| |
| |
| |
Hoe Fräulein Dämchen begraven werd
Door Maueits Sabbe.
Het bombardement begon in den laten namiddag. De Duitschers lagen een goed uur buiten de stad en richtten hun kanonnen naar den Sint Remigiustoren, waar, naar ze meenden, de Belgische soldaten op den uitkijk zaten om hun bewegingen in den omtrek na te gaan.
Toen de lyddietbommen en shrapnels door de lucht aan het gierfluiten gingen en hier en daar ontploften, daken en muren in de buurt vernietigende, was Dr. Budts in zijn kelder gevlucht. Zijn vrouw en kinderen hadden de stad verlaten toen het gevaar waarschijnlijk werd, doch hij was gebleven om wille van een paar zieken, die zijn zorgen niet konden missen.
Een van die patiënten was al weggevoerd, zoo had hij nog alleen Madameken Vogt, de waardin uit de Deutsche Bierhalle te verplegen.
Het was een kleine Rijnlandsche, die sedert meer dan veertig jaar de stad bewoonde en in goed aanzien stond. Het leven was hard geweest voor haar. Heel vroeg had ze haar man, een gemoedelijken bier-Beier, en daarna haar drie kinderen verloren, doch ze had zich altijd dapper geweerd en haar zaak goed weten recht te houden. Even vóór het uitbreken van den oorlog werd ze aangetast door een longontsteking verwikkeld met hartkwaal, die voor
| |
| |
haar, zestigjarige, een noodlottigen afloop kon hebben. Daarbij was dan nog het bevel van den plaatscommandant gekomen, dat haar, evenals de andere Duitschers uit de stad, verplichtte binnen de vier en twintig uren het land te verlaten. Dr. Budts had voor haar wel een tijdelijken uitzonderingemaatregel kunnen doen nemen maar Madameken Vogt was niettemin erg geschokt door het vooruitzicht van huis en have, van alles wat ze bezat te moeten scheiden. Haar zwakke hart dreigde elk oogenblik stil te vallen.
Dr. Budts hield van Madameken Vogt. De Deutsche Bierhalle was zijn Stammkneipe. Daar kwam hij dagelijks tegen den avond met zijn vrienden whist spelen. De studentikoziteit die steeds in hem was gebleven, vond behagen in de romantiek van vrouwtje Vogt's drinkzaal, waar zich op de bonte muren, rondom het Heidelberger slot en den Drachenfels, zinrijke spreuken tusschen hopperanken en druivenloof heenslingerden. En Madameken Vogt met haar bezorgdheid om de klanten steeds ten dienste te zijn, haar vriendelijk, altijd lachend appelaangezichtje, haar vinnige slankheid, die met de jaren niets verloren had, en haar eigenaardig Duitsch-Vlaamsch, was de gezellige geest van deze Kneipe. Dr. Budts zelf had haar, toen ze weduwe geworden was, den schertsnaam van Fräulein Dämchen gegeven, waarmede al de heeren van de stamtafel haar sedertdien aanspraken.
Het klagend fluiten en het losbarsten van de houwitsers nam toe. Glasscherven rinkelden ontzenuwend op de straatkeien neer. Soldaten, die voorbij de keldermonding wegvluchtten, vervulden de buurt met het luide drafgehamer van hun zware nagelschoenen.
Hoe oprecht Dr. Budt's verlangen om Fräulein Dämchen tot het einde toe bij te staan ook was, ging hij toch aan het wankelen toen hij al dat geweld hier als aan den lijve ondervond. Hij ook wilde weg, naar zijn vrouw en kinderen, in veiligheid ginder ver aan de kust, waar het gevecht nog niet aan het razen was. Hij voelde zich zwak worden in een overweldigenden drang naar huiselijkheid en kalmte. Dat onophoudende gieren en knallen daarboven zweepte
| |
| |
hem op, vervulde hem met angst en onrust. Hij kon het niet meer uithouden. De heele stad was uitgeweken, hij ook zou heengaan. Maar Madameke Vogt? Kon hij ze laten sterven als een hond?
Toen had hij een inval. Zijn collega, Dr. Weysele, had hem ten stelligste verzekerd, dat hij in geen geval de stad zou verlaten. Al moest hij onder zijn eigen huis begraven worden, 't kon hem niet schelen, had hij gezegd, dan zou hij maar sterven lijk de vogel op zijn nest. Dat was geen bluf van Dr. Weysele. Hij hield immers al even weinig van het leven als het leven van hem. In het gild van de geneesheeren was hij een ‘ongewenschte’, een soort van ‘outlaw’. Op de universiteit was hij een heel knap student vol rijke beloften voor de toekomst, maar er was toen met hem iets gebeurd, waarvan geen mensch het geheim ooit had kunnen ontsluieren. Een groote ontgoocheling van zijn hart, gisten zijn vrienden, maar hij zelf repte er nimmer een woord over. Ineens werd hij aan drank en dwaas-wilde pretmakerij verslaafd. Hij scheen een diep leed te willen vergeten. Als dokter, gevestigd in zijn preutsche provinciestad, zette hij dat pierewaaiersleventje voort met allerlei zonderlinge kameraden van min of meer verdacht allooi. Andere patiënten dan arme drommels, die hem zelden of nooit betaalden, had hij niet en hij leefde in een toestand, die niet beter was dan te nauwernood bedekte armoede. Zijn collega's hadden wel vertrouwen in zijn kennis, maar wegens de corpsdeftigheid vermeden ze liefst allen omgang met hem. Dat wist Dr. Weysele, maar hij ergerde er zich niet in. Hij schamperde wel eens over de voornaamheid van zijn collega's, maar toonde zich meestal onverschillig tegenover hun miskenning.
Dr. Budts besloot hem te vragen of hij Fräulein Dämchen wilde verzorgen.
Zoodra de beschieting van de stad ophield, trok hij naar zijn collega toe. Op straat was het akelig. Een geweldige stortregen kletterde neer. Overal trapte Budts op stukken glas. Tegen de huizen aan zag hij nog enkele menschen vluchten, gebukt onder den last van de schamele
| |
| |
have, die ze met hun leven nog redden wilden. Op den hoek van het Sint Janspleintje lag een doode soldaat, getroffen door twee stukken schroot in volle borst. De aalmoezenier van zijn regiment en een paar verplegers van het Roode Kruis droegen hem weg. Dr. Budts voelde diepe deernis en tevens opstand in zijn hart bij het zien van dat gebroken jonge leven. Instinctmatig dacht hij aan het zijne. Hij mocht hier niet blijven.
Dr. Weysele stond kalm voor zijn deur te rooken.
- Blijft ge tòch? vroeg hem Budts.
- Ik wijk geen stap van hier. Aan mij is toch niet veel te verliezen....
- Ik heb vrouw en kind...
- O, ik begrijp u best, collega...
Toen vroeg hem Dr. Budts of hij zijn patiënte wilde verzorgen. Zij was op het uiterste.
Dr. Weysele weerhield een blik van blaam. Zóó vond hij het wel goed, dat ze zijn hulp kwamen vragen. In andere gevallen, toen hij voelde, dat ze hem uit medelijden aan een zieke wilden helpen, had hij eenvoudig geweigerd. Aalmoezen wilde hij niet. Maar nu vond hij er iets ruiterlijks in het verzoek van zijn collega in te willigen. Zoo, de anderen zagen er tegen op uit schrik? Dan zou hij het zèker doen.
- Ge kunt op me rekenen, Budts.
En met een bitter lachje voegde hij er bij:
- Weysele zal de eer van de confrerie hoog houden...
Intusschen was het stikdonker geworden. De gasfabriek werkte niet meer en in de straten was geen enkel licht aangestoken. Weysele nam een handlantaren en ging met Budts naar de Bierhalle.
Na lang bellen en kloppen werd hun geopend door een ruwe, norsche meid, die dadelijk verklaarde daar bij dat half doode mensch, te midden van al dat gevaar niet langer te willen blijven.
- Ga maar! Ik zal voor Madame wel zorgen! Fräulein Dämchen lag zieltogend op haar bed. Ze ademde met moeite, pijnlijk klagend, en van tijd tot tijd
| |
| |
opende ze plots de oogen vol angst... Haar kat lag aan het voeteinde in een warm polkje rustig te snorren.
De artsen onderzochten vrouwtje Vogt bij het licht van een weifelende bougie.
- Zooals ge ziet, Weysele, kan ze 't maar enkele uren meer uithoude...
Budts drukte zijn collega de hand, haalde nog gauw een valies naar huis en ging dan te voet, tusschen de forten door, naar het eerste station, waar hij den nacht in de wachtzaal doorbracht, 's Anderendaags reed hij met den eersten trein naar de kust. Ook de meid uit de Bierhalle was weggegaan na aan Dr. Weysele den huissleutel toevertrouwd te hebben.
Nu zat hij daar alleen bij het stervende Dämchen. Hij zou den heelen nacht bij haar blijven. Een groote teederheid om die eenzame vrouw vervulde hem. Hij voelde in haar een verlaten, verwante ziel. Niemand zag naar haar om in haren stervensnood in deze instortende, veroordeelde stad. Voor haar als voor hem was het leven tot het einde toe zonder warmte, zonder liefde... En meewarig als een broeder boog hij zich over haar sponde en deed zijn best om haar lijden zoo mogelijk te verlichten.
Toen de dag in de lucht kwam, begon het bombardement opnieuw. Het helsche geweld huilde weer door de lucht en knetterde en kletterde allerwegen. Een vreeselijke bons deed eensklaps de kamer daveren. Een bom schoot een hoek van den gevel der Bierhalle weg. Zware brokken steenwerk donderden neer in een wolk van kalkstof. De kat schrikte op, zette een hoogen rug en blies... Dämchen sperde haar verwilderde oogen wijd open... Nooit zou Dr. Weysele den blik dier oogen vergeten... Hij legde zijn arm om Dämchen's hals en zocht haar te sussen, maar een plotse bleekheid streek over haar aangezicht, haar hoofd woog loodzwaar... Dämchen was dood.
De vernieling woedde nog een paar uren voort over de stad, maar Dr. Weysele bleef er onverschillig bij. Hij staarde de doode vrouw aan, verdiept in schrijnend droeve gepeinzen, doch met een bruske beweging stond hij plotse- | |
| |
ling recht. Hij voelde weer wat een dwaze sentimenteele hij was... Was dat niet de groote zwakheid van zijn leven geweest? Hij ontrukte zich aan dat verweekelijkende gemijmer en besloot te zorgen voor vrouwtje Vogt's begrafenis.
Hij trok naar het stadhuis. De deur was gesloten en wat hij ook klopte, niemand kwam te voorschijn. Hij lachte bitter. Was hij dan werkelijk de eenige, die 't gevaar niet ontvlucht was?
Op eens trof hem een luide roep:
- Dokter! Hola! Dokter!
De stem kwam uit het keldergat van het Huwelijksbootje.
Dr. Weysele herkende twee van zijn drinkgezellen: Van Oppen met zijn glimmend roode facies en oolijke uilenspiegelsoogen en Symaeys met zijn verzeeuwde lijkbidderstronie.
- 't Stadhuis is te huren! schertste Van Oppen. Al de klerken zijn de pijp uit! De burgemeester heeft gezegd, dat ze mochten gaan en natuurlijk liepen ze om het hardst! Ze hebben allemaal schrik voor die Duitsche pillen, dokter!
Van Oppen was de kluchtigaard uit hun drinkebroersgroepje. In de stad was hij bekend als de man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij was beurtelings fotograaf, agent van ettelijke verzekeringsmaatschappijen, bestuurder van een inlichtingsbureel en nog al meer geweest. Niemand kon zeggen waarvan hij in de laatste maanden leefde. Bij het uitbreken van den oorlog had hij zich als vrijwilliger aangeboden, doch werd afgewezen omdat hij vijf en vijftig jaar oud was. In de herberg kon hij zijn verontwaardiging daarover niet genoeg lucht geven, maar, wat er met hem ook gebeuren mocht, altijd bleef hij de vroolijke Van Oppen, overloopend van grappige zetten en galgenhumor, de geest en het zout van het Huwelijksbootje.
Symaeys was de droeve varkensslachter van op de Meelwerf, ontroostbare weduwenaar, die sedert het verlies
| |
| |
van zijn Cornelie, verbleekt en vermagerd, maar de schaduw van zichzelf meer was. Bij den grappenmaker Van Oppen en den ‘dubbelen uitzet’ vond hij voortaan zijn eenigen troost.
Beiden zaten in den kelder van het Huwelijksbootje sedert de eerste beschieting van de stad. Ze hadden het zich daar met den baas gezelligjes ingericht: een tafel, eenige stoelen en matrassen, een lamp en een kaartspel. Ze konden het lang uithouden bij de vele bieren, die daar koel en helder lagen. Symaeys had bovendien voor gerookte tong, worstebroodjes en andere mondbehoeften gezorgd. De zenuwen van den waard bleken echter tegen de aandoeningen van de beschieting niet bestand en zoodra het daarboven wat rustig was geworden ging hij loopen. Van Oppen mocht zich daar zoo heftig tegen verzetten als hij wilde, de waard bleef bij zijn besluit, maar hij liet zijn huissleutel aan de twee klanten met de toelating vrij te tappen voor hen en de Belgische soldaten.
Van Oppen en Symaeys hadden in den kelder eenige uurtjes geslapen en waren juist aan het ontbijt met hespebroodjes en een fleschje Jack-up, toen ze Dr. Weysele voor het stadhuis zagen staan.
- Hebt ge daar wat te doen, dokter?
- Madameke uit de Duitsche Bierhalle is zoo juist gestorven... Ik kwam hier om raad. We kunnen haar toch zoo niet laten liggen...
Een gewichtige ernst kwam op het aangezicht van de twee gezellen in den kelder. Symaeys dacht dadelijk aan Cornelie. Dat Duitsch madameken was een van hun beste klanten en zijn vrouw mocht haar goed lijden.
- Och arme, zuchtte hij, zeker van verdriet omdat ze weg moest?
Van Oppen, die meer geneigd was tot handelen, onderbrak Symaeys' klacht.
- Wacht een oogenblik, dokter. We komen naar boven en gaan dadelijk onderzoeken wat er te doen staat.
In de herbergzaal vielen ze gedrieën ernstig aan 't beraadslagen.
| |
| |
- We moeten een kist vinden, zegde Symaeys met nadruk.
We móéten, móéten... Vraag eerst of we kúnnen! weerlegde Van Oppen. Daar is geen enkel schrijnwerker meer in de stad. Gisteren hebben ze in 't hospitaal vier soldaten moeten begraven zonder kist.
- Maar dat mogen we toch niet doen met madameken Vogt...
Met strak gespannen aangezicht zat het drietal een lange poos te zoeken naar een uitkomst.
Van Oppen vond er eindelijk eene.
- Ge kent wel dat nieuw magazijn van doodkisten op de Hooigracht, niet waar? Wel, we gaan het eenvoudig openbreken en daar een kist rekwireeren...
- Mògen we dat wel doen? vroeg Symaeys. De wet...
- De wet, de wet? sprak Van Oppen tegen. Wie is nu de wet? Waar is nu de wet? Gij en de dokter en ik, wij zijn de wet...
Dr. Weysele knikte instemmend, gemaakt gewichtig, en de drie mannen vielen aan 't lachen. Ze vonden het kostelijk dat zij nu de wet, het gezag waren in de stad. Vooral Van Oppen en Weysele voelden dat als een soort van ironischen triomf over de enge deftigheid van de voorname burgers, die hen in gewone tijden met den nek aanzagen. Ze waren dan wel goed voor iets, zij, de nietsnutten! Ze zouden hun taak met heiligen ernst volbrengen.
Symaeys had toch nog bezwaren tegen het inbreken. Op zijn voorstel gingen ze den politiecommissaris Busschops opzoeken, die, Symaeys wist het, ook gebleven was. Vonden ze hem niet, dan zouden ze maar op eigen hand rekwireeren.
Het drietal verscheen in het commissariaat, waar Busschops inderdaad nog zetelde met één agent, den Prins-Cardinaal, zoo geheeten omdat hij zoon was uit den herberg van dien naam.
Dr. Weysele voerde 't woord.
De Commissaris was verwonderd, dat juist deze drie hem hulp kwam bieden. Hij dacht even aan de menigvul- | |
| |
dige contraventies waarin hij ze had moeten slaan wegens overschrijden van het politie-uur in de kroeg, maar hij bedankte hen toch en keurde hun voornemen goed. Hij en de Prins-Cardinaal konden zich daar nu niet mee bezig houden, ze hadden de handen vol met het rakalje, dat hier en daar in kelders school en gedurende den nacht verscheidene huizen had geplunderd.
Van Oppen brak het rouwmagazijn open. Ze kozen gedrieën een mooie, stevige kist en droegen ze naar de Duitsche Bierhalle.
Dämchen werd er met zorg en piëteit in neergelegd. Symaeys streek haar losse, verwarde haren schoon effen en had dikke tranen in de oogen. Hij dacht weer zoo zielig aan Cornelie. Hij herinnerde zich allerlei bijzonderheden, die zij hem vroeger over Madameken Vogt verteld had. Zoo beweerden de menschen, dat Madameken geen religie had, maar Cornelie loochende dit hardnekkig. Madameken was gereformeerd en aanbad denzelfden God als zij, al deed ze 't anders. Symaeys had die wijze woorden van Cornelie altijd onthoudeu. Hij nam het eenvoudig kruisbeeldje, dat naast Dämchen's bed aan den muur hing en legde het op haar borst in de kist.
Terwijl hij dit deed, voelde hij iets hards verschuiven onder Dämchen's witten slaapjakje. Hij betastte het en meende, dat het een zakje met geld was.
- Ik geloof, dat ze haar fortuin op haar hart draagt...
- We mogen ze daarmee toch niet begraven.
- Ik meen van wel, weerlegde Symaeys met de vage bijgeloovigheid, dat men den dooden niets ontnemen mocht.
- Kom, Symaeys, ze kan ginder toch niets uitrichten met dat geld... En in Duitschland zit er misschien hier of daar een verre kozijn of nicht, die 't kan gebruiken... Neem haar dat zakje maar af... We zullen het bij den Commissaris brengen.
Symaeys liet zich door Van Oppen overreden. Hij maakte het linnen beursje los en legde het met een licht getinkel van goudstukjes in de handen van den dokter.
De kist werd dicht gemaakt, Weysele sloot zorgvuldig
| |
| |
de Bierhalle en het driemanschap trok weer naar den Commissaris. Ze overhandigden waardig Dämchen's fortuin aan den man van de wet en op voorstel van Van Oppen werd nu proces-verbaal opgemaakt over hun handelingen. Van Oppen zelf verhaalde alles nauwkeurig op een blad pro-patria in den zuiversten administratieven stijl, Dr. Weysele schreef de verklaring van overlijden en Symaeys zat tusschen hen beiden met een zonneglimp op de ivoren kaalheid van zijn schedel.
- De burgemeester, de secretaris en de schepen van den burgerlijken stand! schertste ietwat ironisch de Commissaris, die het al heel bijzonder vond die drie zwierbollen daar zoo ernstig en erentfest aan het werk te zien.
- Le gouvernement provisoire! grappigde hij voort, maar hij overwoog allerlei wijze gedachten, die hij niet uitsprak. Nooit zou hij nog een mensch geheel veroordeelen. De omstandigheden konden bij den meest verloopene een verrassend schoonen kant openbaren.
- Is dat zoo in orde. M. de burgemeester en M. de schepen? vroeg Van Oppen, die de ironie van den Commissaris dadelijk tot lof omkeerde. Hij las zijn proces-verbaal voor.
- Uitstekend! M. de secretaris! keurden Weysele en Symaeys.
- Als ge na wilt teekenen?
- Onze titels zullen we hier maar niet vermelden, M. de Commissaris! zegde de dokter.
Het driemanschap onderteekende het stuk, dat de Commissaris schriftelijk verklaarde ‘gezien en goedgekeurd’ te hebben.
- Boem! Daar gaat het spelletje weer aan den gang... Nieuwe Duitsche visietkaartjes voor Sint Remigius! lachte Van Oppen terwijl hij naar het raam liep om den toren te bekijken, die zich als een gebeitelde rotsmassa aan den overkant van de markt tegen de tragische wolkenlucht verhief.
Na den verren, doffen slag, die allen gehoord hadden, beschreef een onzichtbare shrapnel een reusachtigen boog van klagend, ontzenuwend geluid over de stad en spatte
| |
| |
daarop in een wit wolkje uiteen, hoog tegen den toren, waar op den donker verweerden steen een kalkstar de geraakte plek teekende.
- Getroffen maar niet beschadigd! jubelde Symaeys, trotsch dat zijn stadstoren zoo flink weerstond.
- Als ze dien omver krijgen, word ik Duitschman! verzekerde Weysele.
Voortdurend scheurde de lucht met lang geschuifel en ontploften bommen boven de markt. Het regende schaardige stukken ijzer tot voor het raam, waar ze met den Commissaris en den Prins Cardinaal stonden te kijken.
De verwoesting, die nu werd aangericht, vervulde hen met droefheid. Voor de eerste maal voelden ze werkelijk hoezeer ze van hun stad hielden, van hun toren, hun bedreigde klokkenspel, van de sierlijke geveltjes rondom hun markt. Het was alsof een brok van hun leven met dat alles was vergroeid en de wonden in den steen voelden ze als wonden in hun hart.
Hier stortte een balcon in een rook van kalk en steengruis op straat neer; ginder werd een dak als in de hoogte gegooid in een sprankeling van pannen en splinterende balken, die allerwegen uiteenvlogen; daar, op een twintig meters afstand, kwam een heele voorgevel naar beneden gedonderd, als weggesneden uit de huizenrij, de helft van de vloering der verschillende verdiepen meesleepend in een onbeschrijflijken warboel van planken, stoelen, bedden, tafels, kachels en spiegels, die verdwenen onder neerglijdende steenen en scherven glas. De achtermuur bleef alleen nog recht met zijn bebloemde behangpapieren, een paar chromografieën en een hangklok, die voort bleef tikken en slingeren met gelijken polsslag, net alsof er niets gebeurd was.
- Ziet ge dat? filosofeerde Weysele, op het rustelooze, koperen slingerschijfje wijzend, dat vluchtig in de zon vonkte. Alles stort in, alleen de tijd gaat onverstoord zijn weg...
- De tijd en wij, diepzinnigde Van Oppen.
| |
| |
Een angstige bekommering maakte zich van Symaeys meester.
- Als ze zoo beginnen, moeten we ons spoeden met de begrafenis, maande hij. Straks wordt Madameken Vogt's huis nog door haar eigen landgenooten op haar kist neergeschoten.
Het bombardement duurde nog een half uur voort. De schoten verminderden en weldra viel het gedommel ginder ver heelemaal stil.
- Nu zijn we weer voor eenige uren gerust, verzekerde de Commissaris.
- Ja, dat weten we al door de gewoonte...
- Indien we nu maar van die gelegenheid gebruik maakten om Madameke Vogt naar het kerkhof te brengen? drong Symaeys ongeduldig aan.
Eensgezind trok het drietal met de toestemming van den Commissaris naar de huurhouderij, waar de lijkkoetsen stonden. Ze mochten er een gebruiken, de beste als ze wilden.
- Zéker nemen we de beste! Als we iets doen, dan doen we 't goed!
De verlangde lijkkoets met haar zware vergulde lantarens en even vergulde pralerige doodszinnebeelden vonden ze wel, maar geen paard. De huurhouder was gevlucht met het eenige, dat voor de mobilisatie niet was opgevorderd. Symaeys kon het zijne niet geven, het was ook naar den oorlog, maar hij wist toch raad.
- Wacht hier wat, ik zal wel ergens een paard uithalen...
Het duurde inderdaad niet lang of hij kwam terug met een afgesloofden, mageren, ietwat mankenden schimmel en met den ouden voerman, die om wille van de oude zede en de deftigheid Symaeys' zwarten overjas had moeten aantrekken. Hij werd op de bok geheven en de stoet zette zich in beweging om het lijk van Dämchen te halen.
De kist werd door Van Oppen en Symaeys benedengebracht en in de koets geschoven. De voerman wilde onmiddellijk wegrijden, maar Symaeys verzette zich daar- | |
| |
tegen. Eerst moesten de lantarens van den wagen aangestoken worden. Er was geen de minste reden om dat nu niet te doen, net zoo goed als in gewone tijden.
Nu trokken ze voort. Het trouwe driemanschap stapte achter den wagen, ernstiger en ingetogener dan ze 't ooit in hun leven gedaan hadden. De angstige stilte, waarin de doodstad nu stond, bracht hen geheel in de stemming.
Het verre stemmengegons, het dof dommelende wagenverkeer, de verwarde werkgeruchten, die op andere dagen als een rumoerende klankenkoepel over de stad spanden, hadden opgehouden. De gewone atmosfeer van leven was weggerukt en in de ijlte waardoor ze liepen klonk het minste geluid nu veel te sterk. De ijzers van het koetspaard klabetterden geweldig en de lijkwagen kraakte en schokte over de hobbelige straatkeien als dreigde hij uit zijn voegen te vallen.
Geen mensch ontmoetten ze op heel den tocht. Alleen de half-verlamde baron De Piers, die zich hardnekkig verzet had tegen elke poging om hem uit zijn woning weg te dragen en in veiligheid te brengen, zat boven voor zijn venster met zijn oppasser. Het drietal groette hem voornaam.
De nieuwsgierige oppasser opende 't raam en vroeg met gedempte stem:
- Wie is 't?
- Madameken uit de Bierhalle... antwoordde Van Oppen, bijna fluisterend.
De Commissaris en de Prins-Cardinaal stonden voor het politiebureel en sloegen aan op militaire wijze.
De stoet kwam op het kerkhof. Gelukkiglijk was de oude grafdelver hier nog gebleven. De Prins-Cardinaal had hem de officiëele toelating tot begraven gebracht en de put was al klaar. Van Oppen hielp hem om de kist neer te laten met twee knobbelige strengen, die luide tegen het holle hout aanwreven.
De een na den andere wierpen de kameraden met de spade wat zand op de kist en wilden toen gaan.
Symaeys bleef echter nog een poos voor den open kuil, vouwde de handen en begon inwendig te bidden.
| |
| |
- Haar ‘Onze Vader’ is toch ook het onze..., besloot hij, zich kruisend en zijn vrienden volgend.
Ze trokken nu naar het Huwelijksbootje, waar ze, tevreden over hun werk van barmhartigheid, elk eenige fleschjes Jack-up dronken. Dat hoorde ook bij elke deftige uitvaart.
Mechelen 1914.
|
|