Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Groen van Prinsterer en Heinrich Leo
| |
[pagina 234]
| |
last not least de polemiek tusschen Professor Blok en X over Lodewijk van Nassau en Willem den Zwijger, rechtvaardigen geen twijfel aan den geweldigen stoot, die voor de studie van de geschiedenis van onze Nederlandsche gewesten van de daad van Groen van Prinsterer is uitgegaan. Het ligt dan ook niet in de bedoeling van dit opstel den invloed na te gaan, dien het inzicht van Groen van Prinsterer op de methode van geschiedschrijving heeft uitgeoefend, maar verder nog gaande den oorsprong van zijne actie terug te vinden in den strijd, die vóór de uitgave van de Archives is gestreden en haast gelijktijdig met het verschijnen van het eerste deel daarvan zijn beslissing heeft gekregen, den strijd, die gevoerd is door Heinrich LeoGa naar voetnoot1) tegen de Geschichte der Niederlande van Van Kampen, die in 1831 uitkwam in de ‘Geschichte der europäischen Staaten’ van A.H.L. Heeren en F.A. Ukert. Tegenover de beschouwing van Van Kampen, die Oranje aan het hoofd van de Nederlandsche oppositie plaatste tot verwerving van geloofsvrijheid, erkende Leo in zijn ‘Zwölf Bücher Niederländischer Geschichte’Ga naar voetnoot2) het goed recht van den Spaanschen koning, en zag hij in de figuur van Willem den Zwijger de belichaming van de revolutionaire actie, die zich van het calvinistisch fanatisme meester maakte om den band met Spanje te verbreken. Hier liggen de wortels van den stam, dien het werk van Groen van Prinsterer vormt. De daad van Groen van Prinsterer is het geweest, een orgaan te hebben voortgebracht, waarin de beginselen van deze geschiedschrijvers konden worden opgenomen: op het slagveld van de Archives zouden voortaan de beide meeningen elkaar ontmoeten. Door de uitgave van Groen is het gevaar ontweken, dat de strijd, die in beginsel aan- | |
[pagina 235]
| |
wezig was in de botsing van twee elementen, ins Blaue hinein gevoerd zou worden en verloopen zou in een eindeloos gekijf. Tegenover de inzichten van Van Kampen nu is het bijzondere van de zienswijze van Leo, dat zij de beschouwing weergeeft van iemand, die, zonder katholiek te zijn, de historische rechten van de katholieke kerk boven het protestantisme erkent niet alleen, maar daarvoor zelfs in zijn geschriften opkomt. Deze sympathie van Leo voor het Katholicisme was niet een op zichzelf voorkomend verschijnsel; katholieken en protestanten bevochten samen de de ‘moralische Cholera’Ga naar voetnoot1) van dien tijd, het radicalisme, dat de koning beschouwde als een sekte, die het aanlegde op den ondergang van Staat en Kerk. Bij ons was een analoge strijd van de orthodox-gereformeerden tegen de moderne richting van de Groningsche school van Hofstede de Groot. En Groen van Prinsterer meent tegenover Van Assen zijn groote genegenheid voor Haller te moeten verontschuldigen door de verzekering, dat deze hem niet tot het katholicisme zal brengenGa naar voetnoot2). Leo is protestant; dat stelt hij ook voorop bij het beschrijven van zijn werk. Hij acht dit blijkbaar noodig, omdat hij anders den schijn op zich zou kunnen laden van voort te komen uit het katholieke milieu. Dat wil hij niet: het doel van Leo is, om aan de wereld te toonen, dat er in het milieu van het Protestantisme een element is, dat verzoening tracht te bereiken met de Katholieke Kerk en punten van aanraking zoekt om de toenadering van de beide kerken voor te bereiden. Een zeer duidelijke uitspraak in dien zin doet hij in zijn correspondentie met Groen van Prinsterer, den 8sten Mei 1836: ‘... so wenig ich selbst katholisch werden, noch mich von irgend wem nöthigen lassen will, die Messe zu hören, glaube ich doch bis zu diesem Moment, dass der katholischen Kirche durch die Protestanten vielfach Unrecht geschehen sey, und dass es eine Aufgabe unserer Zeit sey, dies Unrecht auszugleichen und uns mit den besser, mit den christlich gesinnten auch unter den Katholiken gegen den gemeinschaftlichen Feind | |
[pagina 236]
| |
des Atheismus und der Revolution zusammen zu schliessen.’ Zijn afkeer van de twee krachten, die de geschiedenis van de 19de eeuw voortstuwen, reactie tegen het absolutisme en opkomst van de democratie, heeft bij Leo den wrok opgewekt tegen alle revolutionnaire richtingen in de historische ontwikkeling der naties, en heeft hem niet doen terugschrikken voor de aanvaarding van de uiterste consequenties daarvan. De moderne staat wordt in zijn hartader door hem getroffen: de geheele 16de eeuwsche geschiedenis van de Germaansche volken wordt door hem beschouwd in het licht der revolutie, die hij verafschuwt. Als Leo zich niet ontziet, de Hervorming aan te tasten, wat moet er dan nog voor hoop overblijven voor het behoud van den grondlegger van onze Republiek? Zoo nadert het bovenstaande de eigenlijke aanleiding tot het plan van het hieronder medegedeelde. Het spel achter de coulissen van de uitgave der Archives wordt in de onuitgegeven correspondentieGa naar voetnoot1) van Groen van Prinsterer op het Algemeen Rijksarchief bewaard en wacht op publicatie in een standaardwerk, de nagedachtenis van dezen staatsman waardig. Deze correspondentie bevat o.a. een achttal brieven van Leo, loopende over de jaren 1835-41, in de Bibliographie van Groen van Prinsterer door De Vries genoteerd met aanteekeningen van Groen, waarin deze Leo presenteert als iemand met een ridderlijk karakter, maar vaak onwillekeurig partijdig. Deze voorloopige kennismaking, gevoegd bij de mededeeling van Groen, dat deze brieven hem voor afzonderlijke uitgave zeer geschikt voorkwamen, kunnen het voornemen opwekken om iets meer te weten te komen van den man en zijn werk. Het volgende geeft de poging weer om een beeld te vormen van hetgeen Heinrich Leo dacht en uitgesproken heeft over de oorzaak en het verloop van de Hervorming, welke de motieven zijn geweest, die hem tot deze gedachten hebben geleid, hoe men zijne positie in het godsdienstig | |
[pagina 237]
| |
en maatschappelijk leven van zijn tijd, naast de figuur van Groen van Prinsterer, heeft te beschouwen, en eindelijk om een voorstelling te geven van het beeld, dat Leo zich gevormd heeft van Willem den Zwijger en dat hij heeft neergelegd in zijn Nederlandsche Geschiedenis en in zijn correspondentie met Groen van Prinsterer.
Iedere maatschappelijke toestand heeft een religieuzen grondslag: daar, waar men voorwendt een godsdienstloozen toestand te hebben, zelfs wanneer men deze stelling ook tot het meest abstracte wil doorvoeren, zal het blijken, dat men, in plaats van een godsdienstloozen toestand aan te treffen, een wereld vinden zal, die doordrongen is van den meest fatalen godsdienst: het AtheïsmeGa naar voetnoot1). Met het aanvaarden van deze stelling ziet Leo in een hervorming van het godsdienstig leven en een daarmede gepaard gaande zuivering van de godsdienstige zeden, zooals bijvoorbeeld geschied is door het werk van Gregorius VII ten opzichte van de katholieke kerk, een zeer godsdienstig en prijzenswaardig streven; - verzet tegen den godsdienst daarentegen, principieele verandering van den eenmaal aanvaarden grondslag en scheuring van den kerkelijken band, ook al heeft men het recht zich overtuigd te houden, dat de verdorven zeden een omkeering van den toestand wettigen, kan niet anders zijn dan de meest irreligieuze en revolutionnaire daad, die zich laat denken. Immers hierin ligt een aantasten van de waarheid, waarop de maatschappelijke orde gevestigd is; het gevolg van het aantasten van deze waarheid, is een schok, die de orde van de maatschappij verstoort, en al naar hare hevigheid den ondergang van een cultuur met zich kan medesleepen. Van deze gedachte uitgaande verschilt het standpunt van Leo, ten opzichte van de Hervorming, slechts in zoo verre van dat van De Lamennais, die in de hervormingsbeweging niets anders ziet dan een anarchistisch systeem en een monsterachtigen aanslag tegen de intellectueele orde | |
[pagina 238]
| |
van de maatschappij, dat hij de oorspronkelijke gedachte van de hervormers niet aantast. Want als Leo het gewaagd had het beginsel van de Hervorming aan te tasten, zooals hij het de beweging zelf deed, dan was de laatste stap gedaan tot de erkenning, dat, zooals de vruchten van het 16e eeuwsche protestantisme paganistisch zijn geweest, ook de drang, die tot het protestantisme geleid heeft, uit een heidensche gedachte moet zijn ontsproten. De gedachten echter van Maarten Luther in haar wezen niet aantastendeGa naar voetnoot1), is hij het toch eens met de uitspraak van den ‘succesvollen profeet van het ultramontanisme’, dat zijn werk in de harten der menschen het beginsel der anarchie heeft doen ontstaan; dat ‘eigenaardige republikeinschdemocratische element, dat zich bij de calvinistische richting in kerkelijke en maatschappelijke verhoudingen ontwikkelde, en zoo min of meer een richting aangaf, die door de Engelsche Puriteinen, Independenten, Staatsphilosofen en Deisten, door Montesquieu en Rousseau heen tot aan de Fransche Revolutie toe en tot in onze dagen een zondige gedachten-generatie met betrekking tot den Staat heeft nagelaten en in bijna geheel Europa de sociale grondslagen heeft ondermijnd’. Als verontschuldiging voor deze daad voert Leo de antithese aan, die, haar oorsprong vindende in den strijd van Welfen en Ghibellijnen, niet nagelaten heeft de middeleeuwsche kerk te bezoedelen. De welfische tendenz, die het Rijk eerder prijs zou geven aan eerzuchtige vreemdelingen, dan de rechten van de Ghibellijnen op het wereldlijk gebied tegenover de kerk erkennen, heeft niet nagelaten tot in de late middeleeuwen de geestelijke roeping van de kerk te overschaduwen. Ook toen was het slechts een | |
[pagina 239]
| |
Welfische partij in de roomsche kerk, die de zege behaalde en haar fanatisme doordreef, de ernstige christenen onder de katholieken voor de keus stellende, om of de algemeene kerk te verlaten, of zich geduldig in het onvermijdelijke te schikken. Tegenover de stelling van Groen van Prinsterer, dat de Reformatie in de 16e eeuw het revolutionair ongeloof heeft gestuit, treft het ons dan ook in den brief van Leo d.d. 8 Mei 1836 de volgende beschouwing te lezen:
De hervormingsbeweging is in de oogen van Leo een totale mislukking geworden. In haar wezen voortkomend uit de meest edele gemoedsovertuigingen, heeft zij zich ontwikkeld tot een ziek en bedorven geheel. En hoewel | |
[pagina 240]
| |
aan dit misbaksel de voorkeur gevende boven het uitgeleefde verteerde element van de roomsche kerk, waartoe de gemeente van Christus in het laatst van de middeleeuwen vervallen was, meent hij zich toch niet te kunnen verzoenen met het product, dat de menigte van haar heeft gemaakt. De kern van Luthers leer had behouden moeten blijven binnen het verband van de kerk; buiten de kerk is zijn mooiste streven een aas voor de honden geworden. Dat is niet Luthers schuld alleen: de ‘welfische tendenz’, die machtiger was dan het vredelievend streven der evangelisten, heeft hem uit de kerk gedreven. En nu mogen wij ons troosten met de gedachte, dat het de wil des Allerhoogsten is geweest, die de ballingschap van zijn gemeente heeft voorbereid: uitziende naar de reddende hand, die ons als een Mozes zal terugvoeren in het vrije land, ‘zitten wij aan de wateren Babylons en weenen, wanneer wij aan Sion denken.’ In de voorstelling van Leo had de roomsche kerk onder den invloed van de Germaansche rechtsverhoudingen zich in de middeleeuwen tot een heerlijke politieke en godsdienstige eenheid ontwikkeld. Het protestantisme in de 16e eeuw heeft die eenheid van het godsdienstig bewustzijn verbroken. Indien het christendom echter het terrein wilde blijven van de ongehuichelde en onvervalschte Waarheid, dan moest de strijd elders dan op den bedorven bodem van de Kerk van Rome worden volstreden. Het bedorven volk moest uitgeleid worden uit het land des Heeren, om in vreemde overheersching en onder het juk van slavernij de loutering te ondergaan ter voorbereiding van de beloften van het evangelie. Hechter band dan het ‘wormendoorknaagde lijk van het katholicisme’ is het streven naar de waarheid van het protestantisme. Het protestantisme is de reactie tegen het bederf van de katholieke kerk, waartegen Luther opstond als een tweede Gregorius VII; maar minder krachtig en minder grootsch dan deze grootste held der middeleeuwen heeft Luther, in plaats van de vrijheid der kerk, haar ondergang bevochten. De gemeente bevrijdende van het bedervende element, heeft hij haar losgemaakt van | |
[pagina 241]
| |
de kerkelijke tucht: dat is de groote fout geweest van Luther. Daarop wijst Leo met alle klem van zijn redenatie, evenals Saint-Simon deed in zijn ‘Nouveau Christianisme’: il a bien critiqué, mais pauvrement doctriné. Niet krachtig genoeg zijnde om een anderen band daarvoor in de plaats te stellen, heeft hij de kudde zonder herder laten voortgrazen, zoodat zij zich verspreiden moest in de onmetelijke velden en hulpeloos in de handen moest vallen van de dwaalleeraars en vijanden der kerk. En daarom heeft Luther in de oogen van Leo de kerk van Christus, door Gregorius den Grooten opgebouwd, door Gregorius VII hervormd, afgebroken; Luther is de man, wien de eeuwige schuld moet geweten worden, een geest van opstand in de gemeente van Christus te hebben verwekt, waarvan de uitwerking nog tot in onze dagen zich heeft uitgestrekt. Zijn denkbeelden, hoe goed ook in beginsel, zijn bedorven door de revolutionnaire idee, die eraan vastkleeft. Daar stilstaande, waar iedere aanslag tegen het gezag moet blijven staan, n.l. voor de vraag: wat kan ik stellen in de plaats van wat ik neergeworpen heb? heeft hij de bandelooze menigte laten varen in de woestijn om te sterven. Deze overtuiging legt hij neer in een brief aan Groen van 3 December 1837:
Deze beschouwing van Leo maakt dus wel onderscheid tusschen de Hervorming en haar ‘Urheber’. Luther is | |
[pagina 242]
| |
zichzelf, naar Leo's overtuiging, niet bewust geweest van hetgeen hij ging ondernemen. Zonder zichzelf rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad heeft hij getornd aan de grondslagen van de maatschappij, en toen hij zag, dat daar een schok op volgde, die zoo geweldig was, dat zij een totale verschuiving van de grondslagen der cultuur ten gevolge had, is hij voor zijn eigen daad teruggeschrikt. En onderwijl het protestantisme zijn hoogtij viert in de geestelijke bacchanaliën van het anabaptisme, is Luther verzonken in berouwvolle overdenking, zichzelf machteloos voelende om de kerk terug te geven wat hij haar ontnomen heeft. Terwijl de leiders van het anabaptistisch fanatisme met hun trawanten wellustig zwelgen aan den disch, dien Luther hun heeft voorgezet, laat hij hem met ons neerzitten aan de wateren Babylons, en weenen, als wij aan Sion denken, laat Leo Luther weenen, als hij ziet dat zijn grondgedachte, die voor de wereldgeschiedenis de hooge en onverwerpelijke rechtvaardiging is voor de Reformatie, een werk heeft tot stand gebracht, dat in zijn verloop meer gelijkt ‘op de verdeeling van de kleederen van Jezus onder de krijgsknechten’, dan de vrucht van vromen en ernstigen arbeid. Doch, hier begaat Leo de ernstigste fout van zijn werk. In zijne beschrijving van de geschiedenis van het Nederlandsche volk in de 16e eeuw, is de schakel, die de opkomst van het lutheranisme met het calvinisme uit de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog verbindt, dit fanatieke anabaptisme, dat Leo aanziet voor de vrucht van Luthers werk. Alsof er geen oprechter beginsel was in het streven naar de waarheid van het protestantisme, dan het revolutionnaire wangeloof der anabaptisten, die, met hun voorgangers als Hofman, Jan Matthijsen, Jan van Leiden, op de bolwerken stonden van den meest kunstmatig opgewekten haat tegen het oude kerkgeloof. Zonder Leo te beschuldigen van opzettelijke partijdigheid, kan men dit toch aanzien als een specimen van zich onwillekeurig overgeven aan een vooropgestelde zienswijze, waarvan Groen van Prinsterer hem al voor ons heeft beschuldigd, en een | |
[pagina 243]
| |
aanklacht tegen de methode van zijn werk. Want, evenals het een fout is van den geschiedschrijver de Fransche Revolutie te veroordeelen op grond van de verdorvenheid der uiterste Jacobijnen, evenzoo gaat het toch niet aan de beweging der Hervorming te veroordeelen om de materieele belangen, die er zich aan vasthechtten, en op grond van de feitelijke dwaasheden der Naaktloopers en van andere overdreven uitingen van de Wederdooperij. Indien men al het beeld van Luther, zooals Leo dat voor ons ontwerpt, aanvaarden wil ter wille van zijn overtuiging en zijn liefde voor de oude kerk, indien men den zwaren godsdienstigen strijd, dien Luther te voeren had tegen zijn geweten, die hem meer dan eens uitingen van angst ontlokte als van een, dien de vuurproef van het leven dreigt te verteren, wil opvatten als een gevolg van het berouw over een misdaad: zijn voorstelling van het protestantisme maakt het toch onmogelijk zijn gedachtengang niet te stuiten. Eerlijkheidshalve moet men dan toch de geschiedenis van het 16e eeuwsche Protestantisme, zooals Leo ook die kende, zich voor den geest brengen. Met Jan van Leiden was het anabaptisme niet tot zijn einde gekomen: na het overdreven radicale optreden van deze hoofdmannen kwam spoedig de gematigde vreedzame richting in Menno Simonsz weder; het bespottelijk intermezzo van deze fanatieken kon geen stand houden voor het ernstig streven van het lutheranisme, dat zijn weerspiegeling vond in het voor den practischen zin van ons volk meer verstaanbare zwinglianisme. Wat Menno Simonsz betreft, het is zijn verdienste ‘het zinnelijk-ekstatische bijwerk van het anabaptisme te hebben afgescheiden, hij bracht daarin het middeleeuwsche ideaal van wereldverzakende heiligheid als overheerschend element’Ga naar voetnoot1). Men kan zich, met Leo, het standpunt van de katholieke regeering tegenover de hervormingsbeweging verklaren; wat was natuurlijker, dan dat de regeering met alle kracht post vatte tegenover een beweging, waaraan zich de ge- | |
[pagina 244]
| |
dachte van verzet tegen haar beginselen verbond? Maar in tegenstelling met hem, waar hij zich in gedachte plaatst ‘als door den keizer aangestelden inquisiteur’ tegenover deze helden des geloofs, kan men zich gedrongen voelen zijn ambt te moeten nederleggen in de handen van den keizer, eerder nog dan de verantwoording te dragen van voltrekker te wezen van het vonnis dergenen, die in het oprecht streven naar de waarheid de schuld des doods hebben gevonden. ‘Wat een voorbeelden,’ zegt Rachfahl, ‘van heldhaftigen moed en onverschrokken standvastigheid te midden van de ontzettendste martelingen! Zelfs den vreemdelingen viel het op, dat, ofschoon de Nederlanders anders vreesachtig schenen, de veroordeelde ketters met zeldzame standvastigheid in den dood gingen, al was die ook nog zoo onteerend.’ Onwillekeurig komt hierbij ons het beeld voor oogen van de Christenvervolgingen in Rome, en als vanzelf komen wij ertoe om tusschen de vervolgingen van de protestanten in de 16e eeuw en die van de eerste christenen een parallel te trekken. In Leo's oor echter kan het geschrei der christelijke menigte, die voor het gezicht der juichende Romeinen voor de leeuwen werden geworpen, niet worden overstemd door het geloei der straffende vlammen en de smartkreten der martelaren van het protestantisme; voor zijn oog kan het tooneel van afschuwwekkende wreedheid, waar voor loerende tijgeroogen de eerste christenen onder de zegenende handen van hun oudsten den dood afwachtten, niet worden opgesteld naast het beeld van enkele ‘ongeleerde monniken’, die hun dood vonden in de vlammende armen van den brandstapel. Integendeel: de gedachtenis aan deze eerste christenslachtoffers van Nero, die hun leven te gering achten voor de genade des Allerhoogsten, wordt onteerd, voor zijn gevoel, door de vergelijking met een bende oproerlingen, die in onwetendheid hun leven offerden om den ondergang van de gemeente van Christus te bewerken. In zijn oog is de geschiedenis der 16e eeuwsche martelaren de geschiedenis van onwetende individuen, die hun leven gaven aan de | |
[pagina 245]
| |
idee fixe van eenige revolutionaire voorgangers, en in een soort van hysterischen waanzin de kracht vonden om de pijn en foltering van brandstapel en zwaard te doorstaan. Voor Leo is de geschiedenis der 16e eeuwsche protestanten de geschiedenis van een oproerige bende, voor wie de kerk de milde straffen van den brandstapel voldoende zwaar vond. In de kloostercel te Wittenberg is niet in smartelijk overdenken het beginsel geboren van een herleving van het christelijk geloof; - maar in het binnenste van een eenvoudigen monnik is er verzet opgekomen tegen de oude christelijke kerk, een verzet, dat de aanleiding geworden is tot een oproerige beweging, waarvan de aanhangers den dood verdienden. Maarten Luther is in de oogen van Leo niet de zich met zelfopoffering overgevende aan een heldhaftige Idee, maar de afvallige, die de oude kerk offert aan een kern van waarheid in onhandig toegepaste gedachten. Wel verre van in de Hervorming de wedergeboorte te zien van de oude christelijke kerk, tracht Leo verontschuldiging te vinden voor het werk van Luther in het feit, dat in de middeleeuwsche katholieke kerk de waarheid was zoek geraakt. De poging om de kerk te voltooien ‘overeenkomstig het begrip van het christendom naar den inhoud van het Evangelie: deze is de hooge en onverwerpelijke rechtvaardiging van de Reformatie in de wereldgeschiedenis’. Daarom kon deze poging aantrekkelijker zijn dan het doode lichaam van de kerk. ‘En’, zegt Leo, ‘wanneer ik heden, nu ik zoo'n lange reeks van gevolgen overzie, de keuze in mijne hand had, of de Hervorming zou hebben plaats gehad of niet, zou ik zonder aarzelen uitroepen: melius est, ut scandalum oriatur, quam veritas relinquatur!’
Deze beschouwing van Leo is het punt van uitgang voor zijn verzet tegen de strooming van zijn tijd: daarin ligt de gedachte, waarvan hij zich een wapen heeft gesmeed in den strijd tegen het radicalisme van zijn geslacht. De motieven, die hem tot zijn overtuiging hebben gebracht, | |
[pagina 246]
| |
zijn niet ver van zijn omgeving te zoeken; zijn gedachten zijn niet anders dan reflexen op de geestesbeweging van zijn tijd. ‘Hij was niet in staat’, zegt Fueter, ‘groote omkeeringen te erkennen, noch de dieper liggende oorzaken van geschiedkundige gebeurtenissen na te gaan.’ Zoo is zijn werk geheel op te vatten als een cultuurverschijnsel, dat gebonden is aan een bepaalde periode van het geestelijk leven, en verheft het zich dus geenszins tot het niveau van het buitengewone. Daarin is geen verwantschap met den geest, die de algemeene wereldcultuur levend maakt: met den dood van zijn eigen tijd kon Leo den ondergang voor zijn werk verwachten. Het is niet anders te beschouwen dan als een reactie tegen de Juli-revolutie, en als zoodanig als een spel tegen de geestesbewegingen van zijn tijd. Niet in staat zijnde, om over de perken heen te zien, waarbinnen de strijd der nationale begeerten werd volstreden, kon Leo in den loop der wereldgebeurtenissen niet anders ontdekken dan het kleine stukje daarvan, dat in den spiegel van den Pruisischen staat tusschen de jaren 1830 en 1840 werd afgebeeld. Het werk der groote geschiedkundige persoonlijkheden wordt door hem beschouwd in directe verwantschap met dat van de persoonlijkheden van zijn eigen tijd. En nu die tijd van Leo eenmaal bedorven is door de onevenwichtige elementen, die de geschiedenis na den val van het Napoleontisch stelsel bezielen, - nu de ziekte, waaraan Europa leed door het onregelmatig werken van haar organen, de atmosfeer, waarin Leo leefde, benauwd maakte, en bij hemzelf een walging deed ontstaan tegen het leven van zijn tijd, - was het voor een geestesaanleg als die van Leo niet mogelijk, in verandering van temperatuur herstel van eigen krachten te zoeken; in de persoonlijkheden van zijn tijd patiënten te zien, die te lijden hebben van de algemeene Europeesche malaise; - was het tenslotte den aanleg van Leo niet mogelijk de historische persoonlijkheden buiten de romantieke ziekenkameratmosfeer in het licht van eigen omgeving te beschouwen, en hen aangegord te zien ten strijde voor de waarheid van | |
[pagina 247]
| |
gezonde levensovertuiging, waarin het beginsel ligt van de daden, die de steunpilaren vormen van de moderne cultuur. Zoo wordt Luther bekeken in den mantel van Hegel, en wordt het protestantisme van de 16e eeuw beschouwd in het licht van de ideeënleer van Strauss: zooals het werk van Strauss de consequente toepassing was van Hegels zuivere gedachte, zoo was in de oogen van Leo het Calvinisme de consequentie van de innerlijke ware en vrome gedachte van Luther. Evenals Hegel rouwen moest om de geestdrijverij van de ultrarationalisten, evenzoo zou Luther in zijn later leven berouw gehad hebben van zijn daad, zooals die geworden was door het bezoedelen van de Wederdooperij. Maar was die parallel ten eenenmale juist? Overeenkomst was er tusschen het verloop van de gebeurtenissen in de eerste helft van de negentiende eeuw en van die van de 16e eeuw; en zelfs is de parallel tusschen het werk van Hegel en dat van Luther gerechtvaardigd. Want evenals Luther uit een godsdienstloozen toestand het beginsel van de evangelische waarheid tot een nieuw leven voorbereidde, heeft Hegel het werk van den Hervormer voltrokken aan den chaos van ideeën, die het erfdeel was van de Fransche Revolutie. Hegel zelf heeft in zijn ‘Philosophie van de Geschiedenis’, waarin hij de Hervorming de alles verhelderende zon noemt, die het ochtendrood van het einde der Middeleeuwen volgt, den nadruk gelegd op datgene in de herleving van het middeleeuwsche geloof, dat aan een overeenkomst met zijn eigen optreden in de jaren na de Fransche Revolutie, die ‘als een ijzeren gordijn op het tooneel van de geschiedenis’Ga naar voetnoot1) neerviel, denken doet: ‘dies ist der wesentliche Inhalt der Reformation: der Mensch ist durch sich selbst bestimmt frei zu seyn.’ Met deze overeenkomst echter houdt de juistheid van een vergelijking van het levensbeginsel der Kerkhervorming met de poging tot herstel, die van Hegels gedachte uitging, op. Want terwijl het levensbeginsel, dat Luther heeft opge- | |
[pagina 248]
| |
wekt, dóór de drijverij der radicalen heen, zich zelf heeft vastgelegd in de Kerk van Christus, heeft het geslacht van rationalisten, dat Leo vergelijken wil met de 16e eeuwsche protestanten, een tempel der beschaving opgericht op de puinhoopen der kerk, waarbinnen Hegels ratio de verschijning van den Christus begrijpelijk wilde maken. De philosophie van de 18e eeuw had zichzelf op den Franschen bodem doodgepraat, en was daar uitgeloopen in een geweldige débacle. Toen had zij haar terrein naar Duitschland verlegd, waar zij een solieder bodem vond voor het behoud van de waarheid: het kinderlijk-eenvoudige gemoed van SchleiermacherGa naar voetnoot1) trachtte den rijkdom van zijn geloof over te brengen in de ziel van zijn gemeente. Het godsdienstig element, dat in de Fransche philosophie was uitgeleefd, heeft zich gelegd in de beschouwingsleer van Duitschland. En terwijl in Frankrijk de wijsbegeerte zich vulgariseerde door zich te vereenigen met de populaire begeerte naar ‘Vrijheid’, werd in de harten van het Duitsche volk de kiem gelegd van een herleving van het godsdienstig bewustzijn. Deze twee beginselen: zucht naar vrijheid en herleving van den godsdienst, hebben door haar tweeslachtige combinatie in de 19e eeuw een verscheidenheid van levensrichtingen doen ontstaan, die den kleurigen achtergrond vormen van den modernen staat. Een van de wonderlijkste uitingen van deze twee begeerten is wel het Wartburgfeest geweest, waar door jeugdige enthousiasten, met de heerlijke symbolen der bandelooze vrijheid, de herdenking van Luther werd gevierd. De vrijheid van de kerk, die de Reformatie had tot stand gebracht, was immers analoog met de vrijheid van denken, door de Fransche wijsgeeren geschonken! Zoo moest ook de weg door Schleiermacher gevolgd, uitloopen op een onbegaanbare vlakte. Als de wijsbegeerte populair wordt, dan gaat het ermede als een pretiosum in de handen van een kind. De weg van Schleiermacher had echter ook een ande- | |
[pagina 249]
| |
ren uitlooper dan deze bacchanaliën der Duitsche studenten. Toen het feest was afgeloopen, en toen, na langen roes, de slapende troep was ontnuchterd door den moord op Kotzebue, bleek het dat achter het tooneel van deze schreeuwende bende het koorgezang nog niet was weggestorven. In Januari 1818 hield Hegel in Berlijn zijn eerste college, na een eenjarig professoraat in Heidelberg te hebben vervuld. De bende feestvierders was nu frisch genoeg om zijn gewijden tempel binnen te dringen; de Wartburgfeestvierders propten de collegezalen vol, om daar de bevrijding van den menschelijken geest te hooren verkondigen en daar het ‘heelalfeest der gedachte’ te vieren. Hegel had zijn werk gedaan. In de gedachte zag hij de verzoening van het godsdienstig zelfbewustzijn van den mensch met de goddelijke openbaring. In het denken was de vereeniging van den mensch met God. God openbaart zich in de verschijnselen, die de mensch in zijn gedachte terugvoert tot den oorsprong van het leven. Zoo openbaarde zich God in de verschijning van Christus, en de gedachte kon deze menschwording verklaren door de analogie met de openbaring in de verschijnselen. Hegel had Liermede zijn werk van hervorming gedaan. De philosophie van de 18e eeuw had het godsdienstig bewustzijn verloren doen gaan: dat had zich gewroken in de uitbarsting van de Revolutie. Het werk van de Restauratie was mede, het volk terug te brengen tot zijn herder, de Kerk. Hegel meende daartoe den weg te hebben gevonden. Niet de beschouwing van de verschijnselen kan den mensch tot God terugvoeren, dat heeft Hegel begrepen. Het verdelgingsproces, dat de natuur in zichzelve laat voltrekken, kan den beschouwenden mensch niet tot de overtuiging brengen van het bestaan van een rechtvaardigen God. Hegel heeft geleerd, dat het denken over de schijnbare disharmonie van het bestaande, in den menschelijken geest die harmonie van gedachten kan doen onstaan, die in tegenstelling met de uiterlijkheid van de verschijnselen haar innerlijke beweegkracht begrijpen doet. De tegenstelling, die in de leer van Hegel met het | |
[pagina 250]
| |
openbaringsbegrip van de kerk ligt, werd toen niet opgemerkt. Het geloof, als eenige drijfveer tot de overgave van den mensch aan God, stond in beginsel te ver af van de begripstheorie van Hegel, om een blijvende verzoening tot stand te kunnen brengen. De kerk echter, evenals Hegel haar hervormer, meende op den weg te zijn tot vrijmaking van de revolutionnaire kwellingen. Maar nauwelijks had de apostel gesproken, of zijn woord groeide aan tot een rationalistische leer, waarvan hijzelf geen vermoeden heeft gehad. Uit de kern der Wartburgfeestvierders vormde zich een leger Hegelianen, dat zich na den dood van hun voorganger splitste in een links en een rechts, in een uiterst links en een uiterst rechts, voor wie allen de Ratio op het voetstuk ter aanbidding werd geplaatst. En in stede van een verzoening van den mensch met God te bewerken, liep het werk van Hegel, althans voor de eerstvolgende jaren, dood op het athëisme, dat het ‘Leben Jesu’ van Strauss in de harten der menschen voedsel gaf. Toen Strauss zijn werk schreef, eenige jaren na den dood van Hegel in 1831, was hij een jonge man van 27 jaar, zoo pas dus uit de studentenwereld getreden met de herinneringen aan de ‘Burschenschafte’ en ‘Turnvereine’ nog frisch in het hoofd. Hoe veel te meer dus moet zijn werk indruk gemaakt hebben op het jonge Duitschland. Dat jonge Duitschland, de kern van het geslacht der Julirevolutie, was vatbaar genoeg voor een leer, die de ongeloofwaardigheid der evangeliën verkondigde. Met het afwerpen van de oude tradities konden de jongens met hun roode muts en ‘beindicken Ziegenhainer’ gemakkelijk af stand doen van het oude geloof aan Jezus. Waaraan heeft de jeugd, eenmaal tot exaltaties gebracht, meer lust dan aan het neerhalen van wat de ouderen als plicht en levenswijsheid hebben voorgeschreven? Strauss wees er het jonge Duitschland op, dat thans de tijd gekomen was om de moderne cultuur te verheerlijken op het puin van den ouden tempel van het geloof aan den historischen Jezus, dien de geslachten achtereenvolgens steen voor steen hadden afgebroken. Een nieuwe tempel voor den ‘Cultus | |
[pagina 251]
| |
des Genius’ moest worden opgebouwd, waarin Jezus zou vervangen worden door het heiligenbeeld van den genialen God, dien te vereeren een uiting was van de meest verfijnde cultuur. - Kan een geniale persoonlijkheid met meer kans op succes zijn gedachten onder de menschen brengen dan zooals Strauss het deed in zijn geëxalteerde omgeving? En, - was er ergens voor een geniale persoonlijkheid meer kans om verkeerd begrepen te worden, dan juist in eene omgeving van opgewonden jongelieden, zooals Strauss die telde onder zijn gehoor? Want zonder de bedoeling te hebben gehad een godsdienstlooze maatschappij te scheppen, heeft Strauss een geslacht gekweekt, dat in het athëisme de hoogste vorm van rationalistischen eeredienst zag, - ja, heeft hij zelfs een geslacht van menschen tot zijn aanhang gehad, die ‘Nieder mit Gott!’ op de vanen van den opstand schreven, en sloot hij zich aan bij de geheime genootschappen, die haar leven ontvingen door den adem van Gioberti en Mazzini, en aan welke een verdelgingsoorlog tegen den ganschen ouden maatschappelijken toestand in Europa als eerste plicht werd voorgeschreven.
Dit was de bron van het kwaad, waartegen Leo zijn onmachtigen toorn heeft laten varen. Te weinig philosoof, - of liever naar zijn eigen verklaring in het geheel niet, - om in staat te zijn den gedachtengang van Strauss den zijnen als tegenpartijder tegenover te stellen, vond hij geen anderen uitweg om zich te verzetten, dan door het voorwerp van zijn studie tot een orgaan te maken van eigen gemoedsovertuiging. Zoo ligt zijne geschiedenis van Nederland voor ons neer als de uiting van zijn ziedenden toorn, zoo heeft hij zijn beschouwing van de hervormingsbeweging neergelegd, meenend in het 16e eeuwsche Calvinisme de revolutionnaire actie van zijn eigen tijd te treffen; meenend in de geestdrijverij der Wederdoopers het ‘jong-Hegelianisme’ een stoot te geven; meenend in het oordeelend vonnis van den inquisiteur over den godverlaten 16e eeuwschen ketter het hart van Strauss te doorboren, en daar- | |
[pagina 252]
| |
mede voor zijn eigen tijd de misdaad van het athëisme te ontsluieren. Strauss is zijn grootste vijand. Meer gehaat nog dan Görres, meer gehaat nog zelfs dan Mazzini, - had hij tegen dezen ‘atheïst’ het instituut van de kerkelijke tucht, die Luthers leer heeft doen verloren gaan voor de protestantsche gemeente, uit de middeleeuwsche instellingen terug willen halen, om zelf de voldoening te hebben zijn onmachtigen hoon te uiten in den vreeselijksten banvloek, dien het kerkelijk reglement voor den opstandige bedenken het. Maar het niet wagende den leeuw in zijn hol op te zoeken, vergenoegde hij zich met de onmacht van het protestantisme te verwenschen en het rationalisme te belasteren, zooals hij het deed in zijn strijd tegen het JezuïtismeGa naar voetnoot1):
Strauss, in wien het beeld van dezen ‘schriftstellerischen Nork’ zoo onmiskenbaar is terug te zien, was degeen, aan wien Leo het bederf van het jonge Duitschland weet; hem trof de schuld de jeugd bedorven te hebben en de fundamenten van den Staat te hebben aangetast. In zijn brief aan Groen van Prinsterer van den 3en December 1837 kon hij zich openhartiger uiten, en daarin laat zich dan ook de verzuchting van den moedelooze hooren:
| |
[pagina 253]
| |
bildet, von der der verstorbene Hegel schwerlich selbst eine Ahnung gehabt hat. Professor VatkeGa naar voetnoot1) in Berlin hat das alte Testament, Doctor Strauss in Stuttgart das neue Testament zu vernichten gesucht; Professor Rosenkranz in Königsberg hat nicht ohne Applaus sämmtlichen Anhänger dieser Richtung die Nichtigkeit des individuellen Daseins nach dem Tode und alles dessen, was man Jenseits nennt, proclamirt; Professor Rothe in Heidelberg hat in seinem neuen Werke über die Anfänge der christlichen Kirchenverfassung zu erweisen gesucht, dass der Begriff der Kirche ein in sich nichtiger, dass die Kirche bestimmt sei, vom Staate absorbirt zu werden. - Was, frage ich, bleibt nun noch vom Christenthum übrig, wenn man altes und neues Testament, Kirche und ewiges Leben weg wirft? Wir gehen den verworrensten Zuständen entgegen, diese neue Lehren reissen die Jugend ganz an sich, und mit Ausnahme der evangelischen Kirchenzeitung ist fast die ganze Theologie diesen Entwickelungen gegenüber matt und feig. Was wird daraus werden!’ Was het twijfelachtig, wat er uit dezen toestand groeien moest? Het geloof in de evangelische waarheden, dat er nog in den boezem van het protestantisme was overgebleven, was niet krachtig genoeg, om het verstand van den atheïst te overheerschen. Men was zelfs in den eersten tijd na het verschijnen van het werk van Strauss te overbluft om een woord te kunnen zeggen. Neander ging zich zetten aan zijn ‘Leven van Jezus’, maar er ontbrak de high spirit aan, die Strauss' werk had doen ontstaan; Ullmann en Weisse hebben ook wat gezegd, maar het terrein van hun werk was dor en levenloos. Aan de protestantsche kerk in Duitschland ontbraken de eclatante geesten, die, als Groen van Prinsterer bij ons, het christelijke leven konden doen tintelen tegenover de eminentste atheïsten. En, kon het nog twijfelachtig zijn wat er gebeuren ging, nu de poorten van het Duitsche geestesleven werden opengezet voor den revolutionnairen genius van den tijd? Strauss had | |
[pagina 254]
| |
zijn gedachte gericht op de revolutionnaire actie van het roode Italië, stond met Gioberti in verbinding; - en in Zwitserland, de herberg van de Europeesche vagebonden, lag Mazzini op de loer, die Mephisto van Europa, die Duitschland, evenals Italië en Frankrijk en Spanje, ‘verjongen’ kon om het in de val te laten loopen van de anarchie. Mazzini had zich den titel van grootmeester laten opdragen door het Europeesche proletariaat, dat, vereenigd in zijn ‘geheime genootschappen’, de socialistische barmhartigheid als ideaal stelde en daarvoor de onderneming waagde van de bestaande maatschappijen om te woelen. Uit Italië verjaagd om zijn republikeinsche neigingen, ging Mazzini in Zuid-Frankrijk het ‘Jong Italië’ oprichten en vond daarvoor onder de Carbonari genoeg bijval. Toen hij daar zich aan een drievoudigen moord had schuldig gemaakt, vond zijn misdadig lichaam alleen in Zwitserland, de vrijhaven voor alles wat in het eigen land niet gedijen kon, een rustige schuilplaats. Daar schreef hij in 1835 zijn brochure ‘Foi et Avenir’, die, in Duitschland verspreid, het Duitsche atheïsme met het internationale republikanisme van Mazzini in aanraking bracht. Deze propaganda voor oproer en moord werd door één krachtigen wil voortgestuwd. De catechismus, dien Mazzini voor de leden der genootschappen opstelde, moest stipt worden nageleefd: wie dat niet deed was meineedig en werd op staanden voet gedood; en mocht de veroordeelde ontkomen, dan werd hij overal vervolgd en door onzichtbare hand getroffen, ‘al lag hij ook aan de borst van zijn moeder of voor het Allerheiligste Christi’, zooals Art. 33 van de organisatie van het jonge Italië luidde. En wat voor kracht kon de regeering stellen tegenover dezen satanischen bond? Dat zegt ons duidelijk genoeg een staatsman van dien tijd in een brief van 13 Januari 1837Ga naar voetnoot1): ‘Die Propaganda ist allerwärts von einem Geiste der Zerstörung erfüllt und geleitet, ein und derselbe Wille setzt sie in Bewegung - dagegen in der Abwehr welche | |
[pagina 255]
| |
Zersplitterung! - Man könnte sagen, die Propaganda hat im Angriffskrieg einen selbstherrschenden König, während die monarchische Kraft zur Vertheidigung nur vereinzelte Generale zählt, die noch zudem durch Rücksichten auf Umgebung und eifersüchtige Persönlichkeiten gelähmt sind’. Leo had dus reden genoeg om zich te verontrusten. Terwijl men van politieke zijde te klagen had, dat de regeering zwak was en niets wagen dorstGa naar voetnoot1), uit Leo zijn klachten over de inwendige vermolming van de protestantsche geloofsleer aan GroenGa naar voetnoot2):
| |
[pagina 256]
| |
Das letztere glaube ich nicht; denn wie fromm und wohlgesinnt auch unser Hof ist, der grösste Theil der höheren Staatsbeamteten, auch viele hohe Kirchenbeamteten sind der symbolischen Richtung abhold. Dazu kömmt, dass die Regierung in dem Streite gegen die katholische Kirche die rationalistischen und hegelingischen Fürkampfer nicht bei Seite gewiesen hat, und dass sie, von der Masse des Publicunis applaudirt, einen ausserordentlichen Einfluss auf die öffentliche Aeusserung gewonnen haben. Das Königreich Sachsen, das Churfürstenthum Hessen und die Grossherzogthümer Baden und Hessen sind ganz von rationalistischen Tendenzen durchdrungen. Selbst auf der hiesigen Universität ist für den Moment der Rationalismus wieder die unter den Studenten herrschende Ansicht, während sich vor drei Jahren jeder junge Mensch schämte, sich zu so geistloser und trostloser Lehre zu bekennen.’ En den 2en Mei van het volgende jaar schreef hij: ‘Was unsere Zustände betrifft, so steht es ungefähr in der Hauptsache wie bei Ihnen. Entschiedene Charactere, gestaltende Geister fehlen entweder ganz, oder sind weil sie als Führer von Parteien gelten ganz oder halb aus allem grossartigen Einflusse verdrängt. Die welche die Aufgabe hätten die neue Gestaltung der Dinge, welche unabweisbar überall vor den Thüren lauert, zu leiten, machen es wie die schlechten Propheten; sie lügen sich und anderen einen Frieden vor, da doch kein Friede ist. Wo einer eine Ausnahme zu machen sucht, wie es Hassenpflug that, auf dessen wohlwollen ich stolz bin, seht es sich bald von allen Seiten bedrängt, wo möglich bei Seite geschoben. Alle Wände haben Risse; aber statt ihnen feste Stützen zu bauen übertüncht man sie, und glaubt die Risse wären geheilt, sobald man sie nicht sieht. Es ist die umgekehrte Geschichte wie die vom Strauss, der den Kopf versteekt in der Fabel.’ Zoo min als er in het kerkelijke leven een figuur was, die met de kracht van zijn geest bescherming bood aan de dolende verlatenen, zoo min was er verstand en beleid genoeg bij de regeering om de juiste gedragslijn te volgen | |
[pagina 257]
| |
tegenover de opgewondenheid der jeugdige volgelingen van Strauss en Mazzini. De Pruissische regeering meende het jonge opbruisende bloed te kunnen kalmeeren door enkele daden van geweld. Doch evenmin als een koortslijder zich bedwingen laat door een dreigement, evenmin kon het jonge Duitschland in toom gehouden worden door de ter dood veroordeeling van een aantal der zijnen, - ja, gaf de regeering veeleer voedsel aan den opkomenden haat tegen het gezag, door de gewelddadige behandeling der 39 opgeslotenen, waarvan Frits Reuter er een was, en wier droevig lot door den schrijver van ‘Ut mine Festungstid’ zoo vlijmend eenvoudig wordt beschreven. Kon het voor de Duitschers, die de Juli-dagen hadden meegemaakt, nog twijfelachtig zijn, wat er gebeuren ging, nu het zaad, in deze dagen uitgestrooid, zoo welig begon op te schieten? (Slot volgt). |
|