| |
| |
| |
Van den hak op den tak
Door TIΣ.
Als het vogeltje in 't woud, lust het mijn geest rond te vliegen in het bosch der groote en kleine ideeën, van den hak op den tak, niet laagbij-den-grond (dat is geen vogelen-aard), liefst hooger, allerliefst zóó, dat de wijde blauwe lucht boven de boomen in het gezicht blijft of - over het bosch heen - boven de vlakte, der zon tegemoet....
OγTIΣ.
O wee, het ‘brandend’ vraagstuk! Zij, die daar werk van maken, speuren met fijnen neus reeds van verre den rook en den smook, als de quaestie nog maar smeult. Zij luiden aanstonds de brandklok: Urgent! Urgent! klinkt het door 't land. Ze snellen toe en met bun wapperende profetenmantels wakkeren zij de vlammen aan. Ieder plaatst zijn woordje, werpt het dorre loof en het droge hout van zijn gemeenplaatsen op de brandende massa. Nu knettert en vonkt 't dat het een lust is. Maar niemand denkt er aan in het oplaaiende vuur den smeltkroes der rationeele oplossing te plaatsen. Is straks de vlam gedoofd, dan is het vraagstuk opgebrand. Wat rook nog, sintels en asch,
| |
| |
tot niets nut. Maar wat nood? Ginds valt weer een vuurtje te stoken. En, als alles, zoo herhaalt zich ook deze geschiedenis...
***
Ofschoon vaak herhaald, is het toch wel waar: Un journal c'est un monsieur. Een anonieme meneer, die zich ‘wij’ noemt en altijd gelijk heeft. Schrijft hij over dit en dat, omdat hij daartoe bevoegd is? Publiek acht hem daartoe bevoegd, want hij schrijft over dit en dat. En hij zegt immers altijd zelf dat hij het weet.
Gelukkig nog maar als het journal werkelijk een monsieur is, met den stijl, den toon, de manieren, het verantwoordelijkheidsgevoel, het standsbesef van een ‘heer’.
***
Een Zwitser, die fel streed voor wat hij een groot landsbelang achtte, antwoordde eens op het verwijt van andere Zwitsers, dat hij met zijn actie zijn vaderland een slechten dienst bewees, dit: ‘La patrie? Mais c'est votre cause, que vous appelez la patrie’.
Zoo is 't. Ieder siert graag zijn zaak met een grooten naam. Wie zich ‘vooruitstrevend’ noemt, duidt aan dat hij den vooruitgang dient en dat dit niet doet wie anders denkt dan hij. Dit etiket is wel een der meest dwaze. Wij allen, wat wij ook denken, meenen te goeder trouw den vooruitgang te dienen, maar alle verschillend denkenden verstaan onder vooruitgang dien weg naar de toekomstige maatschappij, die naar elks inzicht de ware weg is. Want ieder heeft een ander toekomst-ideaal. Ik streef vooruit, gij streeft vooruit en hij, wij, gij, zij; ik heb vooruitgestreefd en ik zal, gij zult enz. Men kan dit werkwoord in alle tijden en vormen vervoegen. En het is altijd waar. Welk verstandig man hecht waarde aan dit etiket-voorallen?
***
| |
| |
Het Rijk der Nederlanden is eene maatschap, die bestuurd wordt door negen, ‘ministers’ geheeten, directeuren, welke werken onder voortdurend toezicht en volgens de wenken van twee telkenmale ook over de kleinigheden van het ‘Geschäft’ beraadslagende commissaris-colleges, uit onderscheidenlijk vijftig en honderd man samengesteld. Het meest talrijke en invloedrijke dezer twee colleges wordt om de vier jaar opnieuw gekozen door honderdduizenden van deelhebbers, die daarbij liefst op allerlei andere dingen letten dan op de vraag of de gekozene wel de best-aangewezene voor dit commissariaat is. Zijn bij die vierjaarlijksche vernieuwing van dit college de negen directeuren niet mannen in den geest van zijn meerderheid, dan treden negen andere directeuren op...
Ieder kan naar eigen verkiezing dit beeld verder uitspinnen. Maar wat niemand kan, is: aannemelijk maken dat bij zulk een bedrijfsleiding de zaak zoo wordt gedreven als allereerst de deelhebbers zelven zouden moeten wenschen.
***
Juli en Augustus en September '14: groot gevaar bedreigt de naamlooze vennootschap ‘Koninkrijk der Nederlanden’. Den deelhebbers slaat de schrik om het hart. Zullen de 9 directeuren de belangen der maatschappij te behartigen en te beveiligen weten? Zullen de 150 commissarissen hen daarbij volgen?... De directeuren zijn kloeke en verstandige lieden; zij doen wat te doen noodig is, decreteeren links en rechts, stellen orde op de zaken. Dan eerst roepen zij de commissarissen bijeen en zeggen tot hen: ‘gij begrijpt toch zeker wel dat wij niet over alles met u praten kunnen? Wij moeten nu handelen en gij moet ons maar laten begaan’. De commissarissen antwoorden: ‘Accoord! Wij zijn 't in gewone dagen vaak met u oneens, weten ook nu niet of gij alles wel goed doet, maar hier hebt ge alvast onzen zegen; handelt naar uw eigen inzicht; misschien praten we er later wel eens over na’.
De 6 millioen deelhebbers juichen eenparig èn over de doortastendheid der directie èn over de bescheidenheid
| |
| |
der commissarissen. Instinctief hebben allen begrepen dat het parlementair stelsel een onding is, als vitale belangen staan op het spel. Slechts als men zich de weelde kan gunnen van lang praten, weinig doen, klein en groot krakeel, kan dat stelsel toegepast. Is er nood, het eerste werk is: de verlichte despotie in te voeren.
***
De oorlog van '14 is een droeve doch nuttige ontnuchtering geweest voor de velen die een oorlog ondenkbaar achtten omdat de voor het uitbreken aansprakelijken die verantwoording ten slotte nooit zouden aandurven. Die dat dachten, zagen voorbij dat de aansprakelijken zouden zoek zijn. Gelijk blijkt. Ieder die een leidende rol heeft gespeeld put zich uit in het betoog dat hij alles gedaan heeft om de uitbarsting te voorkómen; hij heeft tot over de grens van het mogelijke den vrede willen bewaren, maar de ander wou oorlog. Die ander, op zijn beurt, betoogt... Enz. Allen zijn onschuldig. De ramp sproot uit een noodlottig misverstand of uit omstandigheden, die geen mensch kon keeren!
In de houding èn van het tot op de feiten ongeloovig publiek èn van de onvindbare voor de feiten verantwoordelijken ligt een aanwijzing hoe sterk de vredes-idee reeds gewerkt had. Toch belette dit den oorlog niet. Want sterkere factoren werkten tegen. Welke? Dezelfde, die ook een enkel mensch er toe leiden het kwade te doen met een buiging voor het goede. Komt het eenmaal tot de vaststelling van de aansprakelijkheid, dan zal blijken dat - natuurlijk - dit kwaad onbedreven had kunnen blijven maar dat de bedrijvers dit niet hebben gewild; andere belangen golden meer bij hen. Blijven zulke belangen gelden, herhaling van dezen gruwel blijft gebeurlijk. Vredesvrienden moeten die belangen opsporen en onschadelijk maken.
***
Zijn zij zoo slecht? vraagt met pijnlijke verbazing menigeen, die de gruwelijke bijzonderheden van den oorlog
| |
| |
leest. De vraag is verkeerd gesteld, moet luiden: zijn wij zoo slecht? Want zij zijn wij. Zeg niet dat gij... o gij anders zoudt handelen onder dezelfde omstandigheden. Uw farizeïsme is onuitstaanbaarder dan ooit in dezen heel ons menschdom diep beschamenden tijd. Ook zij, die nu misdoen, kenden den duivel niet die in hen woont. De gebleken slechtheid is niet hun monopolie noch de vloek van eenig volk, maar is eigen aan ons huidig geslacht, aan ons, menschen van dezen tijd. Zoo zijn wij nu, zóó wreed, zóó barbaarsch, zóó ‘wild’. Wij. gij en ik. Dat is het feit. Weinigen vermoedden het, niemand wist het; thans openbaart het zich als een feit. Geen redeneering gooit het omver.
Zal althans die openbaring ons wat verder brengen? Zij is ontstellend genoeg voor de velen, die meezongen in het hooggestemd lofkoor onzer eeuw. Of zullen wij, die ons zoo hoog waanden en zie, wij staan zoo laag, straks weer die nu gebleken schande vergeten en voor elkaar verbergen en weer jubelen over wat wij niet bezitten? Dan, wee ons, want dan blijven wij de wilden, die wij nu zijn. Verfijnde wilden, en dan vol zelfbedrog.
***
Wat onze beschaving beduidt, moet deze oorlog ook hun geopenbaard hebben die zich daarvan illusies maakten. Een wel heel harde, maar heel noodige les. Geef uw ‘sneer’ daarover ten beste; dat is het goed recht van den wreedontgoochelde. Maar zijn plicht is het, dan aan het werk te gaan. De ‘sneer’ is enkel onvruchtbare ontkenning. Het stellige is: mee te werken aan den reuzen-arbeid die voor ons ligt. Het kaartenhuis van onze schijn-cultuur is weggevaagd door den orkaan. Leg nu de grondslagen voor het hecht gebouw der wezenlijke, innerlijke beschaving, voor den wereldtempel, waarbinnen een gelukkiger, d.i. beter menschdom zal wonen. Hier is nog alles te doen; de eerste spade moet nog in den grond en wij zullen de eerstesteenlegging niet beleven. Slechts die niet gelooven, kunnen haasten. Laat ons niet de ijdele vraag stellen of na dezen oorlog nog een volgende mogelijk is. Laat ons doen wat
| |
| |
te doen is om volgende te voorkomen: wegnemen al wat dezen over ons heeft gebracht. Voor zoover wij dat kunnen... Hoever wij dat kunnen, weten wij niet, maar wij hebben te werken als hing het slechts van ons werken af.
***
Er zijn menschen, die doen wat zij niet kunnen. Eerzuchtige stumperds.
Er zijn er, die niet doen wat zij kunnen. Luiaards of onverschilligen.
Er zijn er, die doen wat zij kunnen. De besten. En die kunnen wat zij doen. De verstandigsten.
***
In voce verzekerings-dwang. Velen zijn ‘voor dwang’. Waarom? Omdat zij verzekering voortreffelijk vinden. Hier valt te onderscheiden wie die vele voorstanders zijn. Zijt gij arbeider en voor verzekeringsdwang, men mag u vragen: waarom begint gij niet zelf met in de hoogst voor u bereikbare mate u te verzekeren? Indien gij en al uw standgenooten, die voor dwang zijn, niet wachtten tot de wetgever u dwingt te doen wat gij zelf voortreffelijk vindt, dan zoudt gij weldra voor dwang niet meer behoeven te ijveren. - Zijt gij, voorstander van dwangverzekering, zelf niet-arbeider, dan wilt gij anderen een verplichting opleggen, waar gij zelf buiten valt. De arbeider kan u toevoegen dat uw instemming met dwang-voor-hem weinig overtuigende kracht voor hem bezit.
Dwang tot wat de gedwongene goedkeurt, is in zijn wezen ongerijmd. Dwang tot wat de gedwongene niet goedkeurt, is in zijn wezen hatelijke vrijheidsbeperking.
***
Kunst werd eens in een Duitsch Witzblatt omschreven als: ‘dat wat gij niet kunt, want als gij het kunt, dan is het geen kunst meer!’
Sommige kunstenaars schijnen in vollen ernst den grap om te keeren en voor kunst te houden dat wat zij
| |
| |
kunnen, terwijl zij weigeren als kunst te erkennen wat buiten hun kunnen ligt.
***
Democratie. Een woord als een ander. Dweept gij met de zaak?
De democratie leeft onder den vloek - of het geluk! - harer onbestaanbaarheid. Volksregeering beduidt dat het volk zichzelf regeert, wat in de praktijk hierop neerkomt dat het volk in al zijn lagen beslist - niet: hoe het zal worden geregeerd, want dat hangt van de gekozen regeerders af - maar: wie het zullen regeeren. Het volk nu kiest, omdat 't het volk is, daartoe niet de besten, doch hen die het meest zijn instincten vleien, d.z. de slechtsten. Als die ten troon geheven zijn, wat blijft er dan van de ‘volksregeering’ over? Ziedaar de vloek. Want nu wordt hebzucht regeeringsbeginsel. Maar het geluk is: dat dit spaak moet loopen en na bittere ervaring de reactie (liefst vaak cesarisme!) daarop volgt. Die ontgoocheling - het volk vergeet gauw - is straks weer uit het geheugen weggevaagd en de proef wordt opnieuw genomen. Want het woord heeft zoo aantrekkelijken klank: democratie, regeering van allen door allen! Rationeel immers en zoo echt... democratisch. Jawel. Maar onbestaanbaar. The proof of the pudding is the eating.
***
Ons geslacht (niet het onze alleen!) leeft in den waan der gelijkheid. ‘Egalité’! Maar de natuur spot met dien waan, gelijk met al wat niet strookt met haar wezen. Van eenzelfde soort brengt zij zeer ongelijke exemplaren voort. Ook van die soort, die zichzelf ‘homo sapiens’ noemt. Maar deze soort wil doen als maakte de natuur voor haar een uitzondering of als kon zij de natuur dwingen. Gevolg? On-natuurlijke wetten, die een on-natuurlijken toestand voortbrengen. Wat niet duren kan. De natuur duurt en wreekt zich ‘si expellas furca’. Haar wraak is: herstel van de natuurlijke orde, tegen de menschen-wetten in.
| |
| |
Altijd weer zien wij de menschen onder den drang van den gelijkheidswaan op gelijkheid berustende of op gelijkmaking gerichte wetten uitvaardigen. En altijd weer zien wij de natuurlijke orde straks door de natuur hersteld. Een spel, dat altijd de een wint, de ander verliest. Maar inmiddels lijdt bij dat spel de maatschappij schade, want niet ongestraft wordt telkens weer de samenleving in onduldbare bochten gewrongen.
***
Die heerlijk naieve aanbidders van wat ‘modern’ is! Maar wat is modern? Wat van heden is (of schijnt, want hoe vaak is het nieuwe het oude, nauwelijks in een iets anders gewaad)? Maar wat heden is, is morgen niet meer, is morgen oud. Geen nood. Morgen aanbidden zij het licht van morgen, zien niet weer om naar het ouderwetsche dat gisteren was. Als Chantecler kraaien zij elke rijzende zon tegemoet, meenen nog op den koop toe - als hij - dat hun kraaien de zon doet rijzen. Zoo slijten zij hun leven, in de voortdurende aanbidding van het nieuwe, het allernieuwste licht.
Hoe jammerlijk ouderwetsch is hun knielen voor het moderne!
De wijze gaart uit de wijsheid en de schoonheid van alle eeuwen en alle geslachten het allerbeste bijeen tot een verlustiging voor zijn hoofd en zijn hart; hij verwerpt niet het nieuwe om het oude noch omgekeerd; niet op den jaargang let hij, doch op den inhoud. En in het genot van het hoogste, dat uit alle zijden tot hem komt, beklaagt hij de onnoozelen, die geestelijk van de hand in de tand leven, zonder provisie, louter zich voedend met ‘primeurs’, duur gekocht veelal, onrijp dikwijls, slecht verteerbaar niet zelden....
|
|