Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
I.Van Colombo naar Suez.Vier kalme dagen, vier zonsondergangen als apotheosen, vier stille nachten zijn voorbij gegaan in de onmetelijke rust van den Oceaan. Twee etmalen geleden, in den nacht, zijn wij het eiland Minikoy voorbij gevaren, zonder er iets van te bespeuren. Tusschen hemel en aarde geen afwisseling; onder 't hooge hemelrond niets dan wijde golvingen van de zee en toch overal om ons immer verandering. Verandering van licht, wisseling van schijnselen aan 't firmament, van kleurwonderen in de atmosfeer, gloedschakeeringen op de zee. Evenals te land in de tropen, wordt op den Oceaan waargenomen een sterke onderscheiding van de uren van den dag. In het Oosten zou men bijna kunnen spreken van de seizoenen van één dag. In de volkomen reine Oceaan-atmosfeer openbaart zich de zonsopgang als een levensvernieuwing met verheffing | |
[pagina 322]
| |
van geluk en hoogere vreugde. Vier uren later doet zich overweldigend de zonnehitte gevoelen, met al meer luister van schijn, al heftiger verzenging van gloed, al hooger klatering van licht, tot dat het toppunt dezer bijna wreede gewaarwording is bereikt, als het licht staat in het zenith aan den trans. Geleidelijk, verzekerd, nadert omstreeks vier uur de ontspanning; in koestering van mededoogen, daalt immer zachter, immer lager, vertroosting van namiddagschijn, 't heelal doortijgend met een atmosfeer van rust. Het wordt een verlossingsuur met gloed zonder klatering, warmte zonder verzenging, waarin met mildste barmhartigheid van hoogste weelde de groote lichtbron schenkt haar eeuwigen schat van licht! Op deze verademingsstonde volgt het allerschoonste van den dag, de zonsondergang. Alle lichtschatering, alle gloedverzenging, alle verwoestende kracht trekt zich in hoogste concentratie op één punt aan den einder, in een gloeienden vuurbol saam. In haar scheidingsuur neigt de zon met bovenaardsche majesteit ter kimme, met haar glans en kleuren aarde en hemelen beheerschend, alsof in het groot heelal haar aanschijn thans het eenige bestaande is. Zonder schemer, zonder schaduw, daalt als een al omvattend noodlot, over dien allerhoogsten luister plotseling de nacht. Over de aandoenlijkste heerlijkheid spreidt zich de meest overweldigende somberheid. De overgang van dag tot nacht, is het uur van heimwee, van diepe droefgeestigheid, soms ondragelijk aangrijpend voor hen die aan de tropennatuur vreemd zijn. Doch alom daalt vrede, grootsche innige bekoring van omsluierende rust, wanneer de nacht volkomen heerscht. De tropennacht is van een ondoorzichtbare duisternis en toch vol luister. In de maanlichte nachten welft zich 't zilverglanzend hemelrond als een hooge metalen koepel, licht kaatsend op de blauw-zwarte zee; in maanlooze nachten is de | |
[pagina 323]
| |
duisternis doorflitst van sterren-schittering en flikkerend licht, dat noch de aarde noch de zee beschijnt, doch met sidderend, nooit rustend glansbewegen, ons aardsche stervelingen doet voorgevoelen, dat in verheven heerlijkheid omhoog zich openbaren andere werelden en ander leven. Ook de nacht gaat voorbij. Het scheiden van den nacht geeft gewaarwordingen van ontbinding, als van de kilte des doods. De droefgeestigheid van dit sombere verscheidensuur behoeft gelukkig door ons niet dagelijks te worden doorleefd, op dit tijdstip rust de mensch. Heden omstreeks twaalf uur hebben wij kaailieden gezien, zooals de commandant de groote visschen noemt, die telkens boven water komend, 't schip langdurig hebben gevolgd; zij zijn 't eenige, wat wij tot nu toe op de oneindige watervlakte hebben bespeurd. Een der passagiers, een zeeofficier, heeft zich 't lot der kinderen aangetrokken; hij betoont daarmee een ware zielsfilantropie tegenover zijn medereizigers. 's Morgens en 's middags op geregelde uren, verzamelt hij de kinderen om een tafel, die hij op dek laat zetten; hij doet gezelschapsspelen met hen, leest hen voor en houdt hen op alleraardigste wijze bezig. Het is een genot voor de kinderen een zoo ongezochte vriendelijke leiding in hun vrije leventje te krijgen, zij vervelen zich nu veel minder. Ik lees 's morgens, 's middags en 's avonds ‘l'Ile inconnue’ van Pierre de Coulevain. Zes-honderd pagina's! Ik was er in 't gewone leven nooit door gekomen en hoe houden thans al die neergeschreven gedachten mij bezig. Hoe vervullen zij de lange, lange uren op zee. Het is opvallend, hoe sterk de schrijfster in vele opzichten is, maar ook hoe zwak soms; vrouwelijk zwak, echt ‘féminine’, waarover zij 't zelve steeds heeft. Haar indrukken van het overweldigend leven een er wereldstad zijn bijna kinderlijk zwak, doch hoe gevoelig en fijn zijn daartegenover de beschrijvingen van de bijzonderheden van dit leven. Maar ook welk een opmerkingsgave en welk een talent van weergeven; hoeveel gezond krachtig optimisme en natuurlijk verstand en een zoo onwankelbaar | |
[pagina 324]
| |
vertrouwen en vast geloof in de voorzienigheid, die de omstandigheden des levens leidt en laat gebeuren wat gebeuren moet. De kinderen zingen heden liedjes bij de piano in de damessalon. Zoo mooi, op dek die frissche krachtige kinderstemmen te hooren, waarvan de luide zuivere klank in de vocht-atmosfeer zoo ver klinkt door de ruimte. Alle losbandigheid is plotseling van de kinderen afgenomen als zij samen een bezigheid verrichten, die hun belangstelling vereischt. De commandant viert morgen zijn veertigjarig jubileum als zeeman. Ter eere daarvan zal er een feest zijn, waarvoor de kinderen de liedjes instudeeren; telkens eindigen zij driemaal luid met: ‘Lang zal-ie leven in een gloria!’ ‘Wat is gloria, moeder?’ vroeg een klein ventje van vier jaar gister avond, toen zijn moeder hem naar bed bracht en hij 't versje nog eens moest opzeggen. Zijn moeder wist hem dit niet goed uit te leggen, doch voordat zij antwoorden kon, was hij reeds ingeslapen, en hedenmorgen ontwakend, zong hij: ‘Lang zal-ie leven in een gloria!’ Eenige dagen geleden is er een vergadering met dames in de rookkamer geweest, om te overleggen hoe den feestdag te vieren. Er werden op dat uur juist perziken met brandewijn aangeboden en zooals een der heeren het uitdrukte: ‘De dames hebben brandewijn met suiker in de rookkamer gedronken, veel gepraat, ons bij 't hombre spelen zeer gehinderd en niets besloten.’ Toch is er wel een klein programma opgemaakt. Te Colombo is een geschenk gekocht, een zilveren olifant als presse-papier, die door een der dames met een toespraak als een herinnering aan de reizigers den commandant zal worden aangeboden; de kinderen zullen zeemansliederen zingen. Een der kleine jongens, een Europeesch ventje van tien jaar, te Soerabaja geboren, heeft bedacht voor den commandant een teekening te maken. Hij heeft de teekening gekleurd; een blauw water met een bruin huisje onder groene klapperboomen, een klein prauwtje in 't water | |
[pagina 325]
| |
vóór 't huisje; een typisch Indisch prentje, bijzonder naïef en aardig. De andere kinderen, door zijn voorbeeld opgewekt, hebben ieder naar eigen ingeving een teekening gemaakt; ook deze verzameling zal den commandant als herinnering worden overhandigd. Omstreeks elf uur ga ik met een der dames een bezoek brengen in de tweede klasse. Onder de passagiers aldaar is een tachtigjarige, die met haar echtgenoot een reisje naar Europa maakt. Dit paar lijkt ons belangrijk genoeg om te leeren kennen. De man is meester zeilmaker en heeft zich door stoere vlijt, bijna vijftig jaren daarin door zijn kranige vrouw bijgestaan, een aardig fortuin in Indië verworven; zij gaan nu gedurende de zomermaanden hun geboortestad Rotterdam bezoeken, om dan voor goed naar Indië terug te keeren. De beide oudjes zijn vereerd met het onverwacht bezoek. Voor de oude juffrouw hebben wij een flesch eau de Cologne meegebracht tegen de warmte in de Roode Zee. Op een bank langs de reeling met den rug naar de zee, nemen wij aan weerszijden van haar plaats. Krampachtig houdt 't oude dametje de beide handen om den kleurigen flacon, nu rechts, dan links, ons beurtelings vriendelijk toeknikkend. De man zit tegenover ons op een klein vouwstoeltje, vertelt van hun jeugd, hoe hij zijn vrouw ten huwelijk vroeg op den eersten blik. Van een zeereis thuis gekomen, zag hij haar op straat praten met zijn zuster. ‘Wil je mijn vrouw worden?’ had hij op slag gevraagd, waarop zij onmiddellijk had geantwoord ‘ja!’ Toen was hij gaan informeeren bij de deftige dames bij wie zij als naaister wekelijks ging werken; alles wat hij van haar vernam was goed. Daarop had hij een wandeling met haar gemaakt en gevraagd hoe oud zij was. ‘Zes-entwintig jaar’, had zij gezegd! ‘Ik ben vijf-en-twintig’, had hij geantwoord; ‘eigenlijk moet een vrouw tien jaar jonger zijn dan een man, maar over dat ééne jaartje zullen wij maar niet praten, want je ziet er jong uit.’ Een maand later, op den huwelijksdag, werd bij den Burgerlijken stand voorge lezen, dat de bruid drie-en-dertig jaar was, zeven | |
[pagina 326]
| |
jaren had zij gesmokkeld! De oude man beweert, dat hij als bruidegom verbleekte en beefde van woede om de onwaarheid, ‘maar nu is toch alles al negen-en-veertig jaren altijd best tusschen ons geweest’, eindigt hij goedig. De oude juffrouw glimlacht. ‘Een leugentje om bestwil!’ zegt zij schalks. ‘Ik had hem anders niet gekregen en ik hield zooveel van hem!’ ‘Met mijn vader was 't nog erger’, zegt de meesterzeilmaker, ‘maar dat is ook goed afgeloopen!’ 't Oude vrouwtje zit te grinniken; zij maakt ons nieuwsgierig, en wij vragen wat er dan wel met den vader is gebeurd, ten minste als dat geen geheim is? ‘Alles in 't leven van oude menschen is zoo lang geleden’, zegt zij. ‘Wat lang geleden is, is geen geheim meer!’ ‘Mijn vader was weduwnaar’, vertelt de oude man, ‘en ik was op zee; hij wilde hertrouwen, om wat meer gezelligheid te hebben. Hij woonde te Rotterdam en kreeg kennis aan een weduwe, die keukenmeid was te Dordrecht. Dat leek hem goed. Zij zou een eigen thuis krijgen en hij iemand, die voor hem zorgde; met elkaar waren ze geholpen. Toen ze een maand getrouwd waren, zei mijn stiefmoeder, dat ze den volgenden dag naar Dordrecht moest. Toen mijn vader vroeg waarom, antwoordde ze, dat ze haar vijf kinderen moest gaan halen. ‘Vijf kinderen!’ riep mijn vader, ‘ik wist niet, dat je kinderen had.’ - ‘Ik heb vijf kinderen in 't weeshuis’, zei zijn vrouw heel bedaard, ‘en de bepaling van 't huis is, dat, wanneer de vader of de moeder hertrouwt, de kinderen nog één maand in 't weeshuis mogen blijven. Die maand is nu om, en daarom ga ik ze morgen halen!’ - ‘Je hebt mij niets van die kinderen gezegd’, riep mijn vader driftig, ‘had ik 't geweten, dan had ik je nooit getrouwd!’ - ‘Natuurlijk’, zei mijn stiefmoeder, ‘daarom heb ik 't je niet gezegd.’ De oude zeilmaker zwijgt even; met de magere hand strijkt hij over den witten baard. ‘Een kranig wijf!’ vervolgt hij, ‘ik heb haar altijd om die leugen bewonderd, want ze deed 't toch voor haar kinderen!’ | |
[pagina 327]
| |
‘Hoe liep 't af?’ vragen wij met belangstelling. ‘Natuurlijk goed’, zegt hij. ‘Mijn vader liep woedend 't huis uit, en kwam eerst 's avonds laat terug.’ - ‘Wat niet anders kan moet dan maar gebeuren’, zei hij, ‘die vijf arme schapen kunnen 't ook niet helpen; dan zal ik maar voor zeven werken in plaats van voor twee.’ - ‘En ik zal 't in dankbaarheid en goedheid zevenmaal teruggeven’, verzekerde zijn vrouw en 't is altijd tusschen hen goed geweest! - Een kranig wijf!’ zegt de oude nog eens; ‘mijn vader had een huis vol gezelligheid; ze hebben 't hem in goedheid zevenmaal teruggegeven!’ Wij krijgen nog meer verhalen; echt oud-Hollandsche geschiedenissen uit 't volks- en zeemansleven, terugblikken als in een oud levend boek. Omstreeks twaalf uur nemen wij afscheid, beloven den volgenden dag terug te komen om het oude paar af te halen en naar de Iste klasse te geleiden, voor 't feest van den commandant. Er is helaas heden een zieke aan boord; een der dames, te Batavia met drie jonge kinderen scheep gegaan, is reeds de eerste week onwel geworden en thans bedlegerig. Wat zal ons te wachten staan? Zal er een schaduw komen over de tot nu toe zoo zorgelooze reis? Het is nu avond. In de muzieksalon wordt door een jonge dame een Serenade van Haydn gespeeld. Er is een journalist aan boord, die slechts na tafel de dames aanspreekt, als hij daartoe den moed gevonden heeft door 't gebruik van eenig geestrijk vocht. Hedenavond heeft hij 't jonge meisje durven vragen, piano voor hem te spelen. Het is een onbeschrijflijk genot 's avonds alleen op 't dek te staan. Op deze reis schijnt niemand dat genot te wenschen. De menschen zitten allen gezellig bij elkaar, spreken samen of spelen kaart. Wie alleen wil zijn kan gedurende de avonduren zoo heel gemakkelijk alleen zijn; dat is een groot voorrecht, wanneer men met zooveel menschen op een klein bestek moet leven. Het geluk van lichte maan, dat de avonden op de tropenzeëen omtoovert tot wondere levende sprookjes, heb- | |
[pagina 328]
| |
ben wij op den Indischen Oceaan niet gehad, doch onder den maanloozen hemel doorschouwt het oog nog zoo ver de duisternis op zee; ontwaart het toch den horizont door 't schitteren der sterren, door 't stralen en glanzen van hemellichten, waarvan men zich in 't Westen geen voorstelling kan maken. Heden avond sta ik lang alleen vooruit op 't tusschendek, de heerlijkste plaats om de zee en de sterren te zien. Hoe sereen is het schouwspel om mij heen, hoe rein, hoe rustig. Het is alsof men de onmetelijkheid die men om zich gevoelt doorklieft, alsof men zelve vleugelen heeft en als de laatste zachte tonen van Haydn's melodie wegsterven in de lucht, hoort men niets dan 't ruischen van geluiden door de wijdte. | |
II.Het is onze laatste dag op den Indischen Oceaan, de feestdag van den commandant! Ofschoon 't Dinsdag is, schijnt het Zondag. Er wordt niet geschrobd; de reizigers zijn reeds aan 't ontbijt gekleed, de matrozen zijn in Zondagstenue. Te half negen gaan wij naar de tweede klasse om het oude echtpaar te halen. Te negen uur verzamelen zich alle reizigers en de bemanning, voor zoover die vrij is, op 't wandeldek. De gezagvoerder komt aan dek. Het geheele corps stuurlieden en machinisten schaart zich om hem heen. De eerste officier spreekt den commandant toe; flink, hartelijk, opgewekt, op echt ronde zeemanswijze; de woorden gaan van hart tot hart; de commandant is zichtbaar getroffen, ook de passagiers zijn onder den indruk. De kinderen scharen zich nu om den jubilaris; zij zingen hun liederen en bieden hun teekeningen aan; een alleraardigst tafreel de eenigszins bedremmelde kleine dreumessen in hun witte jurkjes en witte matrozenpakjes tegenover den stoeren zeeman; deze eenvoudige spontane | |
[pagina 329]
| |
hulde is blijkbaar iets zoo onverwachts, dat den kapitein van ontroering de tranen in de oogen komen. Dan volgen voor de bemanning volksspelen. Voor de verschillende nummers zijn prijzen van één tot vijf gulden uitgeloofd. Het eerste nummer is: hard loopen met hindernissen. Twee aan twee treden de deelnemers uit 't scheepsvolk voorwaarts; eenige soldaten, stoere kerels, doen ook mee. Eerst wringen zij 't lichaam door een ton, dan rennen zij langs bakboord 't schip over, springen over de afsluiting van 't dek der reddingsbooten, langs 't verblijf der stuurlieden, komen dan aan stuurboord te voorschijn; daar liggen opgerolde zeilen van luchtkokers, donkere nauwe tunnels, waar zij op handen en voeten moeten door kruipen, dan als zwemmend met beenen en armen onder een lang zeil door, dat plat op den grond ligt, waarna zij 't eindpunt bereiken. Een matroos met een guitig gezicht en een pienter jongmaatje zijn de vlugsten en winnen den prijs. Acht personen nemen gelijktijdig aan 't tweede nummer deel. Twee aan twee, bij loting aangewezen, worden de mannen aan elkaar gebonden, 't rechter been van den één aan 't linker been van den ander, om de enkel en om de knie; zoodat twee personen te samen op drie beenen loopen. Aan bakboord liggen op geregelde afstanden, links en rechts, vier aardappelen; de deelnemers moeten al loopend, rechts en links, ieder één aardappel opnemen, wat bijna iets onmogelijks is, aangezien twee groote lichamen aldus samen gekluisterd, moeilijk kunnen bukken en wanneer zij vallen, wat herhaaldelijk voorkomt, bijna niet kunnen opstaan. Vervolgens moeten zij ieder met een aardappel in de hand langs stuurboord 't dek op hun drie beenen afrennen, wat haast ondoenlijk is. Dit is een allerpotsierlijkst nummer, dat de grootste vroolijkheid onder deelnemers en toeschouwers wekt. Het paar, dat 't eerst het einde bereikt wint den prijs. Onder luide toejuichingen van 't belangstellend publiek | |
[pagina 330]
| |
komen 't eerst aan een reusachtige soldaat saamgebonden met een klein vierkant koksmaatje. Er is een oogenblik pauze. De champagne gaat rond. Een der dames treedt naar voren; zij heeft den zilveren olifant van Colombo in de hand; lieftallig spreekt zij den bevelhebber namens de dames toe, dan biedt zij uit naam van alle passagiers 't souvenir aan. De commandant toont zich verheugd, belooft den olifant op zijn schrijftafel te zullen plaatsen als een aangename herinnering aan deze reis, doch hem vooral als aandenken aan dezen feestdag en aan de schenkers in eere te zullen houden. Een der heeren treedt nu naar voren en spreekt uit naam van alle passagiers. Nogmaals dankt de commandant, weer gaat de champagne rond. De volksspelen worden voortgezet. Tobben met water en tobben met meel worden aan dek gebracht. Nieuwe deelnemers, men zou zeggen nieuwe artisten, voor 't nieuwe nummer, treden op, waaronder nu eenige stokers. In 't water en in 't meel zijn een groot aantal kleine geldstukjes geworpen, welke moeten worden opgeslurpt en opgespoord, eerst uit het water, dan uit het meel. Een prachtig effect maken bij dit nummer de stokers, als zij 't gelaat met de zwart omrande oogen krijtwit uit de meeltobbe opheffen. Hiermede zijn de volksspelen afgeloopen. Er heeft nu een ommegang op 't schip plaats. Dames en heeren, arm in arm aan paren geschaard, stellen zich op als voor een polonaise; voorop gaat de commandant met de dame, die den olifant aanbood. Allen nemen deel aan den tocht, uitgezonderd de oude meesterzeilmaker en zijn vrouw, en de baboes met de kleine kinderen, die rustig op 't versierde dek blijven zitten. Als de feeststoet op 't wandeldek terugkeert, is aan den einder een boot zichtbaar. Het is de Willem II van de Maatschappij Nederland, die heden in 't vaarwater wordt verwacht. | |
[pagina 331]
| |
Al meer nadert de zwarte stip op de wijde watervlakte, waar zij 't eenig teeken van leven is. Langzaam worden de vormen zichtbaar, de hooge schoorsteenen, het takelwerk, de verschillende dekken. Prachtig statig nadert het schip. Zichtbaar wordt nu hoe snel de Willem II de golven doorklieft. De vlaggen ontplooien zich; op beide bodems wordt gesalueerd. De booten varen nu bijna rakelings langs elkaar; van weerszijden is de vaart gematigd, van weerszijden op de hooge dekken wuiven de passagiers elkander toe, aan weerszijden staat de bemanning en de bediening in 't gelid, en plotseling spontaan, zonder dat iemand daartoe sein of bevel geeft, wordt op de Rindjani het oude Wilhelmus gezongen, door passagiers en bemanning. Dit is het plechtigste oogenblik van den dag! Wij hebben hier, op verren afstand, in den Indischen Oceaan, een stukje eigen Vaderland gevoeld. Snel als de Willem II is gekomen, is zij verdwenen; lang nog blijft een zwarte stip aan den einder zichtbaar. Het is nu twaalf uur; de tijd voor 't noenmaal. Na tafel trekt ieder zich terug tot eenige zeer gewenschte uren van rust. De algemeene feestviering is nu voorbij; doch in den avond worden particuliere partijtjes aangelegd, waarin de feeststemming weer opwakkert. Het is nauwelijks te gelooven, en toch is 't waar, de journalist spreekt heden avond alle dames aan; ook op zijn verzoek klinken de smeltende tonen van Haydn's Serenade op den laten avond van dezen roezigen dag weer over de grootsche rust der golven. | |
III.Het is de laatste April. De nacht is zeer heet geweest. De Rindjani heeft gedurende 't laatste etmaal driehonderd-zestig mijl afgelegd, dat is tot nu toe het record van de reis. | |
[pagina 332]
| |
Wij hebben gisteren een prachtige vaart gehad door de Golf van Aden, een vaart zoo zacht als een droom op een zee zoo vlak als een meer. Eergisteren, na het feest van den commandant, zijn wij het eiland Sokatora voorbij gevaren, zonder er iets van te bespeuren, en de Indische Gebroeders, de eilanden Jez Darsa en Jez Samha; in den avond het eiland Ab-del-Koeri en omstreeks middernacht de hooge geweldige rots van Kaap Guardafui, de uiterste Oostpunt van Afrika. De vaart door de Golf van Aden, op een zilveren zee, met prachtige opaliseerende glanzen, in een atmosfeer van zachte wondere kleuren, soms teer groen of violet, soms geelachtig rood, olijfgroen of oranje, al naarmate 't licht de dampen van zee en atmosfeer doorscheen, was onuitsprekelijk heerlijk. Kaap Aden zijn wij in den nacht voorbij gevaren; slechts zichtbaar was de silhouët van een reusachtig rotsgevaarte, waarop bewegelijk een kleine ster sidderde, het licht van den vuurtoren. De zee is heden weer als een meer zoo glad. ‘'t Is, alsof er room op 't water ligt,’ zegt een der dames. Zij drukt 't zoo juist uit; er zijn werkelijk zulke zacht melk-witte glanzen hier, ginds en overal op de wijde watervlakte. Heden morgen vroeg zijn wij de straat van Bab-el-Mandeb doorgevaren, den ingang tot de Roode Zee; ‘de Poort der Tranen’, de nauwe zee-engte, welke tusschen de Arabische en Abessinische kusten, twee werelddeelen scheidt. Aan bakboord verheffen zich de kale rotsen van Perim, duidelijk te onderscheiden onder zacht blauwige vegen, in den stil kleurigen ochtend-hemel. Rechts strekt zich onder 't zilver gloren van den jongen dag de kust van Yemen, eindelooze ketens van glanzende bergen, in 't geheimzinnig land van Arabië. Geheel anders wordt reeds in de Arabische zeeën 't licht. Omstreeks vijf uur 's morgens daagt de dag; te zeven uur des avonds schemert nog een lichtschijn over de golven. Alles wordt nu anders. Alles schijnt ook anders. Des | |
[pagina 333]
| |
middags op 't thee-uur staan, op 't stille hoekje van 't dek, de baboe en de Javaan met 't blonde en 't donkere kind, nu in 't felle zonlicht; ook zij zijn anders; minder droomerig, minder stil. Ik ben van morgen overal gevlucht om alleen te zijn, om mijn dagboek te kunnen bijschrijven; eerst uit de damessalon, waar heeren zaten kaart te spelen, toen uit de rookkamer, waar dames druk zaten te redeneeren; uit de eetkamer, van 't eerste dek en van 't tweede dek; het is zulk een ongelooflijke roesemoes op een vol bevolkte boot! Eindelijk zit ik nu, op dit stralend ochtenduur, rustig als in mijn eigen hart, alleen in mijn hut, op de eenige plaats, waar men zitten kan, 't bed, en zie door 't vierkant van 't venster als een prachtigen droom van zon en licht, 't glorend land van Arabië voorbij glijden, uren lang, als een droomgezicht wakend aanschouwd, door niets verstoord dan door zacht geluid van kabbelende golven. Het leven op zee is vol grootsche geheimzinnigheden, welke in het druk bestaan te land nimmer tot ons komen. Ginds boven de kust van Arabië, immer voorbij zwevend door 't vierkant van 't venster, is in 't goud azuur van den strakken hemel geen stip te ontwaren, geen nevelvlokje zichtbaar en wanneer hedenavond achter grandiose wolken de zon ter kimme zal zijn geneigd en 't groote wereldlicht zal zijn verzonken achter de golven, zullen daar omhoog weer hemellichamen glanzen, grooter dan dat wereldlicht, grooter dan de aarde. De gedachten, die ons op zee vervullen, kunnen vaak in ondoorgrondelijkheid te overweldigend zijn! Het is nu twaalf uur. Een groot eiland groeit op uit de zee, welke nu niet roomwit is, zooals vroeg in den morgen, maar stralend azuur. Het is het eiland Jebel Zukur, dat daar opdeint als een berg van goud in 't helle licht van den dag; de al hooger rijzende rotswanden schitteren als baar metaal op de golven. Wonderlijk gaan de zaken van 't leven voort op de eenzaamheid der zee. De toestand der zieke heeft een zeer ongunstige | |
[pagina 334]
| |
wending genomen; de dokter vreest voor typhus. Twee dagen geleden vierden wij een luidruchtig feest in de wijde stilte van den Indischen Oceaan; heden wordt ieders aandacht in beslag genomen door 't dreigend gevaar eener besmettelijke ziekte. Een besmettelijke ziekte op een zoo overbevolkte eng begrensde ruimte, weet men wat dat zeggen wil? Sedert eenige weken is de scheepsdokter ongesteld; door een wond aan 't been aan zijn hut gebonden, kan hij de patiënte, die boven in een dekhut ligt, niet behandelen. Een militaire dokter onder de passagiers, heeft reeds sedert eenige dagen de praktijk overgenomen, die tot nu toe slechts bestond in 't verzorgen der ooglijdende baboe en eenige kleine besmettingen, daaruit voortgekomen, benevens de behandeling der gewone kwalen van 't scheepsvolk. Maar nu? Een zoo ernstige zieke met een dagelijksche middagtemperatuur van 40o en een ziektetoestand, waarin volstrekt geen gunstiger wending komt. Hoe komen onder moeilijke omstandigheden de karaktertrekken der menschen uit; vooral de zelfzucht en de kleinmoedigheid. Het feit eener ernstige zieke aan boord is op zichzelf drukkend en triest; uit den aard der zaak is 't leven wat oppervlakkig, vaak eenigszins opgeschroefd vroolijk, als terugwerking van de verveling, waaronder vele reizigers gebukt gaan; die kunstmatige vroolijkheid wordt plotseling beheerscht door zulk een ernstigen toon. De zieke is weinig bekend. Reeds sedert Batavia onwel zijnde, heeft zij zich steeds teruggetrokken; ware dit anders geweest, ware zij zeer bemind, zooals sommige persoonlijkheden aan boord onmiddellijk zijn, dan zou de stemming misschien anders zijn, de deelneming gevoeliger, de hartelijkheid meer welgemeend. Op dit oogenblik denkt ieder slechts aan zichzelf; de overgroote meerderheid heeft een alles beheerschende vrees voor besmetting en angst om te Port Said of te Frioul in quarantaine te komen. Hoe gunstig komen daarentegen enkele karakters uit. Een der heeren, die als gezondheidsmaatregel volgens | |
[pagina 335]
| |
voorschrift van zijn dokter, om meer lucht te hebben, twee dubbele hutten heeft gehuurd, heeft onmiddellijk een der hutten aangeboden voor de drie kinderen, die wegens de besmetting niet in de nabijheid hunner moeder mogen blijven. Een echtpaar biedt den commandant aan, de verantwoordelijke zorg voor de kinderen op zich te nemen en een jonge vrouw, zelve om gezondheidsredenen naar Europa reizend, die gedurende een jaar als verpleegster in een ziekenhuis heeft gewerkt, neemt de moeilijke verplegingstaak op zich, als de commandant tot de dames 't vriendelijk verzoek richt, of een harer, bij ontstentenis eener verpleegster, den liefdedienst der verpleging op zich zou willen nemen. Welke tegenstellingen geeft het leven! Terwijl wij gezonden de volheid van 't bestaan genieten op dezen stralenden dag, ligt daar de arme zieke in koortshitte in haar benauwde hut, ochtend, middag en avond, opgesloten. De zon gaat op, de zon gaat onder, over onzen onmetelijken weg over de wereldzeeën; met ons geluk en met onze nooden, brengt ieder etmaal ons mijlen nader tot het Vaderland. | |
VI.De Roode Zee. Blank als duivenvleugels zijn de zilver gekruifde golven der Roode Zee. Lucht, licht en water, altijd weer lucht, licht en water! Noch aan stuurboord, noch aan bakboord is eenig land te bekennen geweest. De kusten van Nubië en Egypte zijn onzichtbaar gebleven, onzichtbaar ook achter den horizont 't land van Arabië. Wij hebben een glorieuse vaart gehad door de Roode Zee! Een krachtige bries woei uit 't Noorden, de temperatuur was helder en frisch. Heden morgen vroeg, op den derden Mei, onzen vierden dag op de Roode Zee, naderen wij de Golf van Suëz. | |
[pagina 336]
| |
In 't schitterend namiddaglicht hebben wij gisteren hier en daar eilanden gezien, rotspunten opdeinend uit de golven, in grenzenlooze dorheid en verlatenheid, allen aan elkaar gelijk; tastbare verschijningen van kleur en licht, grilliger van lijnen dan de wolken aan den hemel. Fantastischer dan de steenen werkelijkheid in de zee, was gisteravond 't wolkenspel aan 't firmament. Twee wolkenmassa's zweefden omhoog naar 't Oosten als twee vlammende reuzenbergen, op 't oogenblik dat naar 't Westen de zon verzonk in zee. In wondere vormen zich verstapelend, verstarden de glorende massa's tot twee geweldige hoofden, twee machtige sfinxkoppen van laaiend vuur, slechts enkele sekonden; dan als in eigen vuur zich verterend, stonden plotseling de koppen in hel rooden gloed, als twee schitterende zonnen aan den duisteren hemel, ook slechts één oogenblik; toen met een kleurenslag als van rood Bengaalsch vuur sloeg één lange lichtstreep op de zwart-paarse vlakte der reeds nachtelijke zee, naar de plek waar ver in 't Westen, reeds lang de zon ter kimme was verzonken. In den nacht zijn wij de Drie Broeders voorbijgevaren; nu in den morgenstond deint aan de Afrikaansche kust een schemering van land. Ook heden waait fel de wind uit 't Noorden, een zilte lucht stijgt op uit zee. Een der kleine jongens vraagt, waarom de Roode Zee niet rood is. ‘'t Water is blauw, grijs of wit, maar niet rood. Ik had gehoopt, dat wij nu eindelijk eens zouden varen over een zee van roode golven,’ zegt hij teleurgesteld. Men beduidt hem, dat de zee, die wij thans bevaren ‘Roode Zee’ wordt genoemd, omdat soms uitgestrekte plekken water geheel rood zijn, welke men uren lang om zich heen ziet wiegelen; die roode plekken worden gevormd door millioenen en millioenen kleine dieren en planten, welke door de visschen worden verslonden; naar die roode velden op de golven draagt de zee den naam van ‘Roode Zee’. Het is weer Zondag; de derde Zondag van onze reis. Het is verwonderlijk, hoe men den Zondag gevoelt, terwijl | |
[pagina 337]
| |
er toch op de zee niets is, dat den rustdag verkondigt. Om ons heerscht stilte; op de boot wordt niet gewerkt; van 't scheepsvolk bemerkt men zoo goed als niets. Het is alsof ieder den vorigen avond naar bed is gegaan met de gedachte: ‘Morgen is het Zondag’, en met die gedachte den dag van heden heeft geheiligd en de stemming geeft, welke men door alles heen gevoelt; zelfs de kinderen, de meisjes in haar Zondagsche jurken en de jongens in hun schoone pakken, schijnen rustiger. In ons reeds zoo kalm bestaan op zee, heeft de Zondagochtend nog een eigene bekoring, met de intense suggestie van hoogere rust. Ik geniet den geheelen morgen van Pierre de Coulevain. Hoe prachtig beschrijft zij de Parisienne, hoe doorgrondt zij haar landgenooten in de meest verfijnde eigenschappen, hoe begrijpt zij hun meest kenmerkende hoedanigheden. Er spreekt macht van kunnen uit haar boek. Het is de macht der intuïtie, de gave der hoogste genade, het rijkst geestelijk bezit; de meest persoonlijke gave in openbaring van liefde en gevoel, welke het weten en het kennen te boven gaat. Ik weet niet of de eigene knapheid van zulk werk eenzijdig is, in ieder geval is die eene zijde, namelijk het leven diep te kunnen doorgronden, door onbewust gevoel, geestelijk voornaam. En dan haar liefde voor de schoonheid, welke somwijlen tot aanbidding stijgt. De schrijfster zou de wereld willen rondgaan om de schoonheid te prediken, onder alle standen. Omstreeks elf uur noodigt de commandant eenigen onzer uit om op de brug te komen. Onder de koesterende warmte en 't helle licht van een nog bijna tropischen zonneschijn, zien wij om ons de oneindige ruimte der zee, door niets belemmerd van 't schip; boven ons de hoogte der hemelen. Het is alsof dit de eenige plaats is, waar men werkelijk 't besef zou kunnen verkrijgen van een grootsch heelal, onafhankelijk van tijd noch ruimte! Men gevoelt, dat op deze plek, waar de zeeman de meest aangrijpende oogenblikken van zijn bestaan doorleeft, | |
[pagina 338]
| |
bij 't woeden der stormen, bij ontijd en noodweer, of, zooals heden, geniet van een volkomene kalmte, in een omgeving, welke in lieflijkheid een aardsch paradijs gelijkt, hoedanigheden verkregen worden, welke den zeeman stempelen; die zekere stoere rondborstigheid, rust en kloeke vastberadenheid, waardoor hij zich te land onderscheidt. In 't voorkomen der reizigers begint iets te veranderen. Zij gaan er meer Europeesch uitzien, Eenige heeren hebben vandaag de witte pakken verwisseld met grijze en blauwe fantasiecostuums. Er komen dames met elegante Parijsche toiletten te voorschijn. Men gevoelt, dat de modeboekjes der Fransche magazijnen ook naar Java hun weg hebben gevonden. Een der dames loopt met een jachtkostuum over 't dek; een grijs pak met groenen kraag en manchetten en een groen jagershoedje met een bruine haneveer; vooral dat hoedje doet eigenaardig op de boot op dezen Zondagochtend, waarop niemand veel verder dan enkele seconden van zijn eigen plaats komt. Een andere dame treedt te voorschijn als een sneeuw-koningin. Zij draagt een wit laken manteltje met wit donzen randen en een witte met dons omzoomde baret; gelukkig is zij zeer mooi, zij ziet er allerbekoorlijkst uit, ofschoon de gedachte aan sneeuw en dons hier op de Roode Zee wel wat uit den toon valt. De menschen bekijken elkaar alsof zij opkomen voor een liefhebberij-tooneel, waar ieder vrij was in de keuze van costuum. Menig kleedingstuk, dat hier te voorschijn komt, heeft langdurig gerust in kist of kast! Heden avond moet de Rindjani in de haven van Suez aankomen. Hoe zal de uitspraak van den quarantaine-dokter zijn? Ieders gedachten zijn nu toch voornamelijk vervuld met deze vraag. De zieke heeft van nacht en heden morgen een zeer hooge temperatuur gehad, de toestand blijft onveranderd. Voor ons allen, maar vooral voor haar, hangt zooveel af van de uitspraak van den quarantaine-dokter. De patiënte is steeds bij kennis en geheel op de hoogte der omstandig- | |
[pagina 339]
| |
heden. Zij spreekt uitstekend Fransch en heeft zich voorgenomen, den quarantaine-dokter zelf te woord te staan. Wij zijn Straat Jubal doorgevaren; sedert eenige uren zijn wij nu op de Golf van Suez. Al duidelijker wordt aan weerszijden land zichtbaar. Aan stuurboord verrijst de hooge Arabische kust met naakte bergruggen, schijnbaar nog zonder eenigen plantengroei; aan bakboord verheffen zich op de Egyptische kust rijzige bergkammen; in de rotswanden zijn reeds scheuren zichtbaar, kloven en dalen. Als woeste massa's van steen, al hooger, al statiger, verrijst aan weerszijden de aarde, omgolfd door de zee. In fel hitte-licht van den namiddag liggen vaag in 't land als verre droomen rechts de Sinaï, links de berg Akrab; en later in de verstilling van den avondschijn, doezelt op Kaap Zafarana. De avond wordt koud en de zonsondergang is heden kleurloos en dof. Met de dame, die de zieke verpleegt, gebruik ik heden, zooals vaak onze gewoonte is, den avondmaaltijd voor de hut der zieke; wij zijn beiden zeer verkleumd. Komend uit de Indische broeikastemperatuur, gevoelt men thans zoo ijzig den wind die staag waait uit 't Noorden. Omstreeks acht uur komen de eerste lichten van Suez in zicht. Al meer seinlichten twinkelen op, roode, gele, witte en veel groene lichten; voor ons oog slechts een fantastische versiering, voor de scheepvaart ieder licht een eigen woord sprekend. Na dagenlange afzondering op 't water, zijn deze lichten de eerste schakels aan de keten, welke ons weer verbinden zal met 't groote leven. Doch belangstelling voor 't groote leven, dat daar voor ons ligt, is er niet; wij varen met de gele vlag in top de haven van Suez in, dat is voor ons de gedachte, die op dit oogenblik alles beheerscht. Te negen uur ligt de Rindjani in de haven vastgemeerd. De spanning omtrent de uitspraak der quarantaine autoriteiten heeft haar hoogtepunt bereikt. Zal ons in deze Oostersche haven quarantaine worden | |
[pagina 340]
| |
opgelegd? De hoogste ellende, welke zich een zee-reiziger kan voorstellen. Aan alle uitgangen van de boot staan plotseling vreemde militairen op wacht. De quarantaine-dokter, een Italiaan, komt aan boord. Hij gaat onmiddellijk met den waarnemenden geneesheer naar de rookkamer. Twee passagiers, die met een ingewandsaandoening te bed lagen, komen keurig gekleed uit hun hutten te voorschijn. De patiënte is volkomen op de hoogte, wat er omgaat. Zij zit rechtop in haar bed om geen al te zieken indruk te geven. Even komt op dit oogenblik de gedachte op aan 't ziekenhuis van Tyl Uilenspiegel; kreupelen en lammen zouden thans loopen om niet in quarantaine te komen. Het onderzoek vangt aan. Eerst gaan de doktoren naar beneden, waar de bemanning en de bediening is opgesteld; vervolgens gaan zij naar 't bovendek, waar de patiënte in haar dekhut ligt. In de eetzaal zijn alle passagiers vereenigd. Niemand mag uit of ingaan. Het gezelschap geeft een nog al vroolijken aanblik; vanwege den Zondagavond zijn alle dames, heeren en kinderen op hun keurigst uitgedost. De commandant staat voor den ingang met de passagierslijst in de hand. De passagiers zitten in een kring op de banken tegen de mahoniehouten wanden der eetzaal. Alle lichten zijn ontstoken; over 't geheel is iets feestelijks. Niemand spreekt, ieder is in afwachting. Het is alsof we bij elkaar zijn gekomen om een toespraak aan te hooren, of een prijsuitdeeling bij te wonen van een of andere school. De doktoren treden binnen. De quarantaine-dokter neemt 't gezelschap in oogenschouw. Dan plaatst hij zich naast den commandant. Deze verzekert, dat alle passagiers alhier tegenwoordig zijn en dat allen gezond zijn. Volgens de passagierslijst roept nu de commandant de namen op: de Heer en Mevrouw A., drie kinderen en bediende. De Heer en Mevrouw A. staan op, stappen flink | |
[pagina 341]
| |
met drie groote kinderen de eetzaal door, een baboe schuifelt stilletjes achteraan. Dan de Heer en Mevrouw B. met drie babies en twee bedienden. Dat gaat zoo vlug niet, doch ze komen eindelijk voor 't front, worden bekeken en gaan door. Dan volgen in vluggen gang de postcommies en echtgenoote, de onderwijzer met vrouw en kind, de assistentresident, de administrateur van Deli met vrouw en kind en bediende. Dan in langen bewegelijken langzamen optocht de Indische heer en dame met hun acht kinderen en twee baboes; dan de ziekenoppasseres, gearmd met de oude dame uit Padang; dan op een rijtje vijf heeren, die er zoo blozend en gezond uitzien, alsof zij naar den prijs van een gezondheidsmiddel mededingen. Vervolgens de advocaat uit Soerabaja met vrouw en kinderen; 't zwakke moedertje uit 't binnenland met de drie kleuters en de baboe met 't verbonden hoofd; dat hoofd kan geen kwaad, alleen op typhusbesmetting wordt gelet. Het verbonden oog gaat dus ongestoord door. Dan doodkalm volgt de Inlandsche postbeambte met vrouw, zwager en kind; dan ik, en eindelijk wie er volgens 't alfabet, nog na mij komt. Wij hebben er blijkbaar allen gezond uitgezien. Noch bij ons, noch bij de passagiers der 2e klasse, bestaat reden om de Rindjani op te houden. Met een schoonen pas wordt de reis vervolgd, zoodra de loods aan boord komt; doch met het bevel dat in de havens van Port Said en van Marseille de gele vlag moet worden geheschen en de Rindjani aldaar een nieuw onderzoek zal moeten ondergaan. Het groote magische zacht-groene zoeklicht wijst ons den weg op 't Kanaal. Het klotsen der zee is plotseling verstomd; als over een rustigen satijnen waterweg glijdt de Rindjani nu langzaam over 't kabbelend water van 't Kanaal. Welk een rust nu niet de zee te hooren; aan weerszijden van ons schip de bescherming der oevers te weten! Onder de kalmte dezer gewaarwording is 't heerlijk inslapen! | |
[pagina 342]
| |
I.Van Suez naar Marseille.Het Suezkanaal. Het is vroeg dag. Voor half vijf gloort door de patrijspoort een hel roode gloed; 't is alsof 't gele zand der oevers in brand staat. Hoe gaarne zon men dien gloed van 't dek af over de woestijn zien. Van uit de hut kijkt men op tegen de hooge oevers. Een kwartier later, voordat nog de zon ter kimme is, ben ik op 't dek; doch te laat; de gloed van 't zonnegloren is vervaagd; kouder wordt 't licht; de oranjekleurige zandvlakten aan beide zijden van 't Kanaal strekken zich onder een geligen ochtendschijn. Langzaam verrijst de zonnebol aan den einder; het vermiljoen is gansch vergloord; doch plotseling leeft en schittert alles onder straling van 't zegevierend licht van den nieuwen dag! Het schoonste schouwspel dezer hemelstreek, den laaienden lichtbrand over't woestijnzand, waarvan een laatste weerschijn door de patrijspoort ons heeft gewekt, heb ik gemist. Gedurende den nacht zijn wij de Bittermeren doorgevaren, ook het Timsah-meer ligt achter ons; reeds zijn wij Ismailia voorbij. Immer met halve kracht vervolgt de Rindjani zijn rustigen weg op 't bewegingloos water van 't Kanaal, waarop slechts het eigen kielzog eenige beroering brengt. Hier en ginds ligt een Egyptisch zeilbootje op 't water, of een Arabisch scheepje met fantastisch gekleurde hooge, schuin oploopende driekante zeilen; een man met een blauwen burnous en witten tulband op 't hoofd, als schipper er in. Baggermolens liggen aan de oevers, ook kleine huisbooten, waarin de baggerlieden wonen; en modderstoomschepen om den bagger te verwijderen. Soms komt een vrouw of een kind uit die huisbooten kijken; hun Hollandsch voorkomen doet vermoeden dat zij landgenooten zijn; van weerszijden groet men elkander vriendelijk toe. | |
[pagina 343]
| |
Op den Egyptischen oever strekt zich de spoorweg; omhoog, een lange rechte lijn van telegraafdraden, even lang en recht als omlaag 't Kanaal. Een enkele maal is aan een der oevers een veerpont te zien, de gemeenschap van beide oevers onderhoudend; bij de houten steigers van 't veer is een klein karavanendorp met schamele moskee en minaret, en kleine boschjes van cypressen, ceders, en bloeiende struiken; aan de oevers liggen schuitjes gemeerd van kooplui, die waren verkoopen van allerlei aard. Op geregelde afstanden langs de spoorlijn, kleine stations, en rood bedaakte huizen der Kanaal-Maatschappij, in oasen van groen. Sterke geuren van ceders en denneboomen, van kruiden en groen, vervullen de atmosfeer om ons heen. Het is verrukkend die geuren in te ademen, na weken lang niets als de intens zilte lucht der zee te hebben gehad; het is het eerst wat men in den morgen bij 't ontwaken waarneemt met 't heerlijk besef van plantengroei om zich been. Stille, lange uren varen wij door 't Kanaal. Rechts en links glijden immer de oevers voorbij, zonder geluiden, slechts met eenige bewegelijkheid in 't verschiet van klein menschenspel. Er wordt gewerkt aan de verbreeding van 't Kanaal. Arabieren en fellah's in blauwe en witte kaftans werken in 't zand; karavanen kameelen loopen af en aan om het uitgegraven zand omhoog naar den berm te brengen. Welk een schoon stil statig bewegen dezer groote dieren, één voor één, in lange rijen, achter elkander naar omhoog stevenend. Grootsch staan hun donkere silhouëtten tegen den lichten hemel, op den top van den berm, waar zij de eenige verhooging op de zandvlakte zijn. Rustig is weer hun gang naar omlaag tot aan den oever, waar zij gewillig nederknielen om met nieuwe lasten te worden beladen; totdat de zakken, manden en kisten aan weerszijden van hun rug, weer gevuld zijn met zand. Hoe verstandig lijkt dit nederknielen en welk een beheerschte kracht openbaart zich in 't rustig gecadenceerd | |
[pagina 344]
| |
oprijzen der machtige lichamen, het met de zware lasten zonder eenige inspanning bestijgen der hellingen. ‘Het schip der woestijn’; een prachtig gevonden naam voor dit statig rustig lastdier, dat werkelijk onbewogen, als een schip in vaart, zijn weg vervolgt. Hoe merkwaardig heeft iedere hemelstreek zijn oorspronkelijk eigen kracht, hoe belangwekkend is in die veelzijdigheid het leven. Ginds bij 't station El Kantara strekt zich de groote karavaanweg naar Syrië; aan de andere zijde van 't Kanaal gaat een trein naar Ismailia; welk een bedrijvigheid nog in de groote rust der woestijn. Aan bakboord zien wij nu voortdurend 't wijde watervlak van 't Menzaleh-meer, terwijl wijzelf door 't begrensde Kanaal blijven varen. Uit Europa komend, schijnt het leven hier zoo Oostersch vooral in atmosfeer, kleur en licht; uit de tropen wederkeerend, is voor Europeanen in alles reeds een voorvoelen van 't Westen. Het is alsof 't licht is verklaard, alsof de nevelen zijn vervaagd, alsof er een atmosfeer van helderheid om ons is, welke dagelijks strakker, sterker voelbaar wordt; een helderheid, die wel plotseling kan worden ondervangen door een dichten mist, maar een atmosfeer, die in zichzelve, zooals op den Indischen Oceaan, geen nevelen heeft. Anders zijn ook de menschen; anders is de arbeid der menschen, grooter, krachtiger figuren met forschere bewegingen; in voorkomen en doen geheel verschillend van de inboorlingen der tropische gewesten. Wij naderen Port-Said. De gele vlag waait weer in top. Omstreeks twaalf uur varen wij de haven in. Een schoon oogenblik van aankomst, op 't hoogtepunt van den dag, met groote drukte van 't havenbedrijf. Onmiddellijk dezelfde vertooning als te Suez. Alle uitgangen van de boot worden door militairen afgezet. De quarantainedokter komt aan boord. Hoe zal thans de uitspraak zijn? Ons geduld wordt niet lang op de proef gesteld. | |
[pagina 345]
| |
De passagiers krijgen verlof om tot vier uur aan den wal te gaan. Het kolenladen moet onmiddellijk aanvangen; de Rindjani moet zoo spoedig mogelijk de reis naar Marseille vervolgen, aldaar het oordeel van den chef van den geneeskundigen havendienst afwachten. Onmiddellijk is de Rindjani verlaten, alle opvarenden gaan naar den wal; uitgezonderd de ziekenoppasseres, blijft niemand aan boord. Wij rijden in clubjes de stad rond, die warm, vuil en onbehagelijk is op dit heetste uur van den dag. Wij bezoeken eenige winkels, koopen struisveeren en eenig porcelein in 't magazijn Mikado, drinken reeds om drie uur thee op een der boulevards in een der talrijke restaurants, welke nog alle verlaten zijn en zijn innig dankbaar als het uur slaat, waarop wij weer naar boord kunnen terugkeeren. Tot besluit roeien wij de geheele haven om en zijn te vier uur op de Rindjani terug. Aan boord kolenstof overal! Overal kooplui, kunstenmakers en muzikanten, herrie van havenschuim, op wie de gele vlag blijkbaar geen afschrikwekkenden invloed heeft uitgeoefend. Hoe anders aanschouwt men dit alles, dan op de heenreis. Dan is Port Said de eerste groote Oostersche haven, die men ziet; alles is daar nieuw! En wat hebben wij thans niet al gezien in de havens, die achter ons liggen? Overal dezelfde drukte van bedrijvig leven; slechts nuancen in vuilheid en haveloosheid der menschen! Het schijnt alsof men op de heenreis alles jong ziet, nu, een jaar later, op de terugreis, alles oud! Alleen de grootsche bedrijvigheid van het overweldigend wereldverkeer, in bewegelijkheid van licht en kleur, blijft altijd boeien, is immer grootsch in aanschouwing. Laat in den namiddag stoomen wij de haven uit, langs hooge zeeschepen van verschillende natiën; men zou kunnen gelooven, dat hier te Port Said de vlaggen van alle wereld-deelen en alle landen wapperen. Langzaam glijden de gebouwen van Port Said terug naar den blanken horizont; op den voorgrond 't statige | |
[pagina 346]
| |
gebouw van de Kanaal-Maatschappij met de ruime galerijen en hooge Moorsche koepels; daarachter geheel de stad met haar moskeeën, minarets en wonderlijk Oostersche huizen; de hooge balcons en hoog op de daken de kleine uitkijkhuisjes; alles verdwijnt. Het allerlaatst blijft zichtbaar aan den ingang van de haven het verheven standbeeld van Ferdinand de Lesseps. Na het levenswerk van dezen grooten man met eigen oogen aanschouwd te hebben, vaart men in bijna plechtige stemming het gedenkteeken, ter zijner vereering opgericht, voorbij. Als zinnebeeld van het onvergankelijk bestaan van den schepper van een der machtigste werken van zijn eeuw, verheft zich daar aan den ingang der haven het groote standbeeld, zichtbaar, totdat 't allerlaatste van Port Said uit den gezichtskring is verdwenen. Op nieuw de zee, de eindelooze zee. Maar thans de Middellandsche zee. Eindelijk nu de Europeesche wateren! Een koude avond; scherpe wind, snijdend door de lucht, komend van de bergen, dragend de kilte van ijs en sneeuw. Maar de koude deert ons heden niet! Wij hebben een innerlijk geluk dezen avond, want de mail te Port Said heeft ons brieven gebracht. Nader leven wij met hen, die ons dierbaar zijn. | |
II.Middellandsche Zee. Gisteren den geheelen dag zee en lucht. Zacht-blauwe kleuren omhoog en omlaag. Heden morgen stoomen wij langs het eiland Candia; het land ligt op verren afstand, gelijkt meer een land, dat men zich droomt, dan een land, dat men ziet. Immer nog zachte kleuren; zacht azuur en licht opaal, op zee en in de lucht. De atmosfeer is koel; de zonnige hoekjes op dek worden voornamelijk uitgekozen. Te Port Said is een Fransche dame met twee kleine | |
[pagina 347]
| |
jongens aan boord gekomen, de vrouw van een der beambten der Kanaal-Maatschappij met haar zoontjes. De toestand der zieke blijft dezelfde. Onder de reizigers heerscht een zekere rusteloosheid; sommigen beginnen reeds hun koffers te pakken; anderen loopen heen en weer op 't dek; men gevoelt dat 't einde van den tocht nadert. Het groote wandeldek vertoont een geheel ander beeld dan in de tropenzeeën. In de tropische gewesten geeft 't dek den indruk van een drijvend sanatorium; voor 't meerendeel liggen de passagiers dan lang uitgestrekt op de dekstoelen. Daarvan is thans geen sprake; ieder is in beweging, en wie zit, zit recht op een stoel of op een bank. Men boort zingen, lachen en praten; ieder is vroolijk; een algemeen zichtbare herleving ontstaat onder de verandering van klimaat; slechts de Indische dames en heeren lijden wat onder de koude; zij zien er soms zeer verkleumd uit, doch zij zijn ook 't minst goed uitgerust; ook zij zijn zeer vroolijk. Men ziet op 't dek soms grappige tooneelen; de moeder der acht kinderen, een zeer welgedane dame, staat op 't voordek te schudden van 't lachen om eenige aardigheden, die twee heeren haar zeggen; zij is in haar vroolijkheid zoo aanstekelijk, dat iedereen om haar heen onwillekeurig meelacht. ‘Zeg toch niet zulke dwaze dingen,’ roept zij telkens en grijpt met beide handen naar haar welgedane wangen, alsof zij hevige aangezichtspijn had. ‘Wat is er toch, Mevrouw?’ vraagt men onwillekeurig in 't voorbijgaan. ‘Ik heb zoo'n pijn in mijn kakebèènèn!’ roept zij. ‘Wat heeft U?’ ‘Zoo'n pijn in mijn kakebèènen door 't vreeselijk lachen! De heeren zeggen zulke allergekste dingen, en nu moet ik altijd maar lachen!’ De commandant komt aanstappen; zij loopt naar hem toe en vraagt of 't waar is, dat men dik wordt van bier drinken. ‘Zeker, Mevrouw,’ antwoordt hij. | |
[pagina 348]
| |
‘Maar kapitein, wat moet ik dan in 's hemels naam doen? Ik ben zoo vreeselijk dik!’ ‘Green bier drinken, Mevrouw.’ ‘Maar kapitein, die heeren zeggen, dat je in Holland wordt uitgelachen, als je water drinkt’ ‘Dat zal nog wel los loopen, Mevrouw; maak U maar niet ongerust! En laat U door die heeren vooral niet te veel over Holland wijs maken!’ Ik ben met Pierre de Coulevain op 't dek gekomen, maar 't is niet mogelijk om te lezen; de kinderen maken zoo'n helsch lawaai, 't is alsof alle banden nu verbroken zijn. Er is een kleine jongen, die altijd gilt, of hij sjoelbak speelt of trik-trak, of rond loopt; een gestage onaangenaamheid voor alle medepassagiers. Het verwonderlijkst is, dat niemand klaagt, tenminste openlijk niet. Er bestaat een traditioneele angst voor ruzie aan boord, welke in de meeste gevallen ontstaat door ongenoegen over de kinderen. De twee kleine Fransche jongetjes uit Port Said zijn een nieuw genoegen, voornamelijk voor de grootere meisjes, die met hen Fransch spreken kunnen; 't zijn aardige kleine kleuters van drie en vier jaar. De oudste ziet met eenige verbazing naar de meer donker getinte passagiers; met de handen op den rug staart hij langdurig een heer uit Sumatra aan en zegt dan heel parmantig: ‘Monsieur, êtes-vous Arabe?’ Omstreeks twaalf uur zien wij prachtige visschen. Niemand weet, wat voor visschen 't zijn; men vermoedt dolfijnen. Zij hebben de kleuren van de golven, zacht blauw en zilverwit. De visschen zwemmen voortdurend met 't schip mee, een bekorend schouwspel, waarvan men de oogen niet kan afhouden. Door de snelle vaart van 't schip is de bruising der golven zeer hoog; daarin bewegen rustloos omhoog, omlaag, de groote koppen en de breede opstaande staarten der snel zwemmende visschen. Aan 't tweede ontbijt wordt paling rond gediend. Mijn linker buurman, die zijn eerste reis naar Europa maakt, heeft steeds voor dit gerecht bedankt. | |
[pagina 349]
| |
‘De paling is uitstekend’, zeg ik, ‘kanaalpaling, zooals men beweert; neemt U er toch van!’ ‘Ik durf niet’, zegt hij, ‘ik kan er niet toe besluiten, 't lijkt te veel op een slang!’ ‘Maar U is toch niet bang, dat men U een gebakken slang zal voordienen; alles is toch zoo uitstekend op de boot!’ ‘In Indië heb ik er wel eens angst voor’, zegt hij zacht, ‘maar 't is voornamelijk het idée.’ De Indo-postbeambte en zijn Javaansche echtgenoote hebben een hut aan de beneden gang; nu 't koud begint te worden, zit de familie in een groep van vier, vader, moeder, kind en zwager, altijd neergehurkt op den grond in de hut, met belangstelling gadeslaand, al wat in de gang voorbij gaat. Er is geen enkele hofmakerij aan boord geweest, bij gebrek aan materiaal. Voor 't meerendeel zijn er echtparen met of zonder kinderen, die huiswaarts keeren; een aantal heeren met een jaar verlof in 't vooruitzicht, die meer vervuld zijn van aanstaande verlofgenietingen, dan van huwelijksgedachten. Vermakelijk zijn op dit tijdstip de baboes, die heden haar Oostersche kleederdracht hebben afgelegd en te voorschijn treden als Westersche dames, gekleed in afgelegde toiletten en wandelpakken harer meesteressen. Zij maken buigingen voor elkander, noemen elkaar ‘Njonja besar’; zij beweren, dat een Njonja besar geen sirih mag kauwen; en als haar meesteressen aan tafel zitten, bieden zij elkaar cigaretten aan, te Port Said gekocht. De zwager van den postbeambte, de gedistingeerde Javaan, is omgetooverd in een Hollandschen heer; zijn lenige slanke gestalte zakt als 't ware uit een veel te wijd colbert-costuum. De kinderen, die tot nu toe vaak op bloote voeten en 's avonds op witte schoentjes liepen, dragen nu allen krakende zwarte leeren laarzen. ‘Kassian!’ zegt men onwillekeurig als men ze ziet. 't Is alsof hun voeten in dat harde schoeisel niet thuis behooren; en als ze over 't dek rennen, en een zwaai nemen van bakboord naar stuurboord, smak- | |
[pagina 350]
| |
ken zij vaak met een slag op den grond, gevolgd door heftig huilen; zij zijn nog niet gewend aan de dikke zolen, die zeer glad zijn. Doch als men ze tot troost de laarzen even wil helpen uittrekken, willen ze dit kleedingstuk toch geen van allen meer missen. Waarlijk, 't gezelschap, dat reist van Indië naar Europa, heeft zijn eigen stempel! | |
III.De temperatuur is heden veel zachter. De watervlakte om ons is vol kleine dansende witte koppen; wij zien de zee nu begrensd door land; aan den einder verheft zich 't verrukkelijk bergland van Italië. Het is heerlijk rustig aan dek, alle huismoeders pakken, de kinderen helpen mee! Heden zullen wij de Straat van Messina doorvaren; al meer naderen wij het land; kleine sneeuwpunten in 't hooggebergte worden zichtbaar. Aan bakboord-zijde rijst grootsch van vormen de kust van Sicilië met de Etna, vaag nog als een droombeeld. Een bijzonder vermaak der laatste dagen is geweest de cavalcade, die drie maal daags, 's morgens, 's middags en 's avonds, over 't dek gaat, om zich warm te loopen. Nu weer komt 't geheele gezelschap in 't gelid, jong en oud is op de been; 't is alsof er een kerk uitgaat, een markt of parade is, waarnaar de menschen zoo vlug zij kunnen toesnellen of van terugkomen. Ieder loopt, alsof hij naar een doel rent; in clubjes van twee, drie of vier, gaan de menschen en kinderen langs bakboord, om even later aan stuurboord weer te voorschijn te komen en weer denzelfden weg langs bakboord af te rennen, zonder oponthoud of rust. Ieder heeft daarbij nog zijn particuliere liefhebberijen en eigenaardigheden. De twee echtparen uit Malang loopen steeds gearmd, alsof ze elkander hier aan boord nog zouden kunnen verliezen, altijd twee aan twee, achter elkaar. 't Fransche | |
[pagina 351]
| |
mevrouwtje rent met aan iedere hand een kind, de oudste jongen met een kussentje voor 't dik buikje gebonden, een verbeeldingstrommel, waarop hij met zijn vrije vuistje een taptoe slaat, 't geluid er bij makend met zijn mond; 't kleintje met een beer in den arm, zijn moeder altijd trekkend naar de verschansing. De oude mevrouw uit Padang wandelt voetje voor voetje, gearmd met een der dames, dan eens met deze, dan eens met gene, in een dikken langen mantel gehuld, een zijden doekje over 't hoofd. De commandant stapt met mevrouw X, knappe man, mooie vrouw, statig, flink, altijd in den pas. De echtgenoote van een heer uit den Oosthoek, die twee jonge kinderen naar Europa brengt, bewegelijk persoontje, sterk met armen en beenen zwaaiend, wandelt heden, zooals meest, met een der ongehuwde heeren. In ritsen gearmd van drie of vier, alsof ze slenteren van school naar huis, gaan de grootere meisjes; ze hebben de dolste pret; hun mannelijke tijdgenooten minder rustig, rennen als razenden op en neer, vliegen overal tusschen door; de kleinste openingen schijnen groot genoeg voor hen. Kleine Ukkie loopt aan een handje met de baboe; kleine Bobbie slentert ook met de baboe; de drie kleine kindertjes uit 't binnenland in allerwonderlijkste kleedij, gaan onder toezicht van de baboe met 't verbonden oog; dit kleingoed dribbelt langzaam door de menigte door. Met manlijken stap recht uit recht toe, gaat de zeeofficier met den Soerabajaschen handelsémployé van bakboord naar stuurboord en vice versa, een uur lang op 't horloge. Altijd iets later dan de anderen, komt geaffaireerd 't blonde mevrouwtje de trap opvliegen; zij wandelt alleen met de ziekenoppasseres, met mij of met haar man, wie maar 't eerst te pakken is. Wat dik en loom, in zware mantels hangend tot op den grond, te Port Said voor veel geld gekocht, wandelen de Indische dames met eigen en elkanders echtgenooten. De echtgenoote van den administrateur uit Deli, elegante vrouw, wandelt uitsluitend met haar man, op vaste uren, omdat hij op vaste uren zijn kaartspel heeft in de rookkamer. Zoo gaat de geheele zwerm voorbij, 's morgens, 's middags en 's avonds, | |
[pagina 352]
| |
ieder werkend aan eigen energie. Door al die voeten worden kilometers afgelegd, binnen 't kleine bestek tusschen bakboord en stuurboord en honderd-uit gepraat, want het eigenaardigste is, dat al die wandelaars altijd druk redeneeren, zelfs de waarnemende scheepsdokter met zijn vrouw, die anders nogal zwijgzaam is. Alleen eenzaam boven in haar dekhut, naast de commandants-cabine, ligt de arme zieke, de eindelooze uren zonder eenige verademing of afwisseling doorbrengend in haar smalle couchette. Het is nu elf uur, de zee wordt indigo blauw. Immer grootscher komt de Etna op tegen den opaalkleurigen hemel; een grandiose ijsreus met een hoog besneeuwde kruin. 't Is een wonderlijke gewaarwording voor 't eerst weer sneeuw te zien, den eersten ouden vriend van 't vaderland. Op de Italiaansche kust wordt 't leven zichtbaar; hier en daar een klein huisje in de eenzaamheid. De loop der rivieren is als op een levende landkaart te volgen van de bergen naar de zee. Duidelijk te onderscheiden is de nu meer bevolkte kust, gele stranden voor de rotsen, bruggen over de rivieren, met oranjegaarden, dorpen en steden, verbonden door de spoorlijn. Aan de andere zijde, op wijderen afstand, hoog majestueus, wonderbaar verheven, de wit gekroonde Etna, gedurende uren langzaam opkomend, langzaam weder verwazend tegen den stil witten hemel. Heftiger steekt de wind op, nu wij de Straat van Messina naderen. Van de bergen rechts, van de bergen links, zwiepen de koele luchtstroomen naar omlaag, de tochtgeul der zeeëngte door. Omstreeks twaalf uur stoomen wij de Straat van Messina door; op de Italiaansche kust verheft zich Reggio als een groote stad, zonnig tegen de bergen; aan de Siciliaansche zijde ligt Messina, met een havenhoofd ver uitgebouwd in zee. Langzaam deint 't vasteland achter ons terug; voor ons, aan bakboord, verrijzen de Liparische eilanden; aan stuurboord, vervaagd in middagnevelen de Stromboli; nu, | |
[pagina 353]
| |
op 't midden van den dag, hebben zee en lucht zacht wazige kleuren en altijd hevig blijft de wind. Hoe sterk komt thans over de menschen 't gevoel weer in Europa te zijn. Het maakt de meesten onrustig. Ikzelf kan de gedachte nu spoedig aan land te gaan, niet van mij afzetten. Die ééne gedachte beheerscht op dit oogenblik alles. Nu in de Middellandsche Zee hebben wij lichte maan, doch niemand geniet er van. | |
IV.Het is heden de achtste Mei, de laatste dag aan boord. Wanneer alles naar wensch gaat, moet de Rindjani morgenochtend te zes uur de haven van Marseille bereiken. Hedenavond, op het afscheidsmaal, spreekt de commandant de reizigers toe. Hij dankt de jonge vrouw, door wier hulp de zieke is verpleegd; vervolgens hem, die zijn ruime hut aan de kinderen der zieke afstond in één woord dankt de commandant allen, die met opoffering van eigen genoegen en gemak, de moeilijkheden, inzonderheid aan deze reis verbonden, hebben helpen dragen. De champagne gaat rond; er is een uitgebreid menu, er zijn allerlei verrassingen; er heerscht een opgewonden stemming, waaraan niemand zich onttrekt; in kleine clubjes wordt onderling op de gezondheid gedronken en op een gelukkige tehuiskomst. 't Is waarlijk alsof iedereen nu plotseling blij is, dat 't uit is. Twee uur na middernacht schalt de misthoorn. Zware nevelen zijn opgekomen; de Rindjani ligt telkens stil. Te vijf uur is uit de patrijspoort niets te zien; een ondoorzichtbaar wit waas omringt 't schip; te zes uur op 't dek is alles nat en doorweekt, overal druppelt 't water. De kleine Fransche jongetjes staan uitgedost in blauw fluweelen pakjes met groote kanten kragen voor de hut hunner moeder op 't bovendek; zij zijn gereed en gekleed om te Marseille aan wal te stappen, waar de Rindjani op dit uur had moeten aankomen. | |
[pagina 354]
| |
Waar zijn wij thans? Om ons alom ondoorzichtbare nevelen; het is alsof de Rindjani onder een wit gazen stolp is opgesloten. Van geen enkele zijde licht, nergens eenige opening in 't witte floers. Het is zeer koud, kil-vochtig. Eenige heeren loopen met bedrukt gelaat 't dek op en neer. ‘Men weet niet waar wij zijn’, zeggen zij tot elkander. Op 't dek is 't zware geluid van den misthoorn bijna ondragelijk; hoe vaak men 't hoort, telkens schrikt men weer op; de luchttrilling door den plotselingen galm veroorzaakt, werkt afschuwelijk op ooren en maag; telkens gaat een rilling door 't geheele lichaam; ook de somberheid van dien galm, die van af twee uur om de drie minuten al de nachturen heeft verontrust, is bijna niet te verdragen; hoe overheerschend werkt geluid op physiek en moreel; men is doodelijk vermoeid en niet minder beangst. Ik neem den oudsten kleinen Franschman bij de hand en ga met hem op 't dek wandelen om 't kind en mijzelf wat afleiding te geven. De meeste passagiers blijven beneden; men is over 't algemeen angstig; geen wonder, men beseft 't gevaar; dit kan ons niet verzwegen worden. Gisteren zeide de administrateur, dat 't publiek op een boot is gelijk een groot kind; dat niemand vooruit zorgt, dat niemand inlichtingen vraagt omtrent het gebruik van den zwemgordel, en dat hem gebleken was, dat bijna niemand wist in welke reddingsboot hij was ingedeeld; een zoo onvergeeflijke nalatigheid, omdat in uren van gevaar ieder 't hoofd kwijt is, en de bemanning geen inlichtingen meer geven kan. Ik moet er nu onwillekeurig aan denken. De opvatting van den administrateur niet deelend, heb ik gisteren avond aan dezen en genen gevraagd, in welke reddingsboot hij of zij was ingedeeld, niemand wist 't; ‘hoe kan men dat nu weten?’ zeiden sommige dames, en anderen: ‘dat is me volkomen onverschillig; men moet maar niet te veel aan die dingen denken, dat maakt maar zenuwachtig; | |
[pagina 355]
| |
morgen zijn wij aan den wal en de reis is goed afgeloopen.’ En thans? Het is nu half acht; men weet niet of wij bij Messina of bij Corsica, of ergens anders zijn. Te half tien kom ik weer op dek. Nog nergens licht. De reddingsbooten zijn los gemaakt, gereed tot onmiddellijk gebruik. Men weet, dat dit slechts een maatregel van voorzorg is; men is er volkomen van overtuigd, en toch, welk een ontroering bevangt ons bij 't zien van dit schouwspel. De matrozen staan overal op post, niemand mag van zijn plaats; van 't anders zoo vroolijke scheepsvolk hoort men geen woord; als men een enkel woord vragen wil, geven zij te kennen, dat ze niet spreken mogen; welk een bewonderenswaardige orde en strakheid van handelen alom. Ongeveer tegelijkertijd met ons zijn van Port Said vertrokken een groot stoomschip van Bombay en een groote Duitsche Lloydboot, ook beiden met bestemming voor Marseille; op 't zelfde tijdstip als de Rindjani moet aankomen een Fransche boot van Algiers, waarop een broeder van een onzer medereizigers reist om hem te Marseille te begroeten; en hoeveel groote schepen zijn misschien gedurende 't laatste etmaal van de haven van Marseille uitgestoomd, die thans allen in ons vaarwater zijn, de mogelijkheid van elkander te kunnen zien uitgesloten. Wanneer men zich dit alles indenkt, begrijpt men hoe gevaarvol de vaart is. Telkens liggen wij stil; wij hooren misthoorns van andere booten. Doch op de brug vereischt het de grootste inspanning te vernemen van welke zijde 't geruid komt; onnaspeurlijk wijzigt soms de dampige atmosfeer de richting van den galm. Een paar malen verheft zich plotseling de donkere silhouet van een groot schip, vlak naast het onze; het schijnt als met de hand te grijpen, en voordat men 't beseft, is 't weer verdwenen. Hoe aangrijpend staat het gevaar telkens voor oogen! De kinderen huilen van angst. Kleine Ukkie strompelt de trap op, roept met een betraand gezichtje: ‘'t schip gaat | |
[pagina 356]
| |
nu verdrinken, alle groote jongens in de kinderkamer hebben 't gezegd, en alle meisjes zijn bij der mama's in de hut!’ 't Arme kleine baasje is geheel verslagen. Gedurende uren blijft de misthoorn, zonder rust of oponthoud, de sombere klaagtonen naar omhoog werpen. In haar cabine ligt de zieke, onuitsprekelijk afgemat van den nacht; men heeft haar watten in de ooren gestopt tegen het teisterend geluid. Hoezeer komt men onder den indruk der omstandigheden; hoe gevoelt men dat op sommige oogenblikken eigenlijk alles wordt beslist buiten ons zelven om. Omstreeks twaalf uur daagt een heel zacht licht boven 't witte floers als een ronde lichtplek aan den hemel; de nevel wordt iets minder dicht. Er varen visschersschuiten langs de boot; de visschers roepen 't scheepsvolk toe dat wij waarschijnlijk de haven van Marseille reeds voorbij zijn, doch zijzelven weten 't evenmin. Langzaam verijlen nu de nevelen; op de brug wordt vastgesteld, dat wij de haven van Marseille voorbij zijn. Wij keeren terug naar ons doel. Te twee uur bereikt de Rindjani de haven van Marseille. De gele vlag wappert weer in top! De quarantaine-dokter komt aan boord; met de beide schoone passen van Suez en Port Said geeft hij toestemming tot ontschepen. Helder schijnt de zon nu over 't land! De nevelennacht gelijkt een booze droom! Is dat nu alles waar geweest? Grootsch ligt de stad daar voor ons, met het nieuwe leven, dat ons wacht! Doch wie schenkt daaraan thans nog aandacht? In een oogwenk zijn de menschen dezer kleine wereld, waar 't groote leven met vreugde en leed, genot, zorg, ziekte en angst, zich in miniatuur heeft afgespiegeld, uit elkaar; ieder op weg naar eigen doel. Op den wal bij de douanen, werpen wij te vier uur een laatsten blik op de Rindjani. Op 't hooge dek der tweede klasse staan twee men- | |
[pagina 357]
| |
schen uitbundig te wuiven; het zijn de oude meester zeilmaker en zijn vrouw. Zij staan daar opgewekt en flink als een beeld van het leven dat zij hebben geleefd; misschien meer nog als een symbool van geestkracht, levensmoed en huwelijkstrouw, waardoor zij 't leven hebben overwonnen. Een laatsten groet wuiven wij het oude echtpaar toe. Zwijgend geldt onze allerlaatste groet de Rindjani, ons eigen schip, dat met fier wapperende vlaggen op de hooge masten tegen het goud azuur des hemels, te midden van vele schepen in de haven ligt. Het schip dat ons veilig als een veerpont van werelddeel naar werelddeel de zeëen der aarde over heeft gevoerd; ons heeft geboden een vriendelijk gelukkig te huis. Voor zoover wij het kunnen berekenen, is voor ons dit de materieële roeping der groote transatlantische stoomboot geweest. Wie zal de ideële waarde onzer machtige scheepvaart van Oost naar West, van West naar Oost bepalen? Wie bij benadering beseffen de waarden van het geestelijk leven, over de golven gedragen naar het Oosten door de geniale mannen en vrouwen, die geroepen zijn, op welk gebied dan ook, in de koloniën een levenstaak te vervullen? En wie zal bepalen, de verruiming van levensinzicht, van geestkracht en van levensmoed, in kennis van land- en volkenkunde door allen die ginds hebben gewerkt van het Oosten overgebracht naar het Westen? Voor hen die het onschatbare voorrecht der eigen aanschouwing hebben gehad, die uit het Oosten naar 't Vaderland wederkeeren, staat één zaak boven alle berekening, één overtuiging, welke velen onzer uit een klein land geboortig misschien zeer noodig hebben te weten, de grootsche verruimende zekerheid, welke even grootsche en zeer ernstige verplichtingen oplegt, namelijk dat wij Nederlanders onderdanen zijn van een machtig rijk. |
|