leo de rem is voor den ontwikkelingsgang van de cultuur. Groen gaat uit van de idee, dat het verterende element in de geschiedenis der menschheid niet anders kan worden weggenomen dan door een krachtig en, als het moet, revolutionair ingrijpen; - dat verklaart de reden, waarom hij in Willem den Zwijger den man Gods ziet. En het nageslacht zal zich wel hoeden, het eenmaal tot stand gebrachte goed van de revolutie ongedaan te maken. Maar niet minder acht hij het de plicht van de maatschappij het eenmaal verworvene in stand te houden, en het te behoeden voor een revolutionairen aanval. Daarvoor is het noodig het leven in zijn meervoudigheid te begrijpen, en de reactie tegen de geestesbewegingen van den tijd niet te laten ontaarden in een oppressie van de levendige waarheid die erin werkt. Meeleven met de beginselen van Groen van Prinsterer wil zeggen: dankbaar te zijn voor wat de revolutie in de historie heeft opgeleverd, en dat te beveiligen tegen de beginselen der revolutieGa naar voetnoot1). Dat beveiligen kan niet bestaan | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
in een conserveeren van eenmaal verworven begrippen, niet in een verdrogen van de vruchten der waarheid, maar in het overbrengen van de zaden op den bodem van de volkswelvaart, om daar nieuwe vruchten voor de toekomst te kunnen verwachten. Wanneer de reactionaire elementen van de 16e eeuw hadden vermocht de ideeën van de nieuwe leer aan te passen aan de oude kerk, wellicht had een scheiding der kerken, èn der staten, kunnen voorkomen worden. Nu in de 16e eeuw de reactie krachtiger is geweest dan het oplevende christendom, heeft zij niet alleen haar eigen dood bevochten, maar ook voor de toekomst de opkomende twist bestendigd. Het was in de 16e eeuw moeilijk om christen te zijn. Toen het christendom in onze gewesten echter in de conservatieve regeering den dood zag voor de gemeente, heeft het niet geaarzeld zich aan die regeering te onttrekken, niet om zich over te geven aan de bandelooze vrijheid, maar om, zonder vooropgezet plan, in het eigen bloed den leider te vinden voor de toekomst. Het standpunt van Leo bij het beschouwen van onze geschiedenis, en van de wereldgeschiedenis, is veel ideëeler dan dat van Groen, maar daarom wellicht veel minder juist. Leo ziet in den gang van de wereldgeschiedenis veel meer de onmiddellijke openbaring van God; hij beschouwt het wordende als een daad van God aan de menschen, en ziet daarom ook in de revolutie een onmiddellijk verzet tegen den Almachtige. Groen daarentegen ziet veeleer in de geschiedenis het verloop van het bestaan der menschheid onder de leiding Gods, telkens aan de kwellingen der beproeving blootstaande. Terwijl Leo in de cultuur een beeld van de goddelijke volmaaktheid ziet, ziet Groen daarin veel meer het onvolmaakt menschelijke, dat telkens door den dood bedreigd weer opleeft, doordat het wordt wakker geschud door het schrikbeeld van de revolutie. Leo kán met zijn zienswijze geen eerbied hebben voor de figuur van Willem den Zwijger: het telkens vallen en weer opstaan, het zich overgeven aan diplomatieke scherp- | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
zinnigheden en het listig beloeren van den tegenstander, zooals de politiek van den Zwijger is, kan voor Leo geen ideaal zijn van zijn goddelijke opvatting van de menschheid; - het verzet van Willem van Oranje tegen Filips is niet anders voor Leo dan een uiting van het verterend element, dat aan den gang van de geschiedenis knaagt en daarvan de fundamenten loswoelt. Voor Groen daarentegen, in Oranje den mensch ziende onder Gods leiding, in zichzelf onvolmaakt en blootstaande aan menschelijke dwalingen, is Willem de Zwijger de held, van wien de reactie van het 16e eeuwsche Protestantisme tegen het bedervende katholieke kerkgeloof zich heeft meester gemaakt, in wien de revolutionaire Idee als een historische noodzakelijkheid zich heeft gemanifesteerd; - is Willem van Oranje de man, die, noodig voor het oogenblik, het gevaar begrepen heeft, waardoor het Noordelijk Europa bedreigd werd, wanneer het terrein van de katholieke kerk zich over haar gewesten had verbreid; - is de Vader des Vaderlands de man, die, inziende van welken kant dat gevaar het meeste dreigde, zijn krachten heeft ingespannen om daartegen in te gaan, - en zich dus niet ontzien heeft de regeering aan te tasten, en, toen het moest, zijn Koning te verlaten.
De vraag, waarvoor het christelijk geweten staan blijft, n.l. in hoeverre de opstand het door God aangewezen middel kon zijn om tot de vrijheid te geraken, streeft naar haar oplossing in de eeuwigheid. Want evenals de vraag, waarom Mozes zich tevreden moest stellen met het gezicht van het beloofde land; waarom Saul, de gezalfde des Heeren, ten val moest worden gebracht; - waarom een discipel van Christus zijn verrader moest worden, een onopgelost mysterie blijven zal, evenzoo zal de vraag, waarom het goddelijk recht der kroon een onwaardige ten deel gevallen is, en waarom het licht van het evangelie door de muren van het middeleeuwsche klooster in de 16e eeuw zich verbreiden ging tegelijk met het aanwassen van de meest materieele belangen, die van de verdeeling van de erfenis | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
der kerk een beweging maakte, die de hervorming meer deed gelijken op de verdeeling van de kleeren van Jezus onder de krijgsknechten, dan op de toepassing van een vrome gedachte, - een vraag blijven, die het christendom onbeantwoord te aanvaarden heeft, evenals de waarheid dat het menschdom van de volmaakt goddelijke gedachte der Hervorming in haar toepassing slechts een weefsel van de meest tegenstrijdige leerstellingen heeft kunnen maken. Dat is het schrijnende van de nagedachtenis der Hervorming. In plaats van de eenheid der christelijke gedachte te versterken heeft zij slechts vermocht, die te verbrokkelen. Naar die eenheid is het, dat het christelijk nageslacht terugverlangt. Dit wordt duidelijk door Groen uitgedrukt in een brief aan Von Haller d.d. 20 Februari 1836: ‘Nous voulons parmi les membres véritables de l'Eglise de Christ, une unité spirituelle fondée uniquement sur la Parole de Dieu; et chaque siècle de foi est la preuve que nous ne cherchons pas une chimère. La vérité surnage toujours: au 16e siècle, par toute l'Europe Luthériens et Calvinistes, malgré la déplorable animosité et l'importance exagérée qu'ils mettoient souvent dans leurs disputes, étoient sur les grands points réellement d'accord: et c'est ainsi que dans notre époque, où à l'incrédulité succède la foi, la même unité de croyances se manifeste non seulement dans les Eglises Protestantes de l'Europe et de l'Amérique, mais aussi dans le Catholicisme Romain.’ Voor Fruin beteekent de consequentie van dit verlangen het streven naar het ultramontanisme, hetwelk niet te verwezenlijken in het stelsel van Groen van Prinsterer een gebrek zou zijn. ‘Als Groen en zijn geloofsgenooten consequent willen zijn, komen zij, zonder fout, tot ultramontanisme’, daarmede is door Fruin het systema van Groen veroordeeld in den tijd toen het ultramontanisme in den Nederlandschen staat als hét nationaal gevaar werd beschouwd. Christen te zijn in de meest ruime beteekenis van het begrip, dat is het thema van Groens gedachten. Dat heeft hij, in ‘eindeloos herhalen’, getracht de menigte duidelijk | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
te maken. Bestrijding van de revolutie, in zooverre daarin het streven naar de christelijke eenheid is zoek geraakt. Voor een pantheïstisch denker is deze gedachte moeilijk te aanvaarden. Wellicht is dit de reden, waarom Fruin, beangstigd door de Aprilbeweging en wat daarmede samenhing, het stelsel van Groen heeft aangetast. Christen te zijn in het actieve leven, waarvan Willem de Zwijger een ideaal-type vertegenwoordigt:
Wanneer de geest van een volk tot het bewustzijn van eigen kracht is opgegroeid, dan is geen macht ter wereld in staat hem het bereiken van een zelfstandig bestaan te beletten: in de worsteling, die op de botsing van voortgang en tegenwerking in de geschiedenis volgen moet, kan niet anders dan de ondergang van een van beide bevochten | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
worden, zoo de hartstochtelijke begeerte naar het leven in de harten der partijen den dood van den tegenstander verlangt. Grootsch is deze strijd naarmate het beginsel, waarvoor gestreden wordt, zijn oorsprong vindt in het streven naar de waarheid. Tragisch, naarmate het oude waarheidsbeginsel, dat in de omlijsting van een verganen tijd gepast heeft, zijn laatste kracht verbruiken moet om zichzelf te offeren aan het levensbeginsel van een komend geslacht. Verheven, naarmate de morgenzon het nachtelijke veld van den verlaten cultus met de kleuren van het eerste licht verlevendigt, en na het gloren van het ochtendrood den aanvang van een nieuwen dag belooft. Grootsch en verheven, en tragisch meestal, is de taak van den leider van zulk een beweging. Moeilijk, naarmate hij zich bewust is, in zijn tegenstander den dood te zoeken van datgene, wat door de eeuwen heen het licht der menschheid is geweest. Tragisch, naarmate hijzelf gedwongen wordt de liefde voor het oude geloof te offeren aan de roeping van den plicht. Moeilijk ook, in zooverre als het ideaal van overwinning voor hem niet is de brute doodslag van den vijand, maar in zoover hij zoekt bij het behalen van de overwinning des tegenstanders eer te sparen. Maar moeilijker wellicht nog dan het behalen der overwinning op den tegenstander is het voor den leider, niet de overwonnene van zijn partij te worden. De echte leider bespaart zichzelf het lot van voortgedreven te worden door de hartstochten, die hij zelf heeft opgewekt, het lot van ‘vaandelstok te wezen, in plaats van banier’. Door een geestige vinding tracht Brugmans zijn ouden academievriend Groen van Prinsterer met dit beeld voor den spiegel te plaatsen: ‘....dat gij een bekwame chef de parti zijt, wil ik u volmondig toestemmen, - maar wat is zoodanige chef? Een wezenlijk hoofd, een bestuurder, een leider? Gij hebt te veel historische kennis om u zoodanige illusie te maken. Hij is niet eens een vaandeldrager; hij is, de ondervinding leert het, niet veel meer dan de vaandelstok. Wil hij niet gewillig de kleuren dragen en in top voeren, welke de belangens zijner partij convenieeren, dan wordt hij in | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
de sloot geworpen en vertrapt, ten zij hij gelegenheid en kracht hebbe Om het vaandel af te scheuren en zich te herscheppen in eene duchtige rotting, waarmede hij voor eigen rekening al wat hem wederstreeft op den kop slaat’Ga naar voetnoot1). Anders dan Groen stelt Leo zich het wezen van het christelijk karakter: hierin ligt het cardinale punt van verschil, waardoor het inzicht van deze beide persoonlijkheden in het karakter van Willem den Zwijger als een zuivere antithese wordt geponeerd. Voor Groen is het christelijk wezen geen streven naar een ideaal van vroomheid, maar de rustige geestelijke toestand van den beschouwenden mensch, die in het dadenrijke leven voor de complicaties van het oogenblik gesteld niet behoeft terug te deinzen voor het aanvaarden van de consequenties eener overwogen daad. Dat bepaalt de forschheid van zijn verschijning te midden van zijn geloofsgenooten en partijgangers, die van zijn vaandelstok geen rottingslagen hebben te vreezen. Dit levensbeginsel is anders, practischer, dan het ideëele streven van Leo, die in het christendom het smachten van de menschheid naar de goddelijke volmaking erkent. Daarom kan de slotsom van zijn beschouwingen over het leven van Willem den Zwijger niet anders wezen dan eene sententie over het leven van een misdadigerGa naar voetnoot2). In overeenstemming met deze beschouwing schrijft Leo dan ook in zijn eersten brief aan Groen, naar aanleiding van het verschijnen van het eerste deel der Archives, d.d. 25 Juli 1835: ‘Bei den Quellen, die mir für die Geschichte Wilhelms von Oranien zu Gebote Standen (v. Meteren, Bor, Hooft, Strada, Reidanus, die Sammlung | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Hoynck v. Papendrecht, v.d. Vynckt, Meursius u. Bentivoglio) habe ich nicht anders gekannt, als ihn zwar für einen sehr egoistischen Mann, für einen Mann, der sich im Interesse seines Egoismus sehr viel erlaubt hat, zu halten und so darzustellen. Es sollte mir sehr leid thun, wenn ich ihm Unrecht gethan hätte, und wurde ich durch einen Nachtrag gern bereit sein, diese Schuld zu repariren; doch war nach dem jetzigen Bestand der Berichte die Sache nicht anders zu fassen, und - ich zweifle sehr, dass die Mittheilungen, die Ew. Hochwohlgeboren für diese Periode des Abfalls versprechen, mich anderer Meinung machen können. ‘Es scheint, das jetzige Königliche Haus Nassau Oraniën nimmt an der früheren oranischen Linie des nassauischen Hauses ein grosses Interesse. Wie kömmt das? Ich kann in dem egoistischen Streben jenes früheren nassauoranischen Hauses nur dies fortwährend erblicken, die Nassau-Dietzer auch aus Friesland zu verdrängen und die statthalterische Stellung an sich allein zu ziehen, und während dies Haus von Nassau-Dietz sich stets durch strenge Rechtlichheit ausgezeichnet und sich in den Herzen seiner Friesen ein festes Fundament gebaut hat, sehe ich in der Geschichte der älteren Oraniër eine Reihe gewaltthätiger, zum Theil abscheulicher Thaten, ohngeachtet ich die hohen Verdienste nicht abläugnen will, die sie auch zu verschiedenen Zeiten sich um die Niederlande erworben haben. Ich sehe eine wahrhaft tröstliche Nemesis und Führung Gottes darin, dass jenes ältere oranische Haus ausgestorben, und dagegen das von ihm stets zurückgedrängte, zuweilen sogar verfolgte nassau-dietzer Haus zu höheren Ehren gekommen ist, und alle Früchte der Saaten geärntet hat, die jenes aussäete.’ De kennismaking met de nieuwe bronnen, die hem intusschen door Groen waren aangeboden in het eerste deel van de brieven van den Zwijger, kon hem van inzicht niet doen veranderen. In een schrijven van 17 Januari 1836 schreef Leo:
| |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
ich Ew. Hochwohlgeboren ein Exemplar [meines] Buches bestimmen, da ich in demselben eine von der Ihrigen so ganz abweichende Ansicht von Oraniens Charakter geltend gemacht habe, und von dieser Ansicht auch durch die Benutzung Ihrer Archives nicht habe abgezogen werden können bis jetzt. Ich betheuere, dass ich weder in mir noch ausser mir irgend ein Hinderniss habe, Oranien anders zu sehen, als ich ihn sehe, - sobald mir nur jemand klare Beweise davon bringt; aber jetzt, je tiefer ich in diese Dinge hereinkomme, sehe ich immer mehr nur in ihm einen zwar tapferen und verständigen, und die religiösen Motive seiner Zeit benutzenden, aber nicht einen von wahren religiösen und guten menschlichen Interessen bewegten Mann. Ich werde der Erste sein, der selbst Alles was ich zu Oraniens Nachtheile habe drucken lassen widerruft und seinen Irthum bekennt, sobald mir dieser Irthum nachgewiesen ist; die Urkunden und Quellen aber, welche mir bis jetzt zugänglich waren, selbst Ihre Archives, sind alle theils so, dass sie entweder entschieden meine Ansicht fördern und belegen, oder wenn das nicht, dass sie dann auch nicht geradezu entgegen stehen, und sich nur der verschiedenen Gesichtspuncten in dieser Sache verschieden darbieten. Was aber Professor Bölliger in dem letzten Jahrgange des historischen Taschenbuches des Herrn von Raumer über Oranien aus den Dresdener Archiven mitgetheilt hat, zeigt Wilhelm in so schwarzen Farben, dass ich darin nur eine neue Bestätigung meiner Ansicht finden kann. Ich habe einmal in meinen jüngeren Jahren über die Israëlitische Geschichte geschrieben vom rationalistischen Standpuncte; ich habe mich nachher überzeugt, dass dieser Standpunct nicht bloss dogmatisch ein heilloser, sondern auch historisch ein unhaltbarer sei, und ich habe mich durch keine Eitelkeit und durch keinen Eigensinn abhalten lassen, öffentlich zu erklären, dass ich geïrrt habe; ich habe später durch eine richtigere Behandlung des Gegenstandes jenen Fehlgriff gut zu machen gesucht, in meinem Handbuche der Universalgeschichte. Ebenso werde ich sehr gern und | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
bereitwillig die Wahrheit überall bekennen und anerkennen, beweisen Ew. Hochwohlgeboren mir objectiv, dass ich mich hinsichtlich Oraniens geïrrt, und ich werde mein Urtheil zurücknehmen, öffentlich zurücknehmen; - jetzt aber kann ich dieser Ansicht noch nicht beistimmen. Indem ich der Feindseligkeit des alten Oranischen Hauses zu den Nassau-Dietzern von Friesland gedachte, schwebten mir vornämlich die Bestrebungen Wilhelms III hinsichtlich der Statthalterwürde vor.’ Toen Leo dit schreef, was zijn kennis van onze staatsregeling in den loop van de 16e eeuw nog corrupt, zooals hij in een volgend schrijven aan Groen erkent. Hij moest de daad van Prins Willem als het uitvloeisel van een egoïstischen wil erkennen, omdat hij meende, dat met het ontvallen van het bestuur over deze landen aan den Spaanschen koning de souvereiniteit voor het grabbelen was. In de gedachte van Leo lag het voor de hand, dat door den prins, na een gelukkigen strijd met de regeering, een handige greep naar deze souvereiniteit zou worden gedaan, waarop dan zijn geheele streven gericht zou zijn. Evenzoo ontbrak het hem aan kennis van onze 17e eeuwsche staatsinstellingen, die de positie van de Oranjes zoo buitengewoon moeilijk maakten, waarom Leo een oordeel over het karakter van de Oranjes in de oogen van Groen niet paste. In de inleiding tot het derde deel van de Archives schrijft Groen daarom: ‘wij verzoeken hen, die zich met deze studie willen bezighouden, geen oordeel uit te spreken alvorens de zaak door en door te kennen, de ontwikkeling van de kennis niet te troubleeren door verklaringen op goed geluk af, die een diepergaand onderzoek weldra zal tegenspreken; geen vraagpunten te beslissen, die men nog niet heeft kunnen doorgronden; vooral niet voorbarig een blaam werpen op hen, die naar het oordeel van tijdgenooten en nakomelingen voorbeelden zijn van waarachtige grootheid en edelmoedige toewijding’. Dezen wenk schijnt Leo zich wel ter harte te hebben genomen. Het eerlijke karakter van Leo, wien het bij zijn geschiedschrijving te doen was om de waarheid voor den | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
dag te brengen, was vatbaar voor de inspiratie van een geest, die tévens naar de waarheid streefde. Na het ontvangen van het derde deel der Archives, waarin Groen getracht heeft de geschiedbeschouwing van Leo te wederleggen, schrijft hij dan ook op den 8sten Mei 1836: ‘Ich habe in wenigen Tagen zwei Zusendungen von Ihnen erhalten und beeile mich um so mehr Ihnen für diese schönen Werke meinen Dank abzustatten, als ich einsehe, dass ich noch ziemlich lange damit zögern müsste, wenn ich es bis nach vollständiger Durchlesung und Prüfung derselben verschieben wollte. Ich habe bis jetzt von den “Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt” nur die ersten Bogen gelesen, welche mich jedoch schon vollkommen überzeugt haben, dass wir im Wesentlichen unserer politischen Ansichten einen gleichen Standpunct haben. Von dem dritten Bande der Archives habe ich bis jetzt nur dasjenige in der Einleitung gelesen, was über meine Arbeit und gewissermassen an mich gerichtet sich darin findet. Da ich auf harten Widerspruch gefasst war, als ich mein Buch ausgab und da mich jede Zeile Ihrer Schrift überzeugt, dass Sie, wie sehr Sie auch gegen meine Ansicht stehen, doch nirgends mich persönlich haben verletzen wollen, fühle ich mich auch nicht nur nicht im Mindesten verletzt, sondern Ihnen für die frische, männliche Opposition zu Danke verpflichtet. Was ich auf Ihre Widerlegung werde zu sagen haben, wenn ich Ihr reiches Urkundenbuch weiter werde durchgelesen haben, weiss ich jetzt noch nicht; auf jeden Fall werde ich es mir zur Gewissenssache machen genau zu prüfen, und das Resultat meiner Prüfung ohne Eigenliebe auszusprechen... Gern will ich glauben, dass der Kampf, in welchen Oranien hereingerissen wurde, dieser Kampf, bei dem die ernstesten und höchsten Interessen des Menschen fortwährend doch als Hebel gebraucht werden mussten, - dass dieser Kampf selbst auf Oranien läuternd und zur Frommigkeit führend gewirkt hat. Darüber nun eben soll mir die Lesung Ihres dritten Bandes hoffentlich Ausschluss bringen, und ich bin sehr begierig.’ | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
Op dit schrijven volgt een brief van den 5den Januari 1837:
‘Inzwischen haben sich meine Ansichten über einen anderen für die niederländische Geschichte wichtigen Punct wesentlich geändert. Zeither war ich der Meinung, dass durch das Lossagen von der fürstlichen Gewalt, die sich durch Nichtachtung beschworener Rechte in den Niederlanden selbst aufgehoben, die Souveränetät übergegangen sei an die Provincialstaaten, indem ich die Verbindung der Provincen als etwas künstlich und gewissermassen durch die Willkühr der Fürsten Geschaffenes ansah, welches seiner Hauptbedeutung nach mit dem Aufhören fürstlicher Gewalt selbst erloschen sei. Allein eine nähere Betrachtung der Specialgeschichte der Generalstaaten nach Requesens Tode hat mich überzeugt, nicht nur dass sie damals actuell die Functionen der höheren Staatsgewalt an sich genommen, sondern auch dass sie von den Provincen darin anerkannt worden sind, und dass die letzteren die innige politische Verbindung, welche eine Art Souveränetät bei einer höheren Behörde nothwendig machte, gar nicht aufgeben konnten, ohne ihre Sache selbst zu Grunde zu richten. Das ändert allerdings wesentlich die ganze Ansicht von der Berechtigung dieser Behörde; - nur macht dann freilich Holland und | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
Zeeland eine Ausnahme, welches den Kampf allein begonnen und fortgesetzt hatte, und sich doch auch nachher anders zu den Generalstaaten stellte als die anderen Provincen. Dies Verhältniss Hollands und Zeelands zu den Generalstaaten ist für mich nun noch ein unentschiedener Punct; aber wenn ich hier auch glaube, dass das Verhältniss ein solches war, welches sich von verschiedenen Gesichtspuncten verschieden ansehen liess, so dass also ein Mann wie Oldenbarneveld und wie Witt recht wohl bona fide handeln und auf ihrem Recht zu stehen glauben konnten, erscheint mir nun doch das Verfahren der oranischen Statthalter dieser provincialstaatischen Partei gegenüber in einem wesentlich anderem Lichte, und nicht mehr als blos egoistisches Streben nach Erweiterung ihrer eignen Gewalt’. Eenige jaren later, in 1841, verscheen een tweede oplage van het eerste deel der Archives. Dat was na eene correspondentie over den politieken toestand uit de jaren na 1830 een aanleiding voor Leo, om nog eens, en voor het laatst, op Willem van Oranje terug te komen. In zijn brief van den 10den December schreef hij aan Groen: ‘Was die neue Auflage Ihres ersten Bandes der archives anbetrifft, so können Sie denken, wie ich mich darüber gefreut habe. Ich glaube wir sind nun in der Ansicht von Wilhelm von Nassau so weit einig, als Einigkeit möglich ist - einiges müssen Sie mir schon zu Gute halten als einem der sich Niederland und Nassau fremd fühlt. Dass Wilhelm später einen ernsteren, religiösen Sinn in sich entwickelt habe, habe ich nie geleugnet, - nur muss ich auch hinsichtlich dieser späteren Zeiten excipiren, dass die Leidenschaft des Handelns, die Energie des politischen Interesses noch sehr oft es vollständig über den religiösen Sinn davon getragen haben, - die Handlungsweisen gegen Don Juan d'Austria und in Beziehung auf die Genter Angelegenheiten zeigen es deutlich, und in Hinsicht Don Juans haben Sie es ja im Grunde selbst eingeräumt. Ich gestehe Ihnen offen ich fühle mich von einer Natur, wie die Wilhelms ist, innerlichst abgestossen bei aller Anerkennung seiner Thatkraft und anderer tüchtiger Eigenschaften. | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
Freilich kann ich auch den Hass gegen den Katholicismus nicht in so hohem Grade mir zu eigen machen, wie es bei Ihnen zu herrschen scheint - und das verändert gewiss in Beziehung auf Wilhelm, wie auf die ganze niederländische Geschichte wesentlich den Gesichtspunct. - Auch in Beziehung auf Gustav Adolf stehe ich ähnlich, - hier aber finde ich almälig grössere Sympathieën in Deutschland und mehr und mehr verbreitet sich die Ueberzeugung, dass wir dem Schweden nichts zu danken haben als Schaden und Schande. Noch in diesen Tagen ist ein sehr tüchtiges Werk von Prof. Barthold in Greifswald (Geschichte des grossen deutschen Krieges) erschienen, was sich ganz in diesem Sinne ausspricht. Es ist uns Protestanten zum Theil mit unseren Heerführern gegangen wie den Walesern mit ihrem König Arthur - sie sind in's Fabelhafte gewachsen - eine geringe Wahrheit ist aber doch besser als eine grosse Fabel.’ In 1825, lang nog voordat Leo met Groen van Prinsterer deze correspondentie voerde, in den tijd zelfs, toen Leo nog geen begrip had van zijne beschouwingswijze der Nederlandsche geschiedenis in het bijzonder, en van de Staatsrechterlijke idee in het algemeen, zooals hij die na de dagen van 1830 heeft gekregen, heeft Groen een stuk geschreven tegen de oproeping voor de Grieken, dat onuitgegeven is gebleven, waarin echter het overtuigde antwoord gegeven wordt op de beschuldiging, die Leo in later tijd tegen Willem van Oranje richten zou. Een aantal mannen, met G.K. van Hogendorp aan het hoofd, had een brochure uitgegeven, die ten doel had de Nederlanders op te wekken, om de Grieken in hun strijd tegen de Turken te ondersteunen. Groen verzet zich in zijn opstel tegen de gedachte, dat de West-Europeesche Christenheid verplicht was, de Grieken te ondersteunen, op grond van het feit, dat de Turken een barbaarsche en ongodsdienstige natie vormden, en dat de Grieken de nakomelingschap waren van de oude Grieksche beschaving. Wat het laatste betreft: iedere West-Europeeër, zegt Groen, heeft evenveel kans om van Themistocles of Leonidas af te stammen, als een tegenwoordige | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
Griek. Want na den val van het Byzantijnsche rijk zijn zoovele horden over het land heengegaan, die het laatste overblijfsel van het oude Griekendom hebben vernietigd. Het is de plicht der Christenheid, het Grieksche christendom te steunen tegen het Mahomedanisme, - maar Groens liefde voor het waarheidsbeginsel, dat in het godsdienstig bewustzijn van de Muzelmannen voortleeft, doet hem in verontwaardiging verafschuwen de romantieke verheerlijking van de vaan des opstands van Ypsilanty, met welken opstandeling men karakterovereenkomst meende te ontdekken met Willem den Zwijger:
|
|