| |
| |
| |
Glimwormen
Door Balthazae Verhagen.
In avondschemer van den diep doorgloeiden zomer,
Het nymphen-spel ontslopen, lag de Faun alleen,
En kamperfoelie-geuren zweefden om den droomer,
De bergwand glooide voor hem naar valleien heen,
Hij hield den spitsen kin gesteund in beide handen
En zijn vermoeide blik gleed over verre landen.
Wijd achter der struweelen ritselende bogen
Ging voor zijn mijmering de dag in sluimer schuil,
De warmte hing in blauwe neev'len onbewogen
Op lage heuvelruggen, uit een donzen kuil
Van wolkjes vloeide 't rood des avonds langs de transen,
Een wêerschijn bleef er vochtig aan zijn hoornen glansen.
Geruischloos ging de nacht, de droomend ongewisse,
Met koelen aâm langs 't brooze parelmoer der lucht,
En nevelsluiers doolden om geheime nissen
Van donk're kloven, of met suizelend gerucht
Langs wiegelende looverwolken diep beneden,
Waar wouden weif'lend in de duisternis vergleden.
| |
| |
De zomernacht, van vreemde weelden ijl bevangen,
Vol zwoel doorgeurde streelingen, vol koelen schijn,
En loome zuchten, zwellend van verdroomd verlangen,
Waarin de smarten onuitspreekb're zoetheid zijn,
De weemoed kwijnt en smelt tot onbestemde vreugden,
En 't bevend hart zich 's levens diepste ontroering heugde:
De nacht zonk op zijn oogen, hulde hem in droomen,
Van teeder zwevende gevoelens luw doordrenkt,
Waar liefdesademingen smachtend gaan en komen
En een oneindig milde blik het harte wenkt
Tot dolingen door vormenlooze, bleeke dreven,
Waar alles mijm'ring is en spraak'loos innig beven...
En toen zijn droom tot vaag ontwaken overvloeide,
De nacht in blauwe wazen zwijgend om hem hing,
Was daar een wonder, dat zijn lachende oogen boeide,
Rondom in 't roerloos lommer een betoovering:
Een blanke vonkendans, een druppelend geflonker,
Guirlanden loome lichtjes in het luwe donker.
Zooals hij op den middag wel in 't beekje baadde
En dartel schitterspatten uit het water sloeg,
Zóó speelsch werd wêer de droomer, hij sprong op en waadde
Met lichten dansvoet door 't struweel: wijdarmig joeg
Hij sproeiende fonteinen op, ontelb're vonken,
Die aarz'lend zweefden, dan naar 't donker gras verzonken.
Totdat, gelijk een schucht're ster aan bleeken hemel,
Eén glimworm glanzend naar zijn vingertop verschoot,
En in zijn haar en baard een trillend licht-gewemel
Ontlook, als dauw op wingerds in het morgenrood.
Maar aan zijn wimpers, boven 't lachen zijner wangen,
Daar bleven blauw doorgloeide, ronde droppen hangen.
| |
| |
Met hoofd en handen boven struiken hoog geheven
Droeg hij, omzichtig wiegelend, zijn broozen tooi
En bracht in 't duister sparrenwoud dit glimmend leven,
Met onderdrukten lach: hij wist zich-zelve mooi,
Maar ook wist hij op 't koele mos de plek te vinden,
Waar een zoet slaapstertje, bekranst met blauwe winde,
Het haar in lange tressen langs de warme wangen,
Stil ademend ter neêr lag; één gebruinde hand
Liet zij als acht'loos zijwaarts in de varens hangen,
Op de and're rustte 't sluim'rend hoofd - en de onderkant
Van den gebogen arm was blanker dan de blanke,
Van web geweven sluier om heur weeke flanken.
Daar stond hij, lang ontroerd te staren naar 't bewegen
Der half gesloten lippen, waarop met den geur
Van 't licht'lijk ruischend naaldloof zoete droomen zegen,
Zoodat ze ontbloeiden in de transparante kleur
Der rijpe zomerroos, en heur geloken oogen
Zich in een kalmen glimlach trillende bewogen.
Toen zonk hij op de knieën en dicht aan heur ooren
Werd zijne stem, die op den dag zoo koen kan zijn,
Als van den koninklijken haan, of in de koren
Der kwartels juichen kan, zijn stem, die wel den schijn
Van held'ren koekoeksroep kan wekken, werd in 't duister
Van 't suiz'lend uur der nacht tot een versmacht gefluister:
‘O zoete nymph, o schoone, wilt gij mij aanschouwen?
Zóó smetloos parelsnoer, als ik in 't haar mij reeg,
Droeg Aphrodite niet, toen ze uit het peilloos blauwe
Der zomerzee naar 't blozen van den uchtend steeg.
Zooals mijn oogen, blinken onder donk're haren
Der Muzen blikken niet bij 't ruischen van de snaren!
| |
| |
‘De nacht heeft mij getooid voor U, voor U, o milde,
De nacht, wier fluisteringen eeuw'ge liefde zijn!
Waarom dan kwam mijn hart tot leven, zoo 't niet trilde
In 't àl bevangend smachten van den schemerschijn
Der blanke nacht, wier streelingen Uw wimpers raken?
O zoete nymph, o schoone, wilt gij niet ontwaken?’
En neigend over heur gelaat, het afgewende,
Heeft hij den adem van heur lippen weggekust,
Heur oogen glansden open, zwijgende herkende
Den vriend zij in den bouten stoorder van heur rust;
En langzaam rees heur arm, de zachte, koele, blanke,
Om zich in innigheid om zijnen hals te ranken.
En toen zij zacht zijn hoofd weêr van heur boezem beurde,
In lachend opzien naar de wond're schittering,
Die zij, met streelend tasten, in zijn lokken speurde,
Toen was het, dat de diepste ontroering hem beving,
Want in heur kleenen mondhoek, blinkende bewogen,
Daar hing de parel, weggekust van zijne oogen.
Maar stiller werd heur lach, heur fonkelblik verbleekte,
Daar, blanker dan de schoonste glimworm, ééne traan
Aan zijnen wimper welde, langzaam nederleekte
En als een sterre lichtend op zijn wang bleef staan.
Toen wendde zij den blik in huiverend begrijpen,
Hoe diepe liefde in 't wilde Faunenhart kan rijpen.
|
|