| |
| |
| |
Economische kroniek.
Oorlog.
Onder den overmachtigen drang van den schriklijken ernst der bekende feiten en van de sombere dreiging eener meer dan ooit onzekere toekomst, moet een gansch andere toon dan tot nog toe in onze Economische Kroniek doorklinken. Het is niet om nu te zeggen dat, achteraf beschouwd, de telkens in ons economisch en sociaal leven oprijzende en hier besproken vragen niet belangrijk waren; zij waren dat, zijn dat nog, maar het betrekkelijke van haar gewichtigheid ontging ons allen, omdat de groote vraag van het absolute, van het zijn of niet zijn, toen niet te stellen viel en het nauwelijks te voorzien was dat zij in afzienbaren tijd met al de onafwijsbaarheid van een werkelijkheid zich vóór alle andere ‘brandende’ quaesties plaatsen zou. Zoo is het dan nu de tijd niet, stil te staan bij allerlei, dat vroeger ons bezighield en dat - hoe verscheiden ook - samenkwam in de overweging door welke middelen wij onze volkswelvaart, wier bronnen zoo heugelijk-ruim vloeiden, nog bevorderen zouden. Thans gaat het om vernietiging of wederopbouw, om redding uit een katastrofe, niet maar om behoud van wat wij hadden, maar om het terugwinnen van wat wij reeds hebben verloren.
Verbijsterend was de snelheid, waarmee al het in de laatste Juli- en de eerste Augustus-dagen voorgevallene ons overrompelde. Oorlogsgevaar, oorlogstoestand, oorlog achterhaalden elkaar in Europa met ontstellende vlugheid. En even spoedig deed zich de felle terugslag daarvan gevoelen op het economisch leven in de verschillende rijken, ook in die welke (nog) niet rechtstreeks in den krijg waren gewikkeld. Hier viel voor allen, die haar nog niet kenden, een harde les te leeren omtrent den innerlijken, onverbrekelijken samenhang van alle dingen op economisch gebied, omtrent de moeilijk tot in haar laatste schuilhoeken naspeurbare maar niettemin zeer wezenlijk bestaande en dan ook nu voor allen zich zoo tastbaar openbarende wisselwerking tusschen oogenschijnlijk
| |
| |
los van elkaar staande feiten en verhoudingen op maatschappelijk terrein. Zóó nauw bleken nu zienderoogen allerhande belangen saamgeweven, dat dit ook den meest kortzichtige niet kon ontgaan.
Is in ons land de crisis heviger dan in andere geweest? En zal haar herstel hier minder gemakkelijk gaan dan elders? Het schijnt ons niet wel doenlijk op deze vragen een stellig antwoord te geven, omdat het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is de voor een vergelijking noodige betrouwbare gegevens nopens den gang van zaken en den toestand in vreemde rijken thans reeds te verkrijgen. Maar wel hebben wij den sterken indruk gehad dat - hetzij dan in betrekkelijken, hetzij in volstrekten zin - de ontreddering en ontwrichting van het maatschappelijk raderwerk in Nederland geweldiger geweest is dan verwacht mocht worden. Dagen lang heeft een panische schrik ons volk bevangen gehouden en slechts zeer langzaam is het vertrouwen weergekeerd in instellingen, waarin voordien algemeen vertrouwen werd gesteld. De sluiting onzer beurzen, voorgeschreven om scherpe koersdaling en ‘afslachting’ van prolongatie-nemers te voorkomen, heeft ongetwijfeld daartoe meegewerkt. Bleef de Regeering weigerachtig een moratorium af te kondigen, omdat zij voorzag dat daardoor het zakenleven nog meer zou worden verlamd dan reeds zonder dit het geval was, velen gedroegen zich als ging het niet aan thans eenige betaling van uitstaande vorderingen te verlangen. Men weigerde onze Bankbilletten aan te nemen, verlangde ‘hard’ geld, verdrong zich voor de Nederlandsche Bank en haar agentschappen om voor papier guldens en rijksdaalders te ontvangen. Men achtte de bij de Rijkspost- en bij particuliere spaarbanken ingelegde gelden daar niet meer veilig. Er ontstond een ware ‘auri sacra fames’, een honger naar contanten, die men zich wel wachtte weer uit te geven! Een waanzinnige zilverkoorts, een geld-nood, nog versterkt doordat althans in ‘de provincie’ banken weigeren van de bij haar gedeponeerde sommen anders dan kleine bedragen, geleidelijk en voorzoover de behoefte daaraan blijkt, terug te geven. Matelooze opdrijving der prijzen van
levensmiddelen; stilstand in handel en bedrijf; onttrekking door de mobilisatie van tallooze arbeidskrachten aan de voortbrenging; stop-zetten van fabrieken; stilstand in den uitvoer; werkloosheid; belemmering en beperking van het publiek verkeer;... een ongekende, ongehoorde, onvoorziene toestand, waarvan het schrikwekkende om zich heen slaat in telkens dieper en breeder bevolkingslagen. Was dat niet het beeld der eerste Augustus-week?
| |
| |
Maar rustig te midden der golven, wetend wat zij wil, snel handelend, stevig ingrijpend staat onze Regeering op haar meer dan ooit moeilijke post. Ons volk krijgt het gevoel, dat het bewind gevoerd wordt door mannen, die het hoofd koel houden, zich bewust zijn van hun zware verantwoordelijkheid, vastberaden en ferm maatregelen ontwerpen, besluiten nemen, zich als Regeering doen gelden. Die aanblik wekt vertrouwen, hergeeft kracht en moed aan velen, die zich beide reeds voelden ontzinken. Onze mobilisatie, klaarblijkelijk uitstekend voorbereid, verloopt vlot en zoo vlug, dat wij daarmee de bewondering van het buitenland inoogsten. De Tweede Kamer door den Senaat daarin gevolgd, vergeet alle partij-geschillen en hecht met waarlijk uiterst bekwamen spoed in een schitterende opwelling van nationale eendracht haar zegel aan de vèr-strekkende, diep in ons economisch leven insnijdende wetten, die het Kabinet haar voorlegt. Men weet, men verneemt, men gevoelt dat de Koningin ook nu, meer dan ooit, met haar volk meeleeft; Hare Majesteit neemt het gelukkig initiatief tot centralisatie der pogingen, die van verschillende zijden ondernomen worden om den nood der massa te lenigen en de slagen, die onze volkswelvaart bedreigen, af te weren. Van verschillende zijden openbaart zich een treffelijke geest van wederzijdsch hulpbetoon. Te midden der diep-ernstige dagen, die wij doormaken, is er in de lucht iets als stille geestdrift; de nationale gedachte, in gelukkiger tijden vaak sluimerend ten onzent, waakt op; wij zijn getuigen van een verheffend schouwspel: het dreigend gevaar en de chaotische ontreddering vindt tegenover zich heel een volk, dat zich één gevoelt en dat in dit gevoel alles doen wil wat gedaan kan worden om voor allen den last dragelijk te maken.
‘Voor theoretische beschouwingen heeft thans niemand onzer tijd’, zei Minister Treub bij de oprichting van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. Hebben wij er nu tijd voor? Misschien, maar toch is de tijd daarvoor nog niet aangebroken. Het gold hier reddingswerk, optreden in gansch buitengewone omstandigheden, voorziening in nooden, welke nimmer waren gerezen. Dit vorderde kort en bondig overleg, snel handelen, een besliste houding, overweging enkel van de vraag of een in normale dagen geheel abnormaal middel in deze geheel abnormale dagen weer normale toestanden kon scheppen. Wij meenen dat - naar de uitkomst trouwens geleerd heeft - de Regeering over 't geheel volkomen op de hoogte bleek te staan waarop zij staan moest om thans vlug en goed werk te doen. In die stemming van dankbaar- | |
| |
heid en waardeering willen wij - ook al is er nu tijd voor - theoretische beschouwingen liever achterwege laten. Terecht heeft Minister Treub zelf gezegd dat veel van wat hij voorstelde, nooit door hem voorgesteld of verdedigd zou zijn, wanneer niet de nood had gedwongen. Terecht ook heeft hij gevraagd dat, wanneer men later zijn maatregelen beoordeelen ging, men de omstandigheden, waaronder zij werden beraamd en uitgevoerd, in aanmerking zou nemen. Maar zullen wij ooit, als wij aan critische beoordeeling van het in deze dagen verrichte toe zijn, ten volle die omstandigheden kunnen laten meewegen, welke dan niet meer dezelfde zullen wezen, reeds nu niet meer dezelfde zijn als in de tijden, toen de nood de wetten (ook die der economie) brak? Is het dan niet beter, vast te stellen dat, over 't geheel, de Regeering in deze hachelijke uren haar zeer zwaren plicht gelukkig heeft volbracht (voorwaar geen matige lof!) en de theoretische beschouwingen voor ditmaal over te laten aan die stuurlui, die zeker nog beter het schip van staat door de branding heen zouden hebben geholpen? Wij voor ons willen onze groote waardeering voor mannen als Cort van
der Linden en Treub niet doen samengaan met wat ook in ons oog toch altijd een - in vergelijking van hun groot nationaal werk - ietwat kleinzielige kritiek zou zijn.
Maar waarom troffen ons de slagen zóó hard en was op het raderwerk van onze maatschappelijke huishouding de reactie van de gebeurtenissen zóó hevig? Het is geen ijdel werk dat na te gaan, want in dagen als deze leert men zijn zwakke zijde kennen en de kennis daarvan kan ons den weg tot verbetering wijzen, wanneer straks de nood voorbij is.
Het gevoel van schrik, dat zoovelen beving, moet zijn grond hebben gehad - behalve in het onvoorziene en verbijsterende der ernstige gebeurtenissen - in een gevoel van onveiligheid, onzekerheid, onvastheid der geldelijke positie, waarin die velen verkeerden. Wie de overtuiging heeft dat zijn bedrijf of zijn huishouden op een gezonde basis rust, kan duchten dat hij door buitengewone omstandigheden tijdelijk zijn evenwicht verstoord zal zien, maar niet dat voor hem alles blijvend op het spel staat. Wie daarentegen in dagen als deze het ergste vreest, geeft daardoor blijk dat hem de vaste basis voor bedrijf of huishouden ontbreekt. Vraagt men nu in welke kringen ten onzent zich rechtstreeks - dus niet als gevolg van de moeilijkheden, waarin anderen geraakten - het sterkst en het meest algemeen moeilijkheden zich voordeden en de
| |
| |
posities onvast bleken, dan moet het antwoord luiden dat zulks in den geld- en fondsenhandel vooral tot uiting kwam. in de daarmee samenhangende en de daarvan afhankelijke bedrijven.
Tot op zekere hoogte was dit te voorzien en is dit volkomen verklaarbaar. Nergens meer dan daar, waar men van crediet leeft, moet een zoo felle aantasting van het openbaar crediet worden gevoeld. Maar tóch mag worden gevraagd of zulk een ontreddering als zich vertoonde ook te voorzien was en verklaarbaar is bij reeëlen geld- en fondsenhandel, m.a.w. of de zich voorgedaan hebbende ontreddering niet heenwijst naar een bedenkelijk gemis aan realiteit bij dien handel.
Er is over deze en andere, daarmee verknochte vragen veel gesproken en geschreven, voornamelijk bij de behandeling der ‘Beurswet 1914’; men heeft gevraagd of ons stelsel van prolongatie en her-prolongatie tot in het oneindige waarbij in niet geringe mate speculatieve fondsen in onderpand worden aangeboden en aangenomen, niet voor een goed deel schuld heeft aan den débacle, waaruit de Beurswet '14 de benarden moest redden. Voor zoover dit het geval was, is er zeker een nauw verband aanwijsbaar tusschen die ontwrichting van ons beursbedrijf en de speculatie, waardoor vele Nederlanders - hun oude reputatie van degelijkheid ten spijt - zoo snel mogelijk rijk trachten te worden. Wij zijn, zoo schijnt het wel, de ware afstammelingen dier oude Batavieren, van wie wij immers reeds in onze vaderlandsche-geschiedenis-schoolboekjes lazen dat zij dobbelden en zich niet ontzagen hun vrouwen als inzet op het spel te zetten. ‘Beschaafder’ dan deze voorvaderen hebben wij het spel veel verfijnder en ingewikkelder gemaakt, maar de inzet blijft veelal het geluk of althans het fortuin van de vrouw en de kinderen. Leeft in ons modern Nederland nog de dwaze tulpenhandel, de achttiende-eeuwsche windhandel voort, in meer ‘beschaafde’ vormen alweer, doch in wezen en karakter één? Het heeft er veel van en er is alle reden, het te gelooven. Want zóó netelig kon de positie van reeëlen handel onder de zich voordoende omstandigheden niet geweest zijn en dus scheen wel die neteligheid het bewijs van het gemis aan reeëlen ondergrond te leveren.
Bij een breedere beschouwing van deze dingen vraagt men zich af, of wij aan het eind der vorige en in de eerste decaden dezer eeuw niet bezig waren stil-aan af te glijden langs de helling, waarlangs nu eenmaal volgens een noodlottige natuurwet jarenlange voorspoed, tot weelde verlokkend, menschen en volkeren naar de diepten van verval voert.
| |
| |
Jarenlange voorspoed was er. Wij getuigden daarvan telkens, en met groote ingenomenheid, in onze kronieken. Maar wij zullen wel niet de eenigen zijn, die door de Juli- en Augustus-gebeurtenissen op sommige dingen een ietwat anderen kijk hebben gekregen. Het ging ons zoo voor den wind. Onze volkswelvaart ontwikkelde zich gestadig. Onze uit- en invoeren stegen. Handel en nijverheid bloeiden; de landbouw werkte zich tot een exportbedrijf op, daarin door den tuinbouw gevolgd. Het was vrede in ons land - sedert hoelang reeds? - en geen gevaar voor verstoring daarvan scheen te duchten. Ons koloniaal bezit deed schatten naar het moederland vloeien. Ons nationaal vermogen scheen staag te groeien. Zelfs voorstanders van een andere handelspolitiek voor Nederland konden niet ontkennen dat het ons goed ging, beweerden slechts dat het onder het stelsel hunner voorkeur nog beter gaan zou. Wij leefden onbezorgd; het ging best, zooals het ging. En wij werden zorgeloos...
Wij werden ook weelderig. De winnende hand is mild. In verschillende lagen van ons volk drong het Janus-Tulp-gevoel door: dat het geld er goddank voor disponibel was. Het geld was disponibel voor vele uitgaven, die noch nuttig noch noodig waren. Men was royaal. Onze openbare besturen lieten zich leiden door vele andere overwegingen dan door die van gepaste zuinigheid; zij voteerden met groote gemakkelijkheid steeds stijgende begrootingen. Het kon immers lijden. Het accres der Rijksmiddelen wies jaren lang. De gemeentebesturen volgden op den weg, waarop het Rijk hun voorging; ook zij richtten hun huishouden op steeds duurder voet in. De burgerij bleef niet achter. Verschillend naar gelang van den kring doch in alle kringen gelijkelijk zag men het geld-verteren hand over hand toenemen, ieder op zijn wijs en op zijn beurt stelde telkens hooger eischen aan wat hij voor zich een mensch-waardig bestaan achtte. Voor wie was nog een fiets te duur? Wie ging niet nu en dan met vrouw en kinderen naar den bioscoop? Wie trachtte niet althans den schijn aan te nemen dat hij geld genoeg had voor uitgaven, die een vroeger geslacht als overbodig zou hebben nagelaten? In allerlei levens-uitingen straalde die weeldezucht door. Voor wie het ‘echte’ te duur was, lag de namaak gereed. Bewijst niet die overstelpende hoeveelheid van namaak op allerlei gebied, welke in de goedkoopere winkels der groote en kleine steden te krijgen is (maar die dan toch ook altijd geld kost!), hoezeer men er op uit was den schijn te mijden alsof men zuinig moest zijn? Hoeveel geld is ten onzent besteed aan
| |
| |
allerlei prullaria, dat men zich aanschafte om zijn buurman den dunk te bezorgen dat men zich nauwelijks iets behoefde te ontzeggen? Bracht de mode voor onze vrouwen mee, dat zij veel bont droegen, de konijnen in onze duinranden gevoelden dat aan den lijve. In de pers dook de veelzeggende uitdrukking op: een als heer gekleed persoon. Maar niet tot de kringen dier ‘personen’ bleef de weelde-zucht beperkt; ook in andere lagen deed zij zich gelden. Velen leefden... men kan niet zeggen: boven hun stand, omdat heel de stand zijn eischen op een hooger plan had gebracht, maar leefden tot op, soms tot over den rand van hun inkomen. De materialistische wereld- en levensbeschouwing van steeds meerderen wekte en bevorderde die neiging. Hooger loon, ruimer aandeel in de vruchten van den arbeid, meer geld voor meer genot, dat was de leus.
Wij weten wel dat men tegenover dit verschijnsel er andere stellen kan, dat b.v. het bedrag der in de Rijkspost-en in bijzondere spaarbanken ingelegde gelden toenam, dat ook andere teekenen wezen op behoud van spaarzin en overleg bij velen. Het zou ook wel diep-ellendig zijn geweest als het geschetste euvel algemeen was geworden, maar het bestond en breidde zich uit in de breedte en in de diepte.
Ook in ander opzicht scheen ons volk hard op weg een verzameling ‘bourgeois satisfaits’ te worden. Wat hadden wij, die zoo gemakkelijk geld verdienden, een tijd en aandacht over voor veelal klein politiek en ander krakeel. Wij schenen te leven van en voor versnippering en versplintering op meer dan één maatschappelijk gebied: steeds hooger en veelvuldiger trokken wij de schuttinkjes op, die ons eigen dierbaar erfje afsloten van dat der anderen, die immers op dit en dat punt niet dachten als wij. Wij konden ons de weelde veroorloven van een sectarisme, waarover de in die dingen niet ingewijde vreemdeling zich pijnlijk verbaasde. Wij waren klein en deden klein in velerlei opzicht....
Onder dien helderen hemel van knus gedoe, van weelde-zucht en zoetelijk gekibbel is in eens de ontzettende donderslag gevallen. Terwijl wij ons koesterden in het lekkere zonnetje van den voortdurenden voorspoed in Nederland, waaronder het zich hier zoo zoet leven liet, bespeurden wij ineens den fellen wereldbrand, die plots oplaaide, snel om zich heen greep, dreigde ook op ons erf over te slaan en waarvan de zengende gloed ons schroeide in het onthutst gelaat. Hoe sloeg ons toen de schrik om het hart en hoe ver- | |
| |
bijsterde oos dat gruwelijk schouwspel! Wat een angst overviel, welke siddering beving ons! Waar zou het met ons heen en hoe zou het ons vergaan? Alles scheen op zijn oude grondvesten te wankelen. Niets scheen zeker dan dit eene: dat de onzekere toekomst de grootste rampen over ons land brengen kon.
Het was onder de werking van dien schrik, dat de panische stemming zich openbaarde, die hierboven door ons werd aangeduid. De eerste indruk bij velen was: dat men nu zuinig moest worden, onnoodige uitgaven mijden moest. En men handelde naar dien indruk, soms tot in het overdrevene en vaak in het onevenredige. De overdrijving bewees hoezeer men zich bewust was vroeger naar den anderen kant te hebben gezondigd. Men werd buitengewoon vindingrijk in het bedenken van allerlei, dat men zich zeer wel ontzeggen kon. Men ontzegde zich zooveel dat de arbeid in ons vaderland sterker stokte dan noodig ware geweest en dan geschied zou zijn, indien niet onder den indruk van vroegere rijkelijkheid de bezuinigings-drang zich zoo hevig had doen gelden. Want gelijk in laatste instantie tusschen de volkeren goederen (in den ruimsten zin genomen) tegen goederen geruild worden, zoo gaat het ook in de samenleving van een enkel land op zichzelf beschouwd. Ook binnen de grenzen kunnen wij slechts korten tijd koopen, als wij niet verkoopen. Wanneer niemand onze koopwaar verlangt, kunnen wij ook van een ander niet betrekken wat hij ons aanbiedt en wat wij behoeven. Algemeene terughouding op de markt beteekent den dood van alle zakenleven. Nu is natuurlijk algemeene terughouding onmogelijk, maar wel mogelijk is algemeene beperking en deze verlamt en beperkt alle economisch bedrijf. Dit verschijnsel heeft zich ten onzent sterker doen gelden dan noodig was; wij gaven reeds aan door welke oorzaken zulks geschiedde.
Intusschen openbaarde - naar onzen indruk - die bezuinigingszucht zich niet of althans in veel mindere mate onder de lieden met zeer geringe inkomens, met name onder de kleine burgerij en de arbeiders-klasse. Menschen die het weten konden zeiden dat de winkeliers in de groote straten duchtig de terughoudendheid van het publiek gevoelden, maar dat in de volksbuurten de kleine winkeliers niet over geringeren afzet te klagen hadden. De mobilisatie, die een zoon, broeder of beminde uit zijn omgeving weghaalde, was voor velen, die juist niet tot de welgestelden behoorden, een gereede aanleiding om eens of meermalen hem te gaan bezoeken; zoo zag men soms talrijke gezinnen tamelijk lange reizen ondernemen om zich van des miliciens welstand te overtuigen.
| |
| |
Zuinigheid scheen in die kringen nog niet geleerd te zijn; zij werd beoefend door hen, die wat (of veel) te verliezen hadden en vreezen moesten dat zij dit reeds hadden verloren of zeker verliezen zouden.
Het behoeft wel niet gezegd dat er ook (en in zeer belangrijke mate) een economische noodwendigheid was, welker werking plots aan onze veelzijdige nationale productie een zwaren slag toebracht. Dat kon niet anders. Velerlei oorzaken in het eigen en in de vreemde landen konden geen ander gevolg hebben dan die verlamming en ontwrichting van onzen handel, onze nijverheid, onze scheepvaart, onze land- en tuinbouw, waarvan wij getuigen zijn geweest. De mobilisatie onttrok aan ons arbeidsleger heele scharen, die niet waren te vervangen; hoe kon het bedrijf ongestoord voortgaan, waar een zoozeer storend element plots zich voordeed? Elders was er geen of nauwelijks eenige vraag meer naar het voortbrengsel. Weer elders zag men zijn voorraden aan buitenlandsche grondstoffen slinken en wist dat aanvulling daarvan binnen afzienbaren tijd niet was te wachten. Fabrieken, die hulpstoffen voor andere nijverheidsondernemingen vervaardigen, ervoeren dat de afzet ophield, omdat haar afneemsters zelven tot werkloosheid waren veroordeeld. De lijst der ondervonden moeilijkheden is hiermee verre van uitgeput; zij zijn vele en velerlei geweest. De val van het eene sleept het andere mee; ‘elk' oorzaak heeft haar moederoorzaak weder’; de werking en wisselwerking doet zich duchtig voelen. Voor den handel, de scheepvaart dezelfde of soortgelijke bezwaren als voor de nijverheid. Land- en tuinbouw zien zich sterk belemmerd in den uitvoer die hun kracht was. Al deze nijveren zijn verkoopers en koopers; koopers van grondstoffen, van arbeidskrachten, van werktuigen. Te koopen is hun ondoenlijk, zoodra en zoolang het verkoopen voor hen uitgesloten is. Zoo vreet het kwaad om zich heen, dringt door in steeds dieper bevolkingslagen en werkt daar weer met al de kracht van den noodlottigen cirkel verder en verder. Waar is het einde? zoo vraagt men zich af; en wanneer zal het einde daar zijn? en wat zal het einde wezen? Graan wij een algeheele verarming tegemoet en zullen wij
ooit daaruit weer opstaan?
De waarneming van den stilstand der zaken geeft aan het publiek den indruk dat reeds veel onherroepelijk is verloren of, voor 't minst, tijdelijk verlamd. En die waarneming maakt de menschen nog angstvalliger, spoort hen aan tot nog meer zuinigheid, tot inhouden van voorgenomen of intrekken van reeds verstrekte orders, waardoor meer nog de verlamming zich doet gevoelen.
| |
| |
Maar wij moeten leven en ons leven vergt althans een minimum van arbeid en van goederen, die betaald moeten worden. Geleidelijk zien wij nu dit minimum stijgen. Verschillende oorzaken werken weer daartoe mede. Ook de meest onthutste lieden ervaren dat de wereld blijft draaien, ook al staat zij in brand en dat het zakenleven, hoezeer lamgeslagen, toch een ‘leven’ blijft, dat naar ontwikkeling en uitbreiding streeft. Het kloek ingrijpen onzer Regeering geeft velen weer wat meer vertrouwen in het herstel - zij het op den langen duur - van het evenwicht in ons maatschappelijk huishouden. Onder al de slagen en tegenspoeden blijkt er toch een taaie, stille kracht aanwezig, die de veer weer wil spannen, zoodat het raderwerk weer op gang zal worden gebracht, al is 't met horten en stooten, onregelmatig en gedeeltelijk. Het is als wil langzamerhand de toestand zich hier en daar wat beteren; en ook hier is het de cirkelgang, maar nu niet in de noodlottige richting: wie ziet dat het leven als een zwaar-vertrapte plant zich weer wil opheffen, wordt bemoedigd, krijgt weer wat vertrouwen, verliest iets van de aanvankelijk zoo groote schuwheid en werkt mee tot het verschijnsel, waardoor hij zelf bemoedigd werd. Ook geldt hier de wet dat ten slotte ‘alles went’ en dat, zoo min als een mensch, een volk aanhoudend in spanning kan blijven. Er komt eenige ont-spanning, wat lucht en ruimte in de benauwdheid, waaronder wij ons bedolven gevoelden. Wij zijn lijdzamer geworden, ook wat hoopvoller weer, nadat de schrik der eerste dagen is geweken. Zuinigheid blijft nog het parool van velen en de toekomst blijft nog vol dreiging, maar er is toch een zekere opluchting gekomen. We zien weer een verschiet onder de zwarte wolken, die eerst den heelen hemel bedekten en de aarde in duisternis hulden....
Maar welke silhouet teekent zich aan den gezichtseinder af? De wolken hangen nog zwaar, zwart en laag, zoodat het beeld niet te onderkennen is. Bij het zoeken van een antwoord op de vraag, die boven werd gesteld, moet men onderscheiden tusschen een meer nabij en een verder af gelegen toekomst. En natuurlijk kan men over deze dingen slechts spreken in veronderstellingen, met menigvuldig voorbehoud: indien het zoo goed gaat als men verwachten kan en mits geen allesverstorend element tusschenbeide komt en wanneer hetgeen men vooropstelt werkelijk zal geschieden....
Nu dan, laat ons allereerst dan zeggen dat dit gruwelijke, hetwelk wij om ons heen en in ons midden hebben doorgemaakt
| |
| |
en nog beleven, zeker niet zonder winst aan ons zal voorbijgaan. Men behoeft geen lofdicht op den oorlog - allerminst op een als dezen! - aan te heffen om te erkennen dat er ook iets goeds althans in dit groote kwaad kan gelegen zijn en gelegen is. Zooals in het leven van een mensch tegenspoed staalt en verheft, zoo moet misschien een volk nu en dan door donkere tijden heen, zal de spankracht en de veerkracht behouden blijven.
Wij hebben ons moeten behelpen, wij hebben moeten bezuinigen, wij hebben benauwde uren doorgestaan. Was het niet nuttig dat dit eens over ons kwam? Heeft die ondervinding ons niet tot nadenken gestemd en heeft dat nadenken niet vruchten gedragen, waarmee we straks ons voordeel zullen doen? Wij hebben ons weer een volk gevoeld, één volk, een groote familie, welker leden met elkaar lijden en die dit mede-lijden niets slechts ervaren als een ook hen treffend kwaad maar ook als een drang tot verzachting waar de nood het hoogst is gestegen. Wij hebben de nationale gedachte weer in ons midden zien opbloeien als wellicht na 1830 of na 1870 nimmer het geval was geweest. Wij hebben proefondervindelijk gezien dat ons leger gereed was ten dage dat het gereed moest zijn. Wij hebben hulp en steun georganiseerd om de economisch zwakken bij te staan. Boven de soms groote en veelal kleine kritiek, waarmee wij altijd zoo mild zijn als het Regeerings-daden betreft, hebben wij met vertrouwen leeren opzien tot de mannen-van-het-bewind, aan wie onze volksvertegenwoordiging zonder aarzeling ver-strekkende bevoegdheden heeft toegekend. Onze bronnen van volkswelvaart dreigden te verdrogen, maar onze nijveren en onze handelaren zijn door den drang der tijden genoopt geworden tot buitengewone vindingrijkheid om van den ontredderden toestand nog het best mogelijke te maken. In ons privé leven hebben wij een les geleerd, die voor ons niet zoo geheel overbodig was: de les der zuinigheid, der noodzakelijke overweging van wat wel en wat niet betamelijk was op het stuk van huishoudelijke uitgaven. En al zag men vele bedrukte gezichten, wij hebben er ons goed humeur niet bij ingeschoten noch ook ons geloof aan betere dagen....!
De wolken hangen nog zwaar, zwart en laag en de lucht blijft vol dreiging. Maar wij hebben in onze volksgeschiedenis banger tijden gekend dan wij tot nu toe in '14 hebben doorgemaakt en uit die bangere tijden zijn wij toch ook weer opgestaan om het levenskrachtige volk te worden, dat wij immers waren toen de huidige beproeving over ons kwam. Verleden jaar hebben wij het
| |
| |
eeuwfeest onzer herwonnen onafhankelijkheid gevierd en de gelegenheid gehad ons terug te denken in den treurigen staat van zaken vóór honderd jaar in deze landen. Hoe had toen de drang der gebeurtenissen ons neergesmakt! welk een ellende, wat voor depressie was er toen in onze gewesten. Handel en nijverheid waren lamgeslagen; het Continentaal Stelsel had onze vooraf reeds zoo geslonken volkswelvaart den laatsten slag gegeven. Te Amsterdam - zoo lezen wij - zwierf dagelijks een groote bende door de straten en riep om brood. Huizen werden voor den huurprijs verkocht. Het sloopen van woningen was een geregeld bedrijf geworden. Geld zelfs voor het onderhoud van noodzakelijke waterstaats-werken was er niet. De prijzen der levensmiddelen waren tot in het buitensporige gestegen. Onze grootouders en hun ouders hebben in die dagen nog andere zuinigheid betracht dan wij thans! Algemeene verarming scheen geen te kras woord om den toestand te teekenen.
Is er niet eenige troost in die herinnering? Het kan ons niet baten dat het toen ellendiger was dan nu, maar wel troostend is de overweging dat ook uit die grootere ellende ons volk is opgestaan. Zeker, daar moest veel tijd verloopen eer Holland de slagen, die het vóór 1813 te verduren gehad had, was te boven gekomen. Maar bij de lotswisseling van een volk moet men niet met enkele, doch met tientallen van jaren rekenen.
Dat geldt ook bij de vraag welke toekomst thans ons wacht. Nog eens leggen wij er den nadruk op, dat over die toekomst niets te zeggen valt, wanneer wij rechtstreeks in den baaierd der elkander bestrijdende volkeren worden medegesleept of wanneer niet straks, bij de te wachten Europeesche boedelbereddering, ons land daaruit te voorschijn treedt zooals het voordien was: een klein, maar onafhankelijk land, hetwelk zijn eigen economisch leven leeft, hetwelk naar eigen inzicht zijn houding in zaken van algemeene en handelspolitiek tegenover de andere landen bepaalt. Slechts in de veronderstelling dat wij zoo zullen blijven staan en bestaan na den vrede, valt er iets over onze toekomst te zeggen.
Wat over de meest-nabij-zijnde?
De afrekening zal niet meevallen. Wanneer ‘la douloureuse’ komt; wanneer de geweldige kosten dezer maandenlange mobilisatie, van dit leven op-voet-van-oorlog moeten worden opgebracht door een volk, welks welvaart in diezelfde maanden zoo gevoelig heeft geleden; dan zullen harde slagen vallen, zal misschien veel ineenstorten wat nu reeds wankelt of zelfs nu nog onverzwakt overeind staat. En er zal zeker een geruimen tijd moeten verloopen voordat
| |
| |
wij dit te boven zijn, voordat onze bestaansmiddelen weer onbelemmerd en onbezwaard zich opheffen uit den zwaren druk. Veel zal daarbij afhangen van feiten en omstandigheden, die wij niet in onze hand hebben, bij welker vorming wij geen andere rol dan die van den lijdelijken, schoon zeer belangstellenden en groot belanghebbenden toeschouwer kunnen vervullen. Hoe zal na den vrede de kaart van Europa er uitzien? Welke wijzigingen zal het internationaal handels- en goederen-, in 't algemeen het internationaal ruilverkeer ondergaan? Welke verschuivingen zullen zich openbaren in de uiterst samengestelde economische regelingen, die wij tot nog toe kenden? En wat zal het antwoord op al die onbekende vragen voor ons beteekenen? Zal het - en in welke mate - voor ons mogelijk zijn ons aan te passen aan de nieuwe orde der gewijzigde economische en handels-verhoudingen?
Men kan dezen oorlog vergelijken met een geweldige aardbeving, die den bodem van heel Europa doet trillen en scheuren. Wanneer eenmaal de rust is weergekeerd, wat zal uit den baaierd oprijzen? Rivieren zullen zich hebben verlegd, steden zijn verwoest, wouden ontworteld. Wat zal dit beduiden voor dat kleine hoekje van het vasteland, waarop ons Nederland gelegen is?
Slechts hopen kan men dat de staat van zaken bij en na het sluiten van den vrede van dien aard zal zijn, dat wij - zij het met buitengewone krachtsinspanning, met hard werken en staag zwoegen - ons eerlijk brood kunnen blijven verdienen. Maar er zijn goede gronden om die hoop te koesteren. Niet een luchthartig vertrouwen dat het immers altijd wel gaan zal, hoe dan ook. Maar wel de diep in ons gewortelde overtuiging, dat wij van oudsher ‘taaien’ zijn, die tegen een stootje kunnen, die de hoekjes en gaatjes weten te vinden waardoorheen men nog kruipen kan als de effen, breede, gemakkelijke weg is versperd; dat er in ons volk is een stevige kern van onverwoestbare levenskracht, die altijd weer zich wil en dus zich zal opheffen, ook onder den zwaarsten druk. Daarbij zullen blijven werken ook de andere factoren, die op de ontwikkeling onzer volkswelvaart gunstigen invloed hebben geoefend. Zijn wij al niet door de natuur tot een ‘industrie-staat’ aangewezen, moeten wij vele grond- en hulpstoffen uit het buitenland betrekken, daar staat veel tegenover: de geografische ligging, onze voor land- en tuinbouw zoo geschikte bodem, de gezonde grondslag onzer groote bedrijfstakken die geschoold zijn onder het vrijhandels-regime en geleerd hebben zonder kunstmatige stutsels op eigen beenen en in eigen kracht te staan;
| |
| |
dat alles en meer nog zal blijven meewerken om ons na den val weer te doen opstaan.
De nabije toekomst is duister Maar in een verder verschiet zien wij licht. Blijven wij als volk gespaard, ons volk zal zich weer een plaats als voorheen trachten te heroveren op de wereldmarkt en het zal niet rusten voordat het bereikt heeft wat te bereiken in zijn macht is gelegen. Zonder ijdele, nationale zelfverheffing mogen wij het toch wel zeggen, nu, juist nu, dat de voorspoed, die ons deel was aan het eind der vorige, in het begin dezer eeuw, de winst was, verworven door eerbiedwaardigen nationalen arbeid, dat er hard gewerkt werd ten onzent, dat wij in eerlijken handel, in rusteloos zich ontwikkelende nijverheid, in vooruitstrevenden land- en tuinbouw, in ondernemende scheepvaart de schatten gewonnen hebben, die ons dan - wij erkenden het - wat al te weelderig maakten.
Die eigenschappen, waardoor wij in ons kleine land met zijn schaarsche natuurlijke hulpbronnen, met zijn als eenzame op heel het continent vasthouden aan vrijhandel, met zijn onversaagd tegemoet treden van de door grootere rijken ons aangedane, schijnbaar-vernietigende concurrentie, eene plaats van beteekenis wisten te verwerven en te behouden; - die eigenschappen zullen ons niet begeven. Integendeel: wij mogen hopen dat de tijdelijke tegenspoed ons zal stalen, dat wij wat aangeleerd en wat afgeleerd zullen hebben, beide tot ons voordeel.
Is het oogenblik daar, waarop het leven der Europeesche Staten weer zijn gang van vóór den oorlog herneemt, dan zullen wij beseffen dat wij - na eerst onze oorlogsschuld vereffend, na eerst de depressie overwonnen te hebben - stevig de hand aan den ploeg hebben te slaan om de akkers weer rijke vruchten te doen dragen. Wij rekenen er op, dat uit die benauwde dagen ons volk als verjongd zal opstaan, met het verlucht gevoel van den man, die na een boozen droom ontwaakt, in wiens kamer de blijde zon weer schijnt en die zijn dagtaak aanpakt.
Niet bij enkele jaren rekenend, in een verdere dan de naaste toekomst blikkend, voorzien wij dat, o zeker, de afwikkeling van den desolaten boedel te midden waarvan wij nu leven, niet zonder schade aan ons zal voorbijgaan, maar dat in een verder verschiet ons volk zich opnieuw economisch-weerbaar zal maken als voorheen, zijn ouden durf en zijn jonge levenskracht zal toonen, als verjongd zal oprijzeu, en, stevig werkend, zuinig levend, eendrachtig strevend, zich op zijn plaats zal weten te handhaven.
| |
| |
Slechts wie geen vertrouwen heeft in de beste eigenschappen van ons volk, kan de komende jaren tegemoet zien zonder dat hij achter de zware wolken en de dreigende luchten van nu en van straks de koesterende zon ontdekt, welker stralen in een gelukkiger verschiet over een herboren Nederland zullen lichten.
H.S.
|
|