| |
| |
| |
Als allen u verlaten...
Door Jacqueline E. van der Waals.
I.
‘Wenn alle untreu werden,
So bleib' ich dir doch treu,
Dasz Dankbarkeit auf Erden,
Novalis.
In het weelderig doorwarmde vertrek, waar, onder de stille opgetogenheid van het gaslicht, ieder ding, door schoonheid van vorm of kleur, door eigen volmaaktheid of harmonisch zich aanpassen aan het geheel, het recht had te staan, waar het stond, lag de slanke gestalte van Reinoud Seghers, het bleek, verfijnd gelaat omhoog geheven, de voeten naar het koesterend haardvuur uitgestrekt, en van uit de zachte kussens van zijn stoel riep hij de gansche wereld ter verantwoording.
In de hand hield hij het kleine bundeltje van Novalis' gedichten, naast hem op tafel lag het Nieuwe Testament, opengeslagen bij het negentiende hoofdstuk van het Evangelie van Johannes.
Hij had dien avond verlangen gevoeld, het aloude verhaal van Jezus' leven en sterven te lezen in de woorden van den Evangelist zelf, en voor het eerst was de gedachte
| |
| |
in hem opgekomen, dat hetgeen lang geleden in Jeruzalem was geschied, ook nog voor hem wellicht eenige beteekenis zou kunnen hebben.
Hij had Jezus, den schuldelooze, zien staan voor zijn rechters:
Voor den Hoogen Raad van schriftgeleerden; wijze en aanzienlijke mannen, die, bijeengekomen in het hooge verantwoordelijkheidsbesef hunner voorname positie, elkander hadden aangezien met ernstige blikken, en, bezorgheid huichelend voor het volk, dat het in zijn verblinding toch bij den keizer niet verkerven mocht, het hadden herhaald, het woord huns Hoogepriesters, dat het nut was, dat één man stierf voor het volk en niet het geheele volk verloren ging.
Die straks voor de menigte, bezorgdheid huichelend voor Gods heiligen Naam, - of niet huichelend, wie zal het zeggen? - de godslastering hadden uitgelokt van Hem, die zich Gods zoon noemde. En het ‘kruist hem!’ had weerklonken, en het gevaar, dat hun positie, hun invloed op het volk bedreigde, was afgewend.
Die ook straks voor Pilatus, den welgezinden Romeinschen stadhouder, het juiste woord hadden gevonden...
Voor Pilatus, die het drijven der Joden wel doorzag en lichtelijk ironisch verachtte, die Hem ook wel gaarne had willen redden, den dweper, in wien hij geen schuld gevonden had. Maar de Joden hadden geroepen, zeggende: ‘Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet, een iegelijk, die zichzelve koning maakt, wederspreekt den keizer!’
‘Des keizers vriend?’ - dat bovenal moest Pilatus blijven, daarvan immers hing zijn positie, hing geheel zijn toekomst af... Toen gaf Pilatus Jezus over om gekruist te worden...
Hij had ook de vrienden van Jezus gezien:
Johannes, den discipel, dien Jezus had liefgehad boven allen, en Petrus, den hartstochtelijke, die gezegd had, zijn leven voor den Meester te zullen zetten. Ze hadden Hem allen verlaten in de ure des gevaars!
| |
| |
Maar Petrus had zich dan toch geschaamd over zijn vlucht, voorzichtig was hij naderbij geslopen en nu stond hij in den voorhof, toen zijn Meester gelasterd en mishandeld werd, gereed... Hem te verloochenen, zoo het gevaar wederom te nabij mocht komen, met een vloek, met een eed!
Ja, zoo waren de menschen, zoo waren ze toen, zoo zijn ze nu.
Daar is één ding, dat ze willen behouden tot elken prijs, dat is het leven. Daar is één vrees, één zorg, dien ze kennen in dit leven, dat is de zorg voor hun positie, daaraan offeren ze alles, daarvoor verloochenen ze alles, ook hun geweten, ook hun God!...
Het scheen Reinoud Seghers, achterovergeleund in de zachte kussens van zijn stoel, zoo iets heerlijks en gemakkelijks, zoo iets hoogst benijdbaars, zich naast Jezus Christus te mogen stellen voor Zijn rechters, tegenover een wereld, die Hem haatte en minachtte, schande en nederlaag met Hem te deelen, met Hem te gaan in den dood!
Wat anders kon men doen in een wereld als deze dan protesteeren en sterven?
Maar hij lag, waar hij lag, en de wereld omgaf hem aan alle kanten en er werden andere dingen van hem verwacht. Men eischte van hem, dat hij werken zou en slagen en vooruitkomen in de wereld en een goede positie bekleeden in de maatschappij en alles doen, wat die positie kon verbeteren, alles vermijden, wat die positie in gevaar kon brengen; dat verwachtte zijn vader, dat hoopte zijn moeder, dat eischte de wereld, dat hij leven zou en slagen, niet overwonnen worden en sterven zou.
Hij gevoelde al het onredelijke van zulk een eisch.
Want het was niet met reine handen en een rein hart, meende Reinoud Seghers, dat er ooit iets op aarde verricht of bereikt wordt. Hij had het gezien gedurende den tijd, dat hij bij zijn vader op het kantoor werkzaam was, hij had het gelezen in de wereldgeschiedenis, hij had het gevonden in zijn eigen hart, dat er waarlijk niets nuttigs of noodigs tot stand wordt gebracht, geen staat gesticht of geen koninkrijk veroverd, geen handelshuis opgericht of
| |
| |
in stand gehouden, geen meening gepropageerd, dan met de middelen, die leiden tot het doel, dan met aardsche, d.i. met onzuivere middelen. En inplaats nu de mannen vrij te pleiten, die dus met onreine handen groote dingen hadden tot stand gebracht en den durf te bewonderen, waarmee ze op een gegeven oogenblik, des noods met verbreking der gewone burgerlijke moraliteitsbeginselen, in hun strijd de middelen hadden durven grijpen, die leidden tot het doel, had Reinoud dit laatste in zijn omgeving al te veelvuldig aangetroffen om het te beschouwen als een onderscheidend kenmerk van groote mannen. Deed niet ieder klein kruideniertje hetzelfde op kleiner schaal? Het uit te spreken mocht Jezuieten- of socialistenmoraal zijn... er naar te handelen was immers de gewone burgerlijke moraal, waarover niemand zijn naaste lastig viel?
Alleen maar, de mogelijke winst moest evenredig zijn aan den inzet. En waar de prijs niet zóó groot is, dat ze op zich zelf een goede positie waarborgt....
Wat baat het een mensch, of hij een paar duizend gulden wint en hij lijdt schade aan zijn goeden naam?
Maar hier nu stond de man, die de kosten noch de winst had berekend, die de wereld, die Hij toch verlossen wilde, had durven weigeren, toen de Satan ze Hem aanbood, die de middelen had durven verwerpen, die leidden tot het doel, die de glorie van de nederlaag had durven stellen boven de schande van de overwinning. En hier stond Hij dus verwonnen, vernederd, veroordeeld, door allen verlaten.
‘Zoo gij dezen aanneemt, zijt gij des keizers vriend niet, een iegelijk, die Jezus Christus koning maakt, wederspreekt den Keizer.’
‘Des keizers vriend?’ Reinoud glimlachte. Ja, hij nam Hem aan, dien Jezus Christus, die de wereld verlost heeft door haar te weigeren, die het doel bereikt heeft door het op te geven, die de zegepraal der wereld te schande heeft gemaakt door de glorie zijner nederlaag, hij nam Hem aan.
Als den Messias? Ja, en als zijn Verlosser van de onredelijke eischen dezer wereld.
| |
| |
Als den koning der Joden, den Zoon van God? Ja, en als zijn God en zijn Koning... al was het alleen maar om de machten dezer wereld te weerspreken.
Het leven ging weer zijn gewonen gang. Reinoud deed zijn werk en zweeg.
Hij gevoelde immers, hoe dwaas en onredelijk, hoe volkomen misplaatst, de gedachten, die hem vervulden, de eischen, die hij te stellen had, moesten klinken in de wereld, die hem omgaf.
In het deftige huis op de Keizersgracht, waar zijn moeder met vaste hand de huishouding bestierde, wakende, dat ieder zijn taak naar behooren vervulde, zorgende, dat ieder kreeg, wat hem toe kwam, waar het hoogtepunt van het leven gevonden werd in de welgeslaagde ontvangst van aanzienlijke gasten, kon immers geen behoefte bestaan aan andere beginselen, dan die het leven zoo ordelijk en behoorlijk deden voortgaan.
En op het groote effectenkantoor, dat zijn vader met ijver en wilskracht tot een der eersten in de stad had opgewerkt, indien eenig God daar had willen ingrijpen met zuiver zedelijke eischen, welk een schromelijke verwarring zou daar zijn gesticht! Neen, bij het in stand houden en uitbreiden van een handelshuis, als bij het stichten en uitbreiden van een staat, kan men niet al te kieskeurig zijn in de keuze der middelen.
En bovendien - zoolang de heer Seghers met vaste hand de zaken leidde, was er immers ook geen behoefte en geen gelegenheid om in te grijpen, voor wien dan ook. De heer Seghers wist niet alleen wat in zaken doeltreffend, maar ook wat goed en behoorlijk was. Jarenlange praktijk had hem geleerd, met fijn, nimmer falend instinkt te onderscheiden, wat het geoorloofde al dan niet overschreed.
Neen, Reinoud behoefde niet bang te zijn, dat zijn vader ooit iets van hem zou eischen, dat niet volkomen fatsoenlijk en in orde was. Juist in handelsbetrekkingen immers, waar zooveel op wederzijdsch vertrouwen berust, waar niets zoo schadelijk werkt als de naam van unfair- | |
| |
heid, diende men zich wel te honden aan de bestaande code van fatsoenlijkheid en eer.
Maar natuurlijk, in iederen kring heerschten andere begrippen omtrent hetgeen behoorlijk was, en wie een nieuwe wereld binnentrad, moest eerst aan die nieuwe begrippen wennen en niet met schooljongensidealisme willen vaststellen, wat al of niet geoorloofd zijn zou. Het heerschend gebruik alleen kon beslissen, later zou Heintje heel natuurlijk leeren vinden, wat hem nu nog vreemd voorkwam.
Maar Reinoud dacht aan den man, die zich niet had aangesloten aan de heerschende moraliteitsbegrippen en daarom door de wereld uitgeworpen was.
‘Wenn alle untreu werden...’
‘Vader,’ begon Reinoud, ‘ik geloof toch niet, dat ik voor koopman in de wieg ben gelegd.’
De heer Seghers zat op zijn kantoor en las de courant.
‘Dwaasheid’, sprak hij, en over zijn prettig, joviaal gezicht trok even een schaduw van ongeduld.
Hij keek op naar de slanke, aristocratische verschijning, die kinderlijk aarzelend voor hem stond en in de blijde voldoening over de voornamere beschaving van zijn zoon mengde zich een vaag gevoel van onveiligheid, dat hem lichtelijk irriteerde.
Hij wachtte even maar Reinoud zweeg.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg hij.
‘Niets’, antwoordde Reinoud, ‘niets bijzonders... maar u weet wel, dat ik nu eenmaal niet deug voor mijn beroep.’
‘Dat zal nog te bezien staan’, meende zijn vader, ‘je hebt verstand en inzicht, en met wat goeden wil....’
‘Ik heb het geprobeerd, vader, langer dan een jaar.’
‘En?’
‘En ik wou, dat u me maar liever liet studeeren.’
De heer Seghers voelde niet voor de studie, hij meende, dat de ijver en energie aan het leeren van Grieksch en Latijn voor het staatsexamen besteed, beter gebruikt konden worden, hij meende, dat de jaren van eigenlijke studie
| |
| |
na het staatsexamen eveneens uit een practisch oogpunt voor het latere leven als verloren jaren konden worden beschouwd. Want als Reinoud dan eindelijk zijn graad gehaald had, wat dan nog? Dan nog zou hij zijn zoon geen beteren raad kunnen geven dan dezen: den weg te gaan, die ook zonder den titel van Meester in de Rechten voor hem openlag.
Maar Reinoud verklaarde, dat het hem ook niet om dien titel te doen was, dat het zelfs niet in de rechten was, dat hij wilde studeeren.
‘Niet in de rechten?’ vroeg de heer Seghers verschrikt. ‘Waarin dan? Medicijnen?’
‘Theologie.’
De heer Seghers zweeg op dit verbijsterend antwoord. Godsdienstige vragen had hij, eensdeels als overbodig voor een goed en gelukkig leven in harmonie met de maatschappelijke verhoudingen, andersdeels als onnoodige geesteskwelling, daar de diepe grond der dingen nu eenmaal als een ondoorgrondelijke verborgenheid buiten de sfeer van het menschelijk denken gesteld is, zooveel mogelijk buiten den kring van Reinouds belangstelling gehouden en, zoo hij zijn zoon, volgens het maatschappelijk gebruik, op zijn zeventiende jaar naar cathechisatie had gezonden, het was in het intuïtief gevoel, dat het voor een koopman niet onverschillig zijn kan, voor een braaf en ordelijk man te worden gehouden en hij nu eenmaal het behooren tot een gevestigd kerkgenootschap als een zekere ordelijkheid, haast als een zekere braafheid gevoelde - het was ook in de rustige zekerheid, dat de woorden van den leeraar wel niet àl te grooten indruk op het ontwikkeld verstand en beschaafd gemoed van zijn zoon zouden maken. En werkelijk had hij in dien tijd, evenmin als in de ernstige dagen van Reinouds aanneming tot lidmaat van de kerk, ook maar de minste neiging tot overdreven godsdienstzin bij zijn zoon waargenomen. Wel had hij in den laatsten tijd zich misschien nu en dan wat verwonderd over het groot aantal godsdienstige en mystieke geschriften, waarin zich Reinoud bij voorkeur scheen te verdiepen, maar dat
| |
| |
binnen den ruimen kring van diens historische en aesthetische belangstelling ook die in godsdienstige geestesstroomingen een plaats had gevonden, was toch in den grond zoo verwonderlijk niet. En nooit was de verontrustende gedachte in hem opgeklommen, dat iemand van Reinouds opvoeding en ontwikkeling ooit voor zich zelve ernst zou kunnen maken van verouderde opvattingen, waarvan het denkend deel der natie zich reeds een vijftig jaar geleden had afgekeerd.
‘Theologie?’ herhaalde hij werktuigelijk. ‘Theologie? Waarvoor?’
‘Het is het eenige, vader, waarin ik werkelijk belang stel.’
‘En dan dominee worden?’ ging de heer Seghers vragend voort, ‘en beroepen worden op een klein boerendorpje, en geen anderen intellectueelen omgang hebben dan den schoolmeester en... de boeren uit den omtrek? En dacht je, dat je daarvoor in de wieg was gelegd? Dat je daarin voldoening zult vinden?’ En hij wierp een blik op het elegante, verfijnde uiterlijk van zijn zoon.
‘Misschien niet’, gaf deze rustig toe. ‘Maar in ieder geval is dat een zaak van later zorg.’
‘Dat is het niet’, oordeelde de heer Seghers. ‘Wie een besluit neemt, moet vooraf de gevolgen berekenen van zijn keuze, en je weet evengoed als ik, dat zelfs een geslaagd dominee, die in een groote stad beroepen wordt, geen positie heeft tegenwoordig.’
Reinoud wist het, maar hij verklaarde, dat zijn positie hem volmaakt onverschillig was, dat daarmee, meende hij, in de allerlaatste plaats rekening moest worden gehouden bij de keuze van een beroep.
En de heer Seghers glimlachte, omdat zijn zoon zich immers de weelde kon veroorloven zoo uit de hoogte neer te zien op hetgeen zijn vader hem door een leven vol arbeid en inspanning had verworven.
‘Goed,’ sprak hij ernstig, ‘doe zooals je wilt. Het leven alleen kan je tot verstandiger inzichten brengen. Je plaats blijft intusschen voor je open.’
| |
| |
| |
II.
‘Ich weisz eine alte Kunde,
Die hallet dumpf und trüb;
Ein Ritter liegt liebeswunde,
Doch treulos ist sein Lieb.
Er möcht in die Schranken reiten,
Und rufen die Ritter zun Streit:
‘Der mag sich zum Kampf bereiten,
Der mein Lieb eines Makels zeiht.’
Da würden wohl alle schweigen,
Nur nicht sein eigener Schmerz,
Da müszt er die Lanze neigen
Wider's eigne klagende Herz.’
Heine.
Reinoud zat op zijn studentenkamer en overwoog de woorden, die hij schrijven wilde, in antwoord op het protest, dat door zijn tegenspraak was opgewekt.
Op zijn schrijftafel stonden velerlei werken over de Duitsche Romantiek: Brandes, Joël, Ricarda Huch en anderen.
Voor hem opengeslagen lag Heines ‘Buch der Lieder’.
Zijn examenstudie lag nu achter hem en het was in de Romantiek, dat hij een geschikt onderwerp hoopte te vinden voor zijn dissertatie.
De gedachte evenwel, eenmaal dominee te zullen worden, had hij reeds lang geleden opgegeven: niet tot het herhalen der aloude waarheden, die week op week in de Christelijke kerken werden verkondigd, voelde hij zich geroepen...
Het waren geen dogmatische moeilijkheden, die hem verwijderden van het predikambt. Zijn vurige dankbaarheid en dwepende vereering voor de persoon van Jezus Christus, zijn diepe ootmoed tegenover het leven met zijn groote vragen van zonde en verlossing, van goddelijke almacht en menschelijke verantwoordelijkheid, waarvoor hij alleen in het Christendom de oplossing meende te kunnen vinden, zijn mystiek romantische liefde jegens God, die in haar
| |
| |
edelmoedige ridderlijkheid, niet met Hem kibbelen en twisten wilde over schijnbare tegenstrijdigheden in Zijn woord, maar met algeheele overgave van eigen wil en wijsheid Hem dienen en voor Hem strijden wilde, als een ridder voor zijn Vrouwe, alleen om den roem en de vreugde, Zijn ridder te mogen zijn, deden hem met eerbiedigen schroom naderen tot alles, wat hem aanvankelijk zwaar en duister scheen in de leer, die hij hoopte, eenmaal te mogen verkondigen.
Maar anders stond hij tegenover de wereld der Christenen, waar hij evenmin als in de handelswereld het verwerpelijke zag der ongeoorloofde dingen, noch het geoorloofde der dingen, die niet veroordeeld werden - anders en minder ootmoedig. Want het Christendom, zooals het zich in die dagen van politieken strijd aan Reinoud Seghers vertoonde, was een macht van deze wereld geworden, waarvoor politiek gedreven en geknoeid werd als voor iedere andere aardsche zaak. Ja, het was alsof de volgelingen van Jezus het in den grond der zaak toch eigenlijk wel een beetje betreurden, dat hun meester indertijd, toen de Satan Hem in de woestijn verzoeken kwam met zijn koninklijk aanbod, Hem de macht en de heerlijkheid over alle koninkrijken der aarde te geven, dit aanbod met een even koninklijke weigering had beantwoord, zoodat ze nu stukje voor stukje, met nauw merkbare hoofd- en kniebuigingen voor den Overste dezer wereld - soms ook met meer openlijke huldigingen, men bereikt nu eenmaal niets met zuiver zedelijke middelen! - het verloren terrein moesten trachten te herwinnen, dat hun God in een onbewaakt oogenblik aan de schoonheid van het gebaar had geofferd.
En o, de vreugde, wanneer de Christelijken, hoe dan ook, een overwinning hadden behaald - alsof niet iedere winst, aldus verkregen, louter verlies was, alsof niet de Satan zich de souvereiniteit voorbehield over den aldus afgestanen grond!
Het rijk van Christus, de gansche aarde bedekkende en Satan leenheer van dat rijk, was er vreeselijker, was er duivelscher overwinning denkbaar?
| |
| |
Reinoud zag zijn taak: niet tot het verkondigen der aloude waarheden, tot het herhalen der woorden, die Zondag aan Zondag in de Christelijke kerken en daarbuiten, ook door de meest gedachtenloozen, de meest wereldschgezinden onder de Christenen op de lippen worden genomen, voelde hij zich geroepen - in gezelschap der oppervlakkigen kan men slechts banalititeiten zeggen, in gezelschap der leugenachtigen slechts onwaarheid spreken, tenzij dan, dat men ze tegenspreekt.
Dus had Reinoud zijn stem tot tegenspraak verheven.
Nu zat hij voor zijn schrijftafel en overwoog de woorden, die hij schrijven wilde in antwoord op het protest, dat door zijn tegenspraak was opgewekt. Hij sloot het boekje, dat nog geopend voor hem lag en zette het weg tusschen Kierkegaard en Novalis. Langzaam en peinzend herlas hij de polemiek zijner tegenstanders... maar zijn stemming was dien avond meer elegisch dan strijdlustig en de woorden, die hij gelezen had, lieten hem niet met rust:
‘Ich weisz eine alte Kunde,
Die hallet dumpf und trüb....’
Het zou beter zijn geweest, als Reinoud, de romanticus, een ander onderwerp voor zijn dissertatie had gekozen, een onderwerp, dat hem minder persoonlijk aanging en waarin hij zich rustiger, veiliger, objectiever had kunnen verdiepen. Want het was geen wetenschappelijke belangstelling geweest, die hem tot de studie der Romantiek had gedreven, het was de gevaarlijke bekoring, die uitgaat van zelfontleding en zelfonderzoek. Subjectief, romantisch was hij haar genaderd, als tot een spiegel om zichzelf te herkennen, en met half ironische, half smartelijke verrassing had hij in haar spelen en droomen, haar mystiek en wereldverachting, haar hijgen naar een anderen beteren tijd, haar behoefte aan vrijheid, haar ongeduldig breken met maatschappelijke banden, de trekken herkend van zijn eigen beeld.
Wat was zijn student worden anders geweest, vroeg hij zich af, dan een vlucht uit de werkelijkheid in de Romantiek? Wat anders dan Romantiek het geloof, dat
| |
| |
hij meende te bezitten? En wat antwoord kon hij zijn tegenstanders geven, die lichtzinnigheid hadden gevonden in zijn spot, die hem gebrek aan ernst, gebrek aan overtuiging hadden verweten?
Hij dacht aan den avond zijner bekeering, toen hij in Jezus Christus zijn Zaligmaker en Verlosser gevonden had, toen hij Hem had aangenomen als zijn Koning en zijn God - al was het alleen maar om de machten dezer wereld te weerspreken...
En hij schreef dien avond het protest niet, dat hij gemeend had te zullen schrijven:
‘Er muszte die Lanze neigen
Wider's eigne, klagende Herz.’
Reinoud zweeg op alle aanvallen zijner tegenstanders.
Hij zweeg tot groote teleurstelling van zijn vrienden, die hem natuurlijk in zijn scherpe, soms geestige polemiek steeds hadden aangemoedigd en toegejuicht.
Hij zweeg, hij verzweeg ook hetgeen hem zwijgen deed.
Daarentegen arbeidde hij met grooten ijver en toewijding aan zijn dissertatie, waarvoor hij niet, zooals hij eerst van plan was geweest, een onderwerp uit de Romantiek had gekozen, maar waarvoor hij zich thans verdiepte in de godsdienstgeschiedenis der oude Voor-Aziatische volken. En het was, alsof nu eerst de ware lust tot wetenschappelijken arbeid in hem ontwaakt was. Hij werkte met een hartstocht, hij sprak met een enthousiasme over de jaren van studie, die nog vóór hem lagen, over de reis, die hij vóór het schrijven van zijn proefschrift hoopte te ondernemen, alsof het werk, dat hem thans bezighield en boeide, zijn eerste liefde geweest was.
Zijn eerste liefde!
Het gebeurde eens op een zomeravond, kort nadat hij was teruggekomen van zijn reis door Egypte en Klein-Azië, waartoe hem het groot vermogen van zijn vader de middelen verschaft had, dat hij te Amsterdam voor het raam van zijn studeerkamer naar buiten stond te staren, en
| |
| |
luisterde naar het geruisch van den zoelen, zwaren zomerregen door de bladeren der iepen langs de gracht. Hij had dien dag ijverig aan zijn proefschrift zitten werken, dat thans zijn voltooiing begon te naderen en dat hem weldra zulk een eervolle plaats zou doen innemen onder de jongere godsdiensthistorici van onzen tijd. Maar de schemering was gevallen en nu stond hij voor het raam met een zwaar gevoel in het hart van nederlaag en mislukking.
En spelenderwijs, omdat het nu toch te donker was om iets te doen, begon hij zich met half ironische, half smartelijke belangstelling rekenschap te vragen van zijn stemming, en onwillekeurig begon hij zich te verontschuldigen en voor den Eenige, die het recht had hem ter verantwoording te roepen, den weg te verdedigen, dien hij gegaan was en de levenshouding, die hij had aangenomen.
Maar Jezus gaf hem geen gelijk.
‘Waarom?’ vroeg Hij, ‘Hebt gij indertijd de waarheid verzwegen, die God u te spreken had gegeven?’
‘De waarheid?’ vroeg Reinoud bitter, ‘een waarheid, die de taak onmogelijk heeft gemaakt, waartoe ik meende, door God geroepen te zijn.’
‘Ja,’ antwoordde Jezus, ‘de eenige waarheid. Al het andere immers was leugen voor u in die dagen?’
‘De waarheid, die God mij te spreken gaf?’ herhaalde Reinoud weifelend.
‘Is niet alle waarheid uit God?’
Reinoud antwoordde niet. Jezus kon toch zelf wel begrijpen, dat hij niet anders had kunnen, niet anders had mogen handelen in die dagen van twijfel en ongeloof... dat niemand door de belijdenis van anderer zwakheid kon worden gesticht.
‘Waarom?’ wekte Hem Jezus uit zijn gepeins.
‘Omdat ik U liefhad’, begon Reinoud hartstochtelijk. ‘Omdat Gij mij geroepen hadt, te strijden voor Uw zaak. Zoolang ik gevoelde, dat ik U dienen kon met mijn woorden, heb ik gesproken, maar het oogenblik kwam, dat hetgeen ik te zeggen had, Uw zaak geen nut, eerder schade zou hebben gedaan...’
| |
| |
Bij de laatste woorden was zijn stem minder vast geworden; hij gevoelde, dat Jezus glimlachte.
Even aarzelde hij. ‘Het was zulk een gevaarlijke waarheid,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe.
‘Gevaarlijk?’ vroeg Jezus. ‘Waarvoor?’
‘Voor U en uw zaak’, had Reinoud willen zeggen, maar hij gevoelde nu toch ook zelf, de diepe dwaasheid van hetgeen hij had willen beweren.
‘Voor mij?’ vroeg Jezus met een glimlach. ‘Ben ik dan zoo zwak of waren uw woorden zoo machtig?’
‘Neen’, fluisterde Reinoud smeekend, ‘maar ik had U lief.’
‘En omdat gij mij liefhadt, wildet gij mij niet laten vallen? Gij dacht wel, dat ik stond of viel met uw geloof in mij?’
Reinoud glimlachte droevig. ‘Indien ik geloofd had...’, begon hij.
‘Gij zoudt ook hebben durven getuigen van uw ongeloof?’
‘Ja.’
‘En nu?’ vroeg Jezus.
Maar Reinoud zweeg.
‘En nu?’
‘Gij kunt...’ begon Reinoud aarzelend met een flauwe schemering van hoop. ‘Gij kunt misschien geen martelaar gebruiken voor uw zaak?’
‘Men sterft niet voor een zaak, waarin men niet gelooft.’
‘Niet?’ vroeg Reinoud. ‘Waarom niet? Het zou de ironische bekroning zijn van een ironisch leven.’
Maar Jezus bleef wachten.
Reinoud staarde naar buiten in de duisternis en antwoordde niet.
‘Weet gij niet’, vroeg Jezus ernstig, ‘dat men niets kan bezitten, tenzij dan dat men het opgeeft?’
‘Ik ben bereid’, antwoordde Reinoud hoffelijk, ‘alles op te geven voor U.’
‘Alles?’
Koppig bleef Reinoud naar buiten staren.
| |
| |
‘Alles?’ herhaalde Jezus met zachten drang. ‘Welnu.’
‘Goed’, sprak Reinoud bedroefd, ‘het zij zoo. Wat wilt Gij thans dat ik zeggen zal en doen?’
Maar Jezus glimlachte.
‘Gij kunt’, gaf Hij in bedenking, ‘promoveeren en privaat-docent worden en godsdienstgeschiedenis doceeren en archaeologie.’
Dat heeft Reinoud Seghers toen dan ook maar gedaan. Een profeet is hij nooit geworden, zelfs geen dichter, maar hij werd hoogleeraar aan de universiteit en doceerde met streng wetenschappelijke waarheidsliefde en nauwgezetheid godsdienstgeschiedenis en archaeologie, en als vermogend en ook wetenschappelijk hoogstaand man bekleedde hij een zeer geziene en zeer invloedrijke positie in de maatschappij.
En zijn vader en zijn moeder waren trotsch op hun zoon.
|
|