Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Nieuw-Guinea
| |
[pagina 206]
| |
ook in verband met de internationale verhoudingen, kortelijk na te gaan.
Toen, in 1545, Inigo Ortiz de Retes op een (mislukte) reis van Tidore naar Mexico de kust van Nieuw-Guinea bereikte, gaf hij het eiland den naam dien het thans nog draagt en nam hij het voor de Spaansche kroon in bezit. De Spanjaarden hebben echter de rechten, uit die handeling voortvloeiende, nooit uitgeoefend; zij had geenerlei gevolgen, en verloor hare beteekenis geheel met den vrede van Utrecht (26 Juni 1714), waarbij de Spaansche vaart en handel op Indië werd bevestigd zooals die onder Karel II (1665-70) werd uitgeoefend. In deze jaren nu hadden zij zich, evenmin als vroeger of later, iets aan Nieuw-Guinea laten gelegen liggen. In de 17e eeuw, en ook daarna, streefde de Sultan van Tidore er naar, als souverein van de Noordkust, althans van een deel daarvan, te worden erkend. De Nederlandsche machthebbenden maakten daartegen geen bezwaar; Nieuw-Guinea had voor den handel der O.-I. Compagnie op zich zelf geen belang, en dan was er voor haar voordeel in gelegen, den Sultan de verantwoordelijkheid te laten, dat er geen specerijen gekweekt werden welke aan haar monopolie afbreuk konden doen. Had zij niet, in 1657, met den Sultan een ‘extirpatiecontract’ gesloten waarbij hij zich verbond, alle kruidnagel- en muskaatnoten-boomen in zijn gebied uit te roeien? Onder leiding der Compagnie werd, in 1660, een overeenkomst gesloten tusschen Ternate, Tidore en Batjan, waarbij de grenzen dezer drie sultansrijken werden bepaald; volgens die overeenkomst zou Tidore heer zijn, o.a. over ‘de Papoeën of alle eilanden van dien’. Hierbij moge worden opgemerkt, dat de Nederlanders ongeveer niets van de Papoesche eilanden wisten, en dat het hun dus ook geheel onbekend was, welke rechten zij aldus aan Tidore hielpen toekennen. Bij de later, het eerst in 1667, gesloten contracten, waarbij de Compagnie als schuts- en beschermheer van Tidore erkend werd, werd bepaald dat de Papoesche | |
[pagina 207]
| |
eilanden ‘voor zoover die onder de gehoorzaamheid van Tidore ressorteeren’, alleen door des Sultans onderdanen zouden bevaren worden. Men liet dus verder in het midden, hoever zijn gezag zich uitstrekte; maar wel werd met hem overeengekomen, dat hij te waken had tegen het ‘continueel rooven’ van de Papoea's van zijn gebied. Men schijnt met dit ‘gebied’ nooit anders bedoeld te hebben dan, globaal gesproken, de Noordwestkust tusschen de Mac Cluergolf en de Geelvinkbaai; doch ook hier zijn de aanspraken van Tidore steeds min of meer twijfelachtig gebleven. Intusschen, feitelijk gaf men den Sultan een vrijbrief om, naar het hem lustte, rooftochten op de kusten van Nieuw-Guinea te organiseeren; ter ‘extirpeering’ van aanplantingen, tot belastingheffing van hen die zijn overmacht erkenden, tot bestraffing van wie dat nog niet deed. Zoo kon hij ongestraft zijn ‘gebied’ uitbreiden en den despoot spelen. Kan het zijn dat door het optreden der Tidoreezen, eeuwen lang, de verraderlijke aard der Papoea's, waarover terecht zooveel is geklaagd, zich heeft ontwikkeld? Telkens en telkens vernemen wij dat Europeanen, op Nieuw-Guinea landende, vriendelijk worden bejegend en, zoodra zij daardoor niet meer op hunne hoede zijn, geheel onverwacht worden overvallen. Dit bleek reeds in 1663 toen de onzen, buiten den Sultan van Tidore om, aanraking zochten met de landschappen ten Z. van de Mac Cluergolf, tot het drijven van handel (ook, en vooral, in slaven!); men kwam toen tot de slotsom, dat de strandbewoners allen zeeroovers waren; ‘volgens de natuijr van zulke schelmen en moordenaars’ listig, wantrouwend, slechts getrouw aan hen die zij vreesden. Eene strenge bestraffing werd noodig geacht, maar de machtiging daartoe, van de ‘Hooge Regeering’ te Batavia, bleef achterwege, - zij had aan belangrijker zaken haar aandacht te wijden; nu de Spanjaarden pas uit de Molukken verdwenen waren, werd het specerijmonopolie door de Engelschen en, naar het gerucht wilde, ook door de Franschen bedreigd. Bovendien leidden de voortdurende moeilijkheden met Makasser in deze dagen | |
[pagina 208]
| |
tot ernstigen strijd; Nieuw-Guinea kwam voorloopig in het vergeetboek. Het werd eerst in 1677 weder ter sprake gebracht, toen men vernomen had dat er handel te drijven was, niet alleen in slaven en masoi (boombast, gebruikt als looistof), maar ook in parelen, tin en steenkool. Met goedvinden der Hooge regeering toog de opper-koopman Johannes Keyts dus naar Onin, het westelijk landschap ten Z. van de Mac Cluergolf, waar hij, gesteund door een hoofd van Kaffing (een der Ceramlauteilanden), dat hier veel invloed had, goed ontvangen werd en zelfs een contract sloot. Den 18den Augustus 1678 werd voor het eerst op Nieuw-Guinea de Nederlandsche vlag geheschen. Dus komt men door gedult, angst, moyt en arbeytslust
Tot de gewenste vree op dees Barbaersche kust,
schreef Keyts in zijn dagboek. Hij voer daarna zuidwaarts, ontdekte de Rijklof van Goens-, Speelmans- en Quaelberg's baaien en eindigde zijn reis aan de Tritonsbaai, waar de zijnen verraderlijk bejegend werden. Met sommige hoofden langs de kust sloot hij contracten, die echter tot niets leidden; men zag te Batavia niet, dat handel op Nieuw-Guinea met zijne ‘ijsselijcke gedrochten van menschen’ voordeelig kon zijn voor de Compagnie, en liet dien dus aan particulieren over. Wegens de gevaren, voor dezen aan het bezoeken van Nieuw-Guinea verbonden, werd weinige jaren later zelfs overwogen of dit niet verboden diende te worden. Zoo zou het eiland vooreerst buiten Hollandsche bemoeienis zijn gebleven wanneer niet, in den aanvang der 18e eeuw, vrees was gewekt voor de Engelschen, die er specerijen dachten te vinden. Er werden dus weder verschillende tochten ondernomen die wel de kennis van land en volk (aan de kusten!) belangrijk deden toenemen, maar overigens geen gevolgen hadden; men had opnieuw, ten koste van een aantal menschenlevens, kennis gemaakt met een ‘onnaak- en onhandelbaar puur wild en boosaardig volk’. | |
[pagina 209]
| |
In latere jaren, in 't bijzonder na 1761, had men weder tegen vestiging der Engelschen in de buurt van Nieuw-Guinea te waken; maar het heeft geen nut, daarbij stil te staan. Men bleef voortsukkelen tot 1778, zich van Nieuw-Guinea niet meer aantrekkende dan voor de handhaving van het specerij-monopolie noodig werd geacht, en aan den Sultan van Tidore een taak overlatende, het in bedwang houden der Papoeërs, die ver boven zijne krachten was. Doch in genoemd jaar werd het duidelijk, dat men op zijne medewerking weinig staat kon maken; ook dat hij, gelijk andere inlandsche vorsten, heulde met de zeeroovers die onzen archipel onveilig maakten. De sultan werd, evenals zijn ambtgenoot van Batjan, gevat en van de regeering vervallen verklaard; Tidore werd nu verklaard tot een leen van de O.-I. Compagnie. De vorstentelg, aan wien het leenrijk werd toevertrouwd, bleek de Compagnie kwalijk gezind; hij overleed echter binnen het jaar, en nu werd ernstig overwogen, geen opvolger meer aan te stellen en het rijk in eigen beheer te nemen. Zoover kwam het echter niet; aan een nieuwen leenvorst werd eene ‘acte van investituur’ uitgereikt. In die acte, welke de vroegere contracten verving, werd verklaard dat ‘alle de negorijen op de vaste wal der Papoeën gelegen’ onder den troon van Tidore stonden, - en ook, ‘dat de Compagnie bevoegd was over het Tidoresche rijk te disponeeren’. Waren hiermede de verhoudingen gewijzigd, - de toestand werd er niet beter op; de Sultan, van verraad beschuldigd, werd in 1783 afgezet, en toen werd inderdaad Tidore voor korten tijd tot rechtstreeksch Compagniesgebied verklaard... door den Gouverneur der Molukken, wiens handeling echter de goedkeuring van de Hooge Regeering niet kon verwerven; deze achtte de rust beter verzekerd met een Sultan. In 1784 werd een der beide vorstentelgen, die de meeste aanspraken konden maken, tot die functie benoemd, - met het gevolg dat zijn mededinger, Noekoe, jarenlang een vijandelijke houding aannam. Deze Noekoe komt aanstonds weder ter sprake; vooraf | |
[pagina 210]
| |
dient vermeld dat, nadat met den vrede van Parijs (1784) de Engelschen de vrije vaart in de Oostersche Zeeën hadden verkregen, zich ook nabij Nieuw-Guinea verscheiden schepen van die natie vertoonden; zelfs kwam daar eene Britsche vestiging tot stand, en tot twee malen toe werd het eiland, in naam van Engeland's koning, in bezit genomen. De eerste maal geschiedde dat in Juni 1793, toen een paar Britsche schepen, na eene gevaarvolle reis door de Torresstraat, vijandelijkheden ondervond van de zijde der bewoners van het Darnley-eiland (N.-O. van de genoemde straat). Ter bestraffing werden daar eenige troepen aan den wal gezet onder bevel van den stuurman Dell, die zich echter niet tot de hem opgedragen taak bepaalde maar in naam van Z.M. ‘dit eiland, en de naburige, en de kust van Nieuw-Guinea’ in bezit nam. Aan deze daad is verder geen beteekenis gehecht. Van meer, zij het ook slecht tijdelijk, belang is in hetzelfde jaar de Britsche nederzetting te Doré op de Noordkust. Reeds in 1775 had een Engelschman, Forrest, daar eenigen tijd vertoefd om, zoo mogelijk, den specerijhandel der Compagnie afbreuk te doen op deze wijze, dat de notencultuur door de Engelschen zoude worden gedreven op het eiland Balambangan (ten N. van Borneo); Forrest moest daartoe de planten op Nieuw-Guinea verzamelen. Hij slaagde daarin wel, maar de onderneming faalde daar inmiddels Balambangan door de inboorlingen afgeloopen was. Hij roemde de streek van Doré als zeer gezond, en was op goeden voet met de inboorlingen geweest; misschien was daardoor later de aandacht der Engelsch-Indische Compagnie bijzonder op Doré gevestigd. Trouwens, ook de kapitein Mac Cluer, die in 1791 de Noord- en Westkust van Nieuw-Guinea had opgenomen, had te Doré handel gedreven. Omtrent al wat hier geschiedde, bezitten wij geene volledige berichten, maar de gang van zaken schijnt in hoofdzaak de volgende te zijn geweest. | |
[pagina 211]
| |
De bovengenoemde Noekoe riep de Engelschen te hulp, en dezen deden wat later met meer succes door Raffles ten aanzien van Singapore is verricht: zij erkenden Noekoe als den Sultan van Tidore, en lieten zich door hem het eiland Nieuw-Guinea afstaan. Daarop kwam, in de tweede helft van 1793, kapitein Hayes met twee schepen (van de Engelsche Compagnie) voor Doré. Hij landde aan de ‘Restoration-bay’, wierp daar het fort ‘Coronation’ op, en noemde zich Gouverneur-generaal van ‘Nieuw-Albion’, de nieuwe naam van het eiland. De bevolking scheen goed gezind, en na drie maanden vertrok Hayes met eene lading masoi, tripang, paradijsvogels enz. naar Bengalen, zoo het heette om vandaar de vrouwen en kinderen der bezetting te halen. Hij keerde echter niet terug. In het fort had hij slechts een geringe bezetting achtergelaten, die nu een zwaren tijd te gemoet ging: dadelijk na zijn vertrek had de bevolking het vriendschapsmasker afgeworpen, en werd een deel der bezetting overvallen en in slavernij weggevoerd. De overblijvenden waren een jaar lang ten prooi aan aanvallen, aan ziekten en hongersnood; toen zich eindelijk een Engelsch vaartuig vertoonde, waren er nog 14 man bezetting, afhankelijk van de genade der inboorlingen; 12 waren gestorven. Dat vaartuig stond onder bevel van Mac Cluer, die Hayes te Macao had ontmoet, en van dezen de opdracht ontving, het fort ‘Coronation’ van levensmiddelen te voorzien. Blijkbaar bepaalde zijne opdracht zich daartoe niet alleen: hij trof regelingen met Noekoe, verbood den handel aan uit de Molukken afkomstige vaartuigen enz. En dan? Plotseling vernemen wij dat, vermoedelijk in April 1795, de Engelschen zijn vertrokken en hunne vestiging hebben vernield. Of dit geschiedde op last der Engelsch-Indische Compagnie of op initiatief van Mac Cluer, is niet duidelijk; maar wel is het zeker dat de geheele onderneming bitter was tegengevallen. In alles - klimaat, houding der bevolking, producten - was men teleurgesteld. De Engelschen deden dan ook geen poging zich weder op Nieuw-Guinea neder te zetten toen zij daartoe, in 1801, | |
[pagina 212]
| |
de gelegenheid verkregen doordien het gouvernement van Ternate (waaronder Tidore behoorde) in hunne handen viel. Wel erkenden zij hunnen vriend Noekoe als den wettigen sultan; deze overleed vier jaar later, na tegenover het door den vrede van Amiens teruggekeerd Hollandsch bestuur eene zeer onafhankelijke houding te hebben aangenomen. In het tweede tijdvak van Engelsch tusschen bestuur (1810-'17) kwam Nieuw-Guinea evenmin ter sprake. Alleen verdient het de aandacht, dat in 1814 een grens werd getrokken tusschen de bezittingen van Ternate en Tidore, in den vorm van een ten overstaan van den Britschen resident gesloten contract. Volgens art. 5 behooren alle Papoesche eilanden en vier districten op de kust van Nieuw-Guinea tot Tidore; hiermede is van Engelsche zijde het recht van dit rijk op een deel des eilands (ongeveer de westelijke helft van de noordkust, tot voorbij de Geelvinkbaai) erkend.
Na het herstel van het Nederlandsch gezag nam de tijdelijke vergetelheid waarin Nieuw-Guinea had verkeerd, spoedig een einde. Er kwamen Fransche ontdekkingsreizigers, onder welke Dumont d'Urville de meest bekende is geworden; en in 1826 liepen er geruchten dat de Engelschen zich op de Zuidkust hadden gevestigd. Bij onderzoek bleek de juistheid dier geruchten niet, doch de vrees was gewekt dat, na de stichting van Britsche koloniën op Nieuw-Holland, de ‘Engelsche annexatie-zucht’ ook spoedig het oog op Nieuw-Guinea zou slaan. De Indische regeering achtte het noodig, daartegen een dam op te werpen door het deel des eilands ten Westen van de Torresstraat feitelijk in bezit te nemen. Zij moet die noodzakelijkheid wel zeer waar hebben gevoeld: in verband met den ernstigen toestand in Midden-Java kon zij zich minder dan ooit aan de ‘Buitenbezitingen’ gelegen laten liggen, en toch kon, meende zij, de bezetting van Nieuw-Guinea niet wachten. De machtiging des Konings hiertoe werd verkregen, en nu werd in April 1828 eene maritieme expeditie uitgezonden om de plaats van vestiging te bepalen en daar de Neder- | |
[pagina 213]
| |
landsche vlag te hijschen. Na verschillende plaatsen bezocht en min of meer vijandelijke, soms ook vriendschappelijke aanrakingen met de bevolking te hebben gehad, kwam men eindelijk, bij de kampong Lobo, aan eene fraaie baai met goeden ankergrond; naar een der schepen van de expeditie heet die inham sedert de Tritonbaai. De leden der destijds bestaande ‘natuurkundige commissie’, die den tocht meemaakten, verklaarden de landstreek voor gezond en vruchtbaar, en ofschoon in andere opzichten de plaats bezwaren had - alles was met zwaar bosch begroeid - besloot men hier dus zijne tenten op te slaan. De tijd drong: nergens had men nog iets beters gevonden, de inboorlingen schenen goed gezind, daarentegen waren er aan boord reeds vele zieken en verminderde dagelijks de beschikbare leeftocht. Aldus werd, inderdaad zonder voldoend onderzoek en voorbereiding, den 4en Juli de plaats nabij Lobo (op 3° 42' Z.B. en 134° 15' 41'' O.L.) aangewezen, waar de Nederlandsche vestiging zou verrijzen. Toen, anderhalve maand later de gebouwen voldoende voltooid waren en de veiligheid voldoende gewaarborgd scheen, had de plechtigheid der inbezitneming plaats van West-Nieuw-Guinea van den 141en graad O.L. ‘op de Zuidkust en van daar West-, Noordwest- en Noordwaarts op, tot de Kaap de Goede Hoop op de Noordkust’, behoudens de rechten van den Sultan van Tidore. Het etablissement kreeg den naam Fort du Bus, de landstreek daaromheen dien van Lobo of Merkusoord (de latere Gouverneur-generaal Mr. P. Merkus was toen Gouverneur der Molukken). Aldus werd, op den verjaardag van Koning Willem I, 24 Augustus 1828, een ‘parel’ aan diens kroon toegevoegd. Doch helaas, hoe weinig waarde bleek zij te bezitten! De geschiedenis der vestiging te Fort du Bus is eene aangrijpende tragedie. De bezetting had bij voortduring met ziekten te kampen, betrekkelijk zeer velen lieten er het leven, eene overplaatsing naar Nieuw-Guinea werd weldra beschouwd als een doodvonnis. Zij had zich te verdedigen tegen aanvallen van Papoea's, vooral van zeeroovers, | |
[pagina 214]
| |
afkomstig van Ceramlant en Goram. Zij was soms maanden lang van alle gemeenschap met Ambon verstoken.... De Italiaansche reiziger, graaf Carlo Vidua, die de vestiging in Juli 1830 bezocht, schreef: ‘de toestand der menschen boezemde mij medelijden in; drie à vier honderd mijlen van Ambon verwijderd, zonder eenigen steun; in een land, dat niets voortbrengt, welks inwoners op den laagsten trap van beschaving staan en de grootste verraders zijn, wagen de manschappen der bezetting het niet, de verschansing te verlaten. Op honderd pas afstand van deze begint een dicht woud, dat alle uitzicht bedekt’. Langen tijd is ‘overwogen’ of men Fort du Bus niet zou moeten verlaten; op optimistische verwachtingen dat de gezondheidstoestand wel zou beteren, werd in December 1831 beslist dat opheffing of verplaatsing niet noodig was; maar de toestand werd ook, uit staatkundig oogpunt, niet gunstiger, en eindelijk, December 1834, moest men wel 's Konings machtiging vragen tot het ‘provisioneel’ verlaten van Merkusoord wegens zijne ongezonde ligging, en tot het zoeken van een geschikte en gezonde plaats voor eene vestiging. Die machtiging werd verleend in Juli 1835, en in December door de Indische Regeering de opheffing van ‘het etablissement Merkusoord’ gelast. Wat thans door de telegraaf binnen enkele dagen zijn beslag zoude kunnen krijgen, had tachtig jaar geleden, nog een jaar noodig! Maar den 22en Februari 1836 was het ‘fort’ met zijne gebouwen gesloopt en waren alle personen en goederen ingescheept, - de ellende had een einde genomen.
Het is te begrijpen dat, na de opgedane ervaring en ook in verband met den last, op alle uitgaven te bezuinigen en het batig slot gestadig te verhoogen, de belangstelling in Nieuw-Guinea voorloopig zeer verflauwde en zelfs voor onverschilligheid plaats maakte. Ten minste, men haastte zich niet, aan de kust de ‘geschikte en gezonde’ plaats te zoeken, waar onze vlag, onder behoorlijke bescherming, opnieuw zou kunnen worden geheschen. | |
[pagina 215]
| |
Maar het duurde niet lang of men meende, tegenover het buitenland, weder iets te moeten doen om de Nederlandsche rechten op het zoo weinig aantrekkelijk gebleken eiland te verzekeren. Naar aanleiding van een protest, door onze regeering tegen de Engelsche gericht wegens schending van ons grondgebied in Indië, toen de Britsche zeemacht in 1836 de zeeroovers op een der eilanden van den Riouw-arehipel had getuchtigd, had namelijk de Britsche regeering een opgaaf gevraagd van al wat onder Nederlandschen invloed stond. Het gevolg daarvan was, dat den hoofdambtenaar A.L. Weddik een onderzoek werd opgedragen, o.a. naar onze rechten op West Nieuw-Guinea. Terwijl hij zich met dat onderzoek bezig hield, vernam hij dat luitenant Yule van de Britsche zeemacht, die zich aan de Zuidkust met opnemingen bezig hield, aan wal was gegaan op de plaats welke hij kaap Possession doopte, daar de Britsche vlag geheschen en de kust in naam zijner regeering in beslag genomen had. Deze eigenmachtige daad bleef zonder gevolgen. Weddik trok uit de door hem verzamelde gegevens de slotsom, dat het gebied van Tidore zich over de Noordkust veel verder uitstrekte dan tot dusver was aangenomen, en wel tot kaap Bonpland (140'' 47'); hij nam ook voor de West- en Zuidkust eene suprematie van Tidore aan, zoodat, naar aanleiding van zijn verslag, bij geheim besluit van 30 Juli 1848 werd verklaard dat het gebied van Tidore op Nieuw-Guinea zich uitstrekt van 140'' 47' op de Noordkust, West-, Zuid- en Zuidoostwaarts tot de in 1828 bepaalde grens op de Zuidkust; met inbegrip van het binnenland, waarvan de grens niet werd aangegeven. Of het eigenlijk wel de bedoeling kan zijn geweest van de Indische Regeering, aldus al hare rechten, o.a. die welke voortvloeiden uit de inbezitneming van 1828, aan haren leenman over te dragen mag, in verband met andere besluiten en aanschrijvingen, wel betwijfeld worden; men hechtte aan die rechten op zich zelve weinig waarde, - de hoofdzaak was dat onze invloed over het gewenschte | |
[pagina 216]
| |
gebied niet door Engeland, of eene andere vreemde natie, zoude worden betwist. Maar het heeft geen nut hierover verder uit te weiden; in latere jaren zijn de ‘aanspraken’ van Tidore steeds geëerbiedigd, en toen de omstandigheden dat wenschelijk maakten, werden de in 1848 afgestane rechten op de Zuidkust in 1901 tegen behoorlijke schadeloosstelling afgekocht. Ter verzekering onzer souvereiniteit achtte men het nu in de eerste plaats noodig, langs de kust hoofden aan te stellen en op de meest bezochte plaatsen wapenborden te stellen. Deze werden van ijzer gegoten en vertoonden het koninklijk wapen met het randschrift ‘Nederlandsch-Indie’; men bevestigde ze aan houten palen of, waar dat mogelijk was, aan een gemetselde pilaar. Het behoeft geen betoog dat zij, zonder verder toezicht gelaten, dikwijls verdwenen; in 1874 vond b.v. de Russische reiziger von Miklucho Maclay, nabij het oude fort Du Bus, het wapenbord toevallig in het slijk terug. Als curiosum moge hier vermeld worden dat het inlandsch hoofd. van Lakahia, een eiland ten O. van de Tritonbaai, bij gebrek aan een wapenbord, dit verving door een grof bord van aardewerk, bont met roode en gele bloemen beschilderd. In de tweede plaats werden de kusten meermalen door onze ambtenaren, en, wanneer zeeroof gepleegd was, ook door onze oorlogsschepen bezocht. Het bleek langzamerhand wel zeer duidelijk dat de suprematie van Tidore slechts onderdrukking en brandschatting ten gevolge had en niet dan kwaad stichtte. Ook in verband met de nu en dan opduikende kolonisatieplannen van vreemde mogendheden kwam dus wel enkele malen ter sprake of het land, na afkoop van Tidore's rechten, niet onder rechtstreeksch bestuur behoorde te worden gebracht, maar het bleef bij bij de overweging; ook al omdat in ieder geval een degelijk onderzoek diende vooraf te gaan, waartoe de middelen ontbraken. Men wist dus niet de plaats aan te wijzen waar onze feitelijke vestiging zoude moeten geschieden. In 1861, toen bij het opperbestuur in Nederland de meening vaststond dat elke uitbreiding van gezag in den Indischen | |
[pagina 217]
| |
archipel ‘eene schrede nader tot onzen val’ was, ‘daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn’, werd van alle plannen tot vestiging op Nieuw-Guinea afgezien. Inmiddels waren, in 1855, twee Duitsche zendelingwerklieden aangekomen, zich vestigend op het eiland Mansinam, nabij Doré. De door hen aangevangen taak is in 1862 overgenomen door het Utrechtsch Zendinggenootgenootschap; de zendelingen hebben in de sedert verloopen jaren ongetwijfeld bijgedragen tot verzachting der zeden van een deel der bevolking in en aan de Geelvinksbaai, maar van een algemeenen invloed der prediking van het Christendom in West Nieuw-Guinea kan ook thans nog bezwaarlijk sprake zijnGa naar voetnoot1).
Omstreeks het jaar 1867 vangt van de zijde van verschillende vreemde natiën de beweging aan, ten doel hebbende zich in het niet aan Nederland onderhoorig deel des eilands te vestigen; in dat jaar werd te Sydney eene ‘maatschappij tot kolonisatie van Nieuw-Guinea’ gevormd, op de geruchten dat er rijke goudmijnen zouden zijn; in 1870 verscheen de ‘onvermoeide Italiaansche plannenmaker’ Cerruti op het tooneel, die in de buurt onzer bezittingen zocht naar eene plants voor eene Italiaansche strafkolonie. Het gevolg van zijne adviezen schijnt te zijn geweest het nog al onbekookte plan van Menotti Garibaldi om maar vast, zonder eenige voorbereiding, drie duizend misdadigers naar Nieuw-Guinea te zenden. Dan kwamen er wetenschappelijke onderzoekers, van wie men niet altijd te voren weet of de beoefening der wetenschap hun eenig doel is; Italianen als d'Albertis en Beccari, wiens indruk over Nieuw-Guinea door hem werd samengevat in deze woorden: c'est un pays très intéressant pour un naturaliste, mais pour le reste.... rien; een Rus, de reeds genoemde Maclay; de | |
[pagina 218]
| |
Duitscher dr. A.B. Meyer. Italiaansche en Russische oorlogsschepen vertoonden zich in de wateren van Nieuw-Guinea (1872) en stonden in nauwe betrekking tot hunne wetenschappelijke landgenooten. Het Londensch Zendinggenootschap zond zijne zendelingen naar Oost Nieuw-Guinea, en dezen drongen aan op annexatie door Australië van dit land met ‘zijne steenkolen, zijn gouderts en zijne parelbanken’. Ook in Duitschland vernam men de echo's van zoodanigen aandrang; ook daar waren er - in hoofdzaak kooplieden, handeldrijvend op de ten N. van Nieuw-Guinea gelegen eilandengroepen - die hunne regeering tot vestiging, hunne landgenooten tot kolonisatie op het groote eiland aanspoorden. Maar de tijden waarin het herboren Duitschland als koloniale megendheid zou optreden, waren nog niet rijp; en wat in 't bijzonder Nieuw-Guinea betrof, de beroemde geograaf Petermann verzette zich zoowel in 1874 als in 1880 tegen vestigingen in een ‘moordend klimaat’, te midden van ‘ruwe, bandelooze, hartstochtelijke, moordzuchtige barbaren’.
Het zal wel in verband hebben gestaan met de bovenvermelde beweging in den vreemde, dat, aan den eenen kant, de Nederlandsche regeering opnieuw verklaarde (1874) aan geen uitbreiding van gebied op Nieuw-Guinea te denken; en, aan den anderen kant, hare rechten op het westelijk deel beter trachtte te verzekeren. Bij art. 9 van een nieuw contract met den Sultan van Tidore (gesloten in 1872, bekrachtigd in 1874) werd uitdrukkelijk bepaald dat het Indisch Gouvernement, zoodra het dat wenscht, zelf het bestuur over het geheele rijk of over een deel daarvan in handen kan nemen. In 1875 werden de grenzen op Nieuw-Guinea nader omschreven: al wat ligt ten westen van de rechte lijn die de grenspunten aan de Noord- en Zuidkust (140° 47' en 141° O.L.) verbindt, zou behooren tot het grondgebied van Tidore, dus staan onder de heerschappij van Nederland. De Italianen deden niet meer van zich hooren; daarentegen naderde nu de tijd waarop Engelschen en Duitschers | |
[pagina 219]
| |
elkaar het nog ‘Herrenlose’ deel - cc. 60 pCt. van het geheel - zouden betwisten. In Queensland beschouwde men het, met de tusschengelegen eilanden, als een natuurlijk aanhangsel; meermalen werd daar op annexatie aangedrongen. Die aandrang nam toe toen men, nabij Port Moresby, de nederzetting der zendelingen, goud heette te hebben gevonden (1877); hij luwde tijdelijk, toen het gerucht niet bewaarheid werd en de Australische goudzoekers, voor zoover zij er het leven afbrachten, teleurgesteld terugkeerden, maar hij vond nieuw voedsel toen zich in Duitschland meer en meer stemmen verhieven om, tot steun van den handel, volkplantingen in andere werelddeelen, ook op Nieuw-Guinea, te stichten. Eene merkwaardige uitwerking had een artikel van Emil Deckert in de Augsburger Ally. Zeitung van 27 November 1882: in het land zijner geboorte trok het weinig de aandacht, des te meer deed het dat bij den mededinger. Met warmte was daarin de inbezitneming van Oost-Nieuw Guinea bepleit; daarmede werden de gemoederen van de bestuurders van Queensland zoo opgewonden, dat dezen, ter bezwering van het voor de deur staand gevaar, den 4den April 1883, zonder machtiging van het opperbestuur, bedoeld gebied bij proclamatie in bezit namen voor de Britsche kroon. Zij meenden niet langer te mogen toeven; voor de vrede en de veiligheid van Australië, voor de ontwikkeling van den Australischen handel achtten zij de dadelijke annexatie noodzakelijk, - de nationale belangen zouden gevaar loopen bij vestiging eener machtige vreemde mogendheid in de buurt. De proclamatie bleef echter zonder dadelijke uitwerking. De Britsche revering keurde de eigenmachtige handeling af (11 Juni 1883) en verklaarde zelfs, bij gelegenheid der onderhandelingen over Samoa, geene nieuwe koloniën te wenschen. Doch tegenover de niet geheim gebleven pogingen van Duitsche zijde om, door tusschenkomst van de in Mei 1884 opgerichte Neu-Guinea-Compagnie, althans indirect vasten voet op het eiland te verkrijgen, meende zij niet werkeloos te kunnen blijven: den 7den Juli 1884 verklaarde | |
[pagina 220]
| |
zij, de Zuidkust in bezit te willen nemen, en den 19den September deelde zij nader aan Duitschland mede dat de inwoners van het Oostelijkst gedeelte dringend om hare bescherming hadden gevraagd, zoodat bedoelde Zuidkust zich zou uitstrekken tot den 145en graad aan de Noordkust; alleen de Noordkust, tusschen den 141en en 145en graad, bleef dus voor Duitschland vrij. Het gevolg was dat Duitschland, niet voor een voldongen feit wenschende geplaatst te worden, de rollen omkeerde en, in October en November 1884, feitelijk bezit nam van de Noord-Oostkust, zoodat de Engelschen zich verplicht zagen hun voorgenomen protectoraat te beperken tot de Zuidkust, van de Hollandsche grens tot aan de Oostkaap. Dat men zich in Engeland, en vooral in Australië, opwond over Dnitschland's ‘brutaal optreden’ is even duidelijk als dat men in Duitschland sprak over de dubbelzinnige houding van Engeland, den nijd, de afgunst, de aanmatiging der Engelschen. Het diplomatiek steekspel tussschen von Bismarck en Granville verliep over het geheel ten gunste van Duitschland; den 10en Maart kwamen beide partijen tot overeenstemming, en aan het einde dier maand was men het ook eens over de begrenzing van beider gebied: een gebroken lijn, aanvangende op 5o, eindigende op 8o Z.B. nabij de Herculesbaai. De laatsgenoemde breedtegraad zou ook de scheiding aanwijzen van de Oostwaarts gelegen eilanden. De verdere regelingen, waarmede de vriendschappelijke verhouding der beide volkeren zoude worden verzekerd, zooals gelijkstelling van rechten der onderdanen in het wederzijdsch gebied, gelijke behandeling van beider schepen, verbod van differentieele tarieven enz. kwamen de volgende maand tot stand. Daarop volgde van de zijde der Duitsche regeering wat in den tijd der O.-I. Compagnie een octrooi, thans door de Engelschen een charter, in Duitschland een Schutzbrief wordt genoemd. Deze werd, den 17den Mei 1885, verleend aan de Neu- | |
[pagina 221]
| |
Guinea Compagnie, waarin de Duitsche handelslichamen waren opgenomen die handel op Noord-Nieuw-Guinea hadden gedreven. Hij is in zoover voor ons van belang, dat daarin ons recht op West-Nieuw-Guinea wordt erkend; de omschrijving toch van het onder Duitsche bescherming gesteld territoir op den vasten wal luidt aldus: ‘dat deel van het vaste land van Nieuw-Guinea, hetwelk niet onder Engelsche of Nederlandsche opperhoogheid staat. Dit gebied, dat Wij op verzoek der Compagnie, hebben goedgevonden Kaiser Wilhelmsland te noemen, strekt zich aan de N.-O. kust van het eiland uit van den 141en graad O.L. tot aan het punt in de nabijheid van Mitra Rock, waar de 8e graad Z.B. de kust snijdt’. In 1910 is overleg gepleegd met de Duitsche regeering, om de grens tusschen haar en ons gebied - zooals boven bleek strekken onze aanspraken zich niet verder uit dan tot 140" 47' O.L. - door eene op het terrein aanwijsbare te vervangen. Opnemingen daartoe hebben plaats gehad, maar van eene overeenkomst dienaangaande is nog niets vernomen. Het beheer der Neu-Guinea-Compagnie strekte zich ook uit over de Noordwaarts van Nieuw-Guinea gelegen eilanden, waaronder de Bismarck-archipel de voornaamste is. Deze vallen buiten het kader van dit opstel; er moet hier terloops op worden gewezen omdat, naarmate het Duitsch gebied uitbreiding onderging, de bestuurstaak al spoedig te zwaar bleek voor particuliere krachten; de geheele loop der zaken wettigt trouwens de onderstelling, dat het verleenen van souvereine rechten aan deze, in 1884 slechts het middel was, èn om politieke moeilijkheden te ontgaan, èn de rijksregeering de vrije hand te laten. En, afgescheiden daarvan, - men moest wel spoedig tot de ervaring komen dat de vereeniging van den souverein en den koopman uit den booze was; beider belangen en verplichtingen toch zijn dikwijls met elkander in strijd. Reeds in 1889 trachtte men aan de gebleken bezwaren tegemoet te komen door, op kosten der maatschappij, de Rijksregeering voor het bestuur te doen zorgen, maar de | |
[pagina 222]
| |
proef voldeed niet, en twee jaar later trad de vroegere toestand voorloopig weer in het leven. Herhaaldelijk werden nu pogingen aangewend om tot eene betere regeling te komen, doch eerst in 1898 slaagde men er in, de medewerking van den rijksdag te verkrijgen. Bij de schikking, die 1 April 1899 in werking trad, stond de maatschappij alle souvereiniteitsrechten aan den Staat af, en keerde zij terug tot de positie van gewoon handelslichaam. ‘Men’ achtte deze overeenkomst voordeelig voor het Rijk: de maatschappij ontving 50.000 H.A. ‘plantagegebied’ en, gedurende tien jaren, eene jaarlijksche bijdrage van 400.000 mark, die uitsluitend besteed moest worden aan landbouwondernemingen in de zooveel belovende kolonie. Zeker was de overeenkomst voordeelig voor de Neu-Guinea-Compagnie, die daarmede ontlast werd van de groote en steeds toenemende uitgaven, aan het bestuur in zijn geheelen omvang verbonden. Waar sprake was van ‘de zooveel belovende kolonie’, zal men vermoedelijk meer het gebeele complex der Zuidzeenederzettingen, dan juist Kaiser Wilhelmsland op het oog gehad hebben. Althans, uit Overweging dat de Bismarckarchipel wegens betere ligging, talrijker kolonisten, gunstiger klimaat en ‘andere gewichtige gronden’ een spoediger ontwikkeling beloofde, werd de bestuurszetel, tot dusver in Friedrich-Wilhelmshaven gevestigd, overgebracht naar Herbertshöhe, op het schiereiland Gazelle van het eiland Nieuw-Pommeren. (In 1909 is het bestuur verhuisd naar het nabijgelegen Rabaul, aan de groote en veilige Simpsonshaven.) In Kaiser Wilhelmsland zijn sedert twee ‘regeeringsstations’ gevestigd. Wanneer men de geschriften raadpleegt, die in de laatste jaren over Kaiser Wilhelmsland zijn verschenen, dan krijgt men wel den indruk dat onze naburen tot nu toe al even weinig reden hebben om zich over hun bezit te verheugen als Nederland en ook Engeland. Waar de Duitschers zich niet plaatselijk kunnen laten gelden, heerscht nog voslagen anarchie en is vijandschap tusschen de verschillende stammen, als de gelegenheid gunstig is | |
[pagina 223]
| |
ook tegen de Europeanen, aan de orde van den dag. Ondanks alle exploratie is van het binnenland nog weinig bekend. Van een noemenswaarden handel met de bevolking is geen sprake: zij is zeer dun gezaaid en heeft, op bijzonder lagen trap van beschaving staande, haast geen behoeften. Het land heeft dus alleen toekomst voor landbouwondernemingen (van mijnbouw is tot dusver geen sprake), mits de werkkrachten in voldoende hoeveelheid en tegen niet te hoogen prijs kunnen worden verkregen. De Neu-Guinea-Compagnie heeft in die richting krachtig gewerkt, maar blijkbaar met groote verliezen, ook doordien het ‘moorddadig’ klimaat vele slachtoffers maakte, onder Europeanen zoowel als onder Oosterlingen. Zij beproefde, op groote schaal, de tabakscultuur; de tabak was van zeer goede hoedanigheid en behaalde goede prijzen, maar de kosten waren hooger, - er zijn millioenen aan verloren. Dergelijke ondervinding deed zij op met andere aanplantingen, zooals die van katoen en koffie, en eigenlijk is er op dit oogenblik maar één teelt die winst belooft, n.l. die van klapperboomen; men heeft verder hoop op de rubber. In 't geheel zijn niet meer dan 10.000 bouws beplant. De geheele uitvoer bedroeg, in 1908, niet meer dan 300.000, de invoer ruim 800.000 mark; deze cijfers toonen voldoende aan dat het land in economischen zin al bitter weinig beteekenis heeft. Er klinkt dan ook wel eene zekere dosis teleurstelling, al is die met eenig optimisme gemengd, in de opmerking van een der jongste schrijversGa naar voetnoot1) over Kaiser Wilhelmsland dat, wat (in 1906) door A. Hunt na eene inspectiereis over Britsch Nieuw-Guinea geschreven word, ook ten volle geldt voor het Duitsche deel, n.l.: ‘Nieuw-Guinea is niet het tropisch paradijs, zooals dit in woord en schrift is voorgesteld. Integendeel, de vooruitzichten wettigen geen hooge verwachtingen; menige ontgoocheling, menig verlies zal nog volgen; maar wanneer die, met ver- | |
[pagina 224]
| |
standige medewerking van het bestuur, zooveel mogelijk beperkt worden, bestaat de mogelijkheid dat het land tot ontwikkeling komt. Daartoe zijn bovenal deze vier zaken noodig: tijd, geduld, wilskracht en geld. Het is niet gemakkelijk, een groot land in cultuur te brengen wanneer het bewoond wordt door eene moeilijk te leiden bevolking; daarmede zijn vele jaren gemoeid’. Men zou deze beschouwing, dunkt mij, in dezen zin kunnen samenvatten: ‘tot dusver een fiasco; maar... wie weet?’
De bronnen, waaruit de kennis kan worden geput van de ontwikkeling van Britsch Nieuw-Guinea, zijn minder talrijk dan de gegevens betreffende Kaiser-Wilhelmsland; maar zij schijnen toch wel voldoende om een algemeen overzicht te geven en een algemeenen indruk te verkrijgen. De afkeuring der eigenmachtige annexatie van Oost-Nieuw-Guinea door Queensland in 1883 was ten deele ook gegrond op de overweging dat de Australische staten, eene uitbreiding van gebied wenschende, moesten toonen bereid te zijn, in de kosten daarvan bij te dragen. Nadat zekerheid was verkregen dat al die staten gezamenlijk, met inbegrip van Nieuw-Zeeland en de Fidji-eilanden, bereid waren die kosten tot ₤ 15000 's jaars voor hunne rekening te nemen, volgde, in verband met de onderhandelingen met Duitschland, den 6en November 1884 de afkondiging van het Britsch protectoraat te Port Moresby en, daarna, op eenige andere kustplaatsen van Zuid-Nieuw-Guinea. Het protectoraat was blijkbaar de voorlooper van de inlijving: nadat Nieuw Zuid-Wallis, Victoria en Queensland in 1887 de verplichting tot de subsidieering met ₤ 15000 per jaar hadden overgenomen, volgde, den 4en September 1888, de verklaring dat de hier bedoelde landstreek onder de souvereiniteit van Koningin Victoria werd gesteld; met andere woorden, zij werd eene kroonkolonie. De gouverneur van Queensland werd met het toezicht belast. Later, toen (met ingang van het jaar 1901) de Australische | |
[pagina 225]
| |
Statenbond met nagenoeg volkomen zelfbestuur in het leven trad, begreep men al spoedig dat de betrekking van deze tot Zuid Nieuw-Guinea inniger behoorde te zijn: in 1903 werd het ‘Papoea-territorium’ toegevoegd aan den Bondsstaat, bij wien de Gouverneur-Generaal te Sydney (later te Canberra) het koninklijk gezag vertegenwoordigt. Bij de door het parlement in Australië vastgestelde en met 1 September 1906 in werking getreden ‘Papua-Act’ werd het bestuur over het Papoea-gebied geregeld. Volgens deze is, onder den gouverneur-generaal, dat bestuur toevertrouwd aan een luitenant-gouverneur, bij door een uitvoerenden en een wetgevenden raad. Papoea heeft dus, voor zooveel de omstandigheden het toelaten, zelfbestuur. Het ontvangt thans van den Statenbond eene jaarlijksche subsidie van £ 25.000; bovendien, gedurende vijf jaren, een voorschot van £ 5000 's jaars ter bestrijding van de kosten van drie gouvernementslandbouwondernemingen, waar kokos- en rubberboomen zouden worden geplant (1912); uit de verwachte winsten zal later het voorschot moeten worden terugbetaald. De eerste jaren van het Britsch beheer, waarbij zich Dr. (later Sir William) Max Gregor als ‘administrateur’ (1888-1898) bijzonder onderscheidde, werden in hoofdzaak besteed aan exploratie van het nieuwe gebied, aan voorloopige regeling van agrarische aangelegenheden en niet het minst ook aan de beteugeling aan die volksstammen welke van moord, doodslag en roof leven. Onder deze hebben de Tugeri's (koppensnellers) ook bij ons Nederlandsch bestuur een treurige vermaardheid verkregen; zij woonden ongeveer 60 K.M. ten westen van de Nederlandsche grens, en deden jaarlijks invallen in het Britsch gebied, zoodat het te voorzien was dat binnen weinige jaren een belangrijk oppervlak ten oosten van bedoelde grens in een woestenij zou zijn herschapen. Dit vooruitzicht werd weggenomen door het krachtig optreden der Engelschen, in samenwerking met de Nederlanders, waarover straks nader. Ook in latere jaren heeft men blijklaaar het mogelijke | |
[pagina 226]
| |
gedaan om de ruwste uitingen van barbaarschheid te beteugelen; maar of men daarbij - buiten de dadelijke omgeving der Britsche vestigingen - veel gevorderd zou zijn? De ontwikkeling van den Europeeschen landbouw is nog zeer gering. De regel is, dat de daarvoor benoodigde grond van de inlandsche rechthebbenden wordt gekocht door de regeering, die haar daarna voor 99 jaar in erfpacht uitgeeft, met de bepaling dat in de eerste tien jaar geen pacht wordt betaald. Het gevolg van een en ander is geweest, dat de staat thans meer dan een millioen acres bezit (een acre is 4048 vierkante meter), dat eind 1911 ruim. 360.000 acres aan grondspeculanten waren uitgegeven en dat nog niet meer dan 16.000 acres, verdeeld over 167 ondernemingen, waren beplant. Men kan dus nog niet zeggen dat, ondanks de ‘liberale’ wetgeving, de landbouw veel beteekent; geen wonder, waar arbeidskrachten ontbreken en men tegen een voorloopig zeer ongezond klimaat te strijden heeft. Van iets meer belang schijnt de mijnbouw: er wordt jaarlijks voor ongeveer £ 60.000 goud in Papoea gewonnen, en er worden ook kopermijnen geëxploiteerd; de opbrengst van deze was, in 1911, ruim £ 12.000. Daargelaten dat deze cijfers tegenover de uitgestrektheid des lands nog niet veel beteekenen, men moet niet vragen ten koste van hoeveel menschenlevens het product werd verkregen. Zoo vind ik vermeld - dit is misschien het ergste voorbeeld - dat het Lakekamoe-goudveld (ongeveer ten Z. van de westelijke Duitsche grens) in Januari 1910, aan 70 Europeanen en 443 inboorlingen werk gaf; vijf maanden later waren er 255 inboorlingen, op een gemiddelde sterkte van 600, aan dysenterie bezweken. Hoeveel Europeanen den tol aan de natuur betaalden, blijkt niet. Dat goudveld bracht, in zes maanden, ruim £ 11.000 op; geen groot bedrag, nu het verdeeld moest worden onder 228 Europeesche mijnwerkers die er eenigen tijd waren bezig geweest. Uit het hier megedeelde is m.i. wel af te leiden dat de Australische Statenbond zich misschien uit overwegingen van staatkundigen aard over het bezit van Papoea mag | |
[pagina 227]
| |
verheugen, maar dat de materieele voordeelen van dat bezit vooralsnog zeer luttel zijn.
Laat ons ten slotte zien, hoe het in de laatste dertig jaren op het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea is gegaan. Men heeft daar evenmin landbouw- als mijnbouwondernemingen; alleen heeft de handel zich een weinig kunnen ontwikkelen. Het zwaartepunt onzer bemoeiingen ligt nog in de politiek, ten aanzien der inboorlingen te volgen. Uit onze gedragslijn vóór de verdeeling des lands onder de drie Europeesche mogendheden is de gevolgtrekking te waken, dat men langen tijd eigenlijk niet goed heeft geweten, wat men met zijn ‘bezit’ zoude aanvangen. Vreemde reizigers hadden er de aandacht hunner landslieden op gevestigd, en men diende wel iets te doen om zijne rechten te handhaven, maar uitbreiding van bemoeiing werd weinig wenschelijk geacht, - minder dan ooit sedert 1873, toen de Atjeh-oorlog dwong tot allerlei beperking elders. Bovendien: de herinnering aan Fort du Bus schrikte af, en wat gaf een enkele nederzetting in een zoo uitgestrekt, grootendeels haast ontoegankelijk gebied? Langen tijd bepaalde men zich dan, behalve tot de plaatsing van wapenborden en de erkenning van hoofden aan de trust, tot eene min of meer actieve bekruising der Nieuw-Guinea-wateren door de zeemacht. Maar.... op deze wijze bleef onze heerschappij louter nominaal, en ongeveer tegelijkertijd met de vestiging der Engelschen en der Duitschers begon de opvatting veld te winnen, dat een souvereiniteitsrecht slechts behoefde te worden erkend wanneer het ook feitelijk werd uitgeoefend. Onze Regeering begreep daarmede rekening te moeten houden; men kon West-Nieuw-Guinea niet verder onbeheerd laten. Engelschen vroegen uitgestrekte landbouw-concessies op ons gebied (1889), die wij, afgescheiden van andere overwegingen, niet konden toestaan omdat wij op het verlangde terrein geen macht uitoefenden; en - wat meer dadelijken, zij het nog geen blijvenden invloed had - in | |
[pagina 228]
| |
1891 werd van Britsche zijde geklaagd over strooptochten, door onze ‘onderdanen’, de reeds vermelde Tugeri's, in Papoea gepleegd. Er werd toen besloten nabij de grens op de Zuidkust, te Salerika, voorloopig een posthouder te stationneeren als vertegenwoordiger van ons gezag; beschermd door eenige gewapende politiedienaren, zou die beambte tot taak hebben, eenige kennis te verzamelen van de toestanden, de taal, het land en het volk. Aan dit besluit werd in December 1891 gevolg gegeven; bij de vestiging van den post bewees de bevolking alle gewenschte medewerking. Maar - na de vroeger herhaaldelijk opgedane ondervinding zouden we haast zeggen: natuurlijk - zoodra onze ‘macht’, een oorlogsschip en een stoomschip der gouvernementsmarine, vertrokken waren, trad de bevolking vijandig op: drommen, met pijl en boog gewapend, verontrustten de kleine bezetting (3 Europeanen, 10 inlandsche politiedienaren en 10 met geweer gewapende dwangarbeiders), zoodat, behalve de posthouder, er na enkele dagen reeds tien gewonden en een doode waren. Het was een uitkomst, dat te juister tijd een stoomschip van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij verscheen, waarop alle personen en goederen konden worden ingescheept. De bezetting van Zuid Nieuw-Guinea behoorde weder tot het verleden. Bij de destijds gehouden besprekingen met de Britsche autoriteiten werd de wenschelijkheid erkend, de officieel aangenomen grens van 141° O.L. te vervangen door eene op het terrein waarneembare. Als gevolg van de dientengevolge gedane opmetingen kwam in 1895 eene overeenkomst tot stand, waarbij de grens aan de Zuidkust werd bepaald op het midden van de Beusbach-rivier (141° 1' 47", 9 O.L.), en verder langs den meridiaan van dat beginpunt tot zijne snijding met de Fly-rivier; vandaar langs deze tot den 141en graad O.L., en dan langs dezen meridiaan tot het punt, waar de bezittingen der drie Europeesche rijken samenkomen. Niet alleen de Zuidkust vroeg echter de aandacht. Bij de bezoeken onzer ambtenaren en oorlogschepen in en bij | |
[pagina 229]
| |
de Geelvinksbaai, aan de Noordkust, bleek telkens weder van roof- en moordtochten; in 1896 werd dan ook uitgesproken: de behoefte aan eene doorgaande gezagsuitoefening in die streken kan onzerzijds niet lang meer onvervuld blijven. En wat de Zuidkust betreft, - in datzelfde jaar was de Gouverneur van Papoea verplicht geweest, op ons gebied bestraffend op te treden tegen de daar woonachtige Tugeri's. Men besloot dan, in 1898, tot de plaatsing van een bestuursambtenaar, (met 24 gewapende politiedienaren) te Manoekwari, aan de Dorébaai, en te Fakfak aan de Westkust (in het landschap Kapauer, ten Z. van de Mac Cluer golf); voor de mede beoogde bestuursvestiging aan de Zuidkust moest nog de geschikte plaats worden gezocht. Voorloopig werd de ambtenaar der Westkust ook met het toezicht op de Zuidkust belast; doch hierin kwam weldra verandering, toen de Tugeri's weder gruwelijk hadden huisgehouden onder de bevolking aan de Moreheadrivier in Papoea (1899), en de Britsche autoriteit, terecht, waarborgen vroeg tegen verdere dergelijke euveldaden. En in December van dat jaar werden drie machinisten van een stoomschip (de Generaal Pel) der Koninklijke Paketvaartmaatschappij nabij de grens, op 140° 12', verraderlijk overvallen en vermoord.... Het gevolg van een en ander was dat, in 1901, besloten werd tot de vorming van eene afzonderlijke afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea, onder een assistent-resident met standplaats Merauke. In overleg met den Sultan van Tidore werden de hem in 1848 opgedrongen ‘rechten’ op dit gebied afgekocht met eene vergoeding van f 6000.- 'sjaars. Wegens den aard der bevolking werd te Merauke, behalve het gewone detachement gewapende politiedienaren, eene bezetting van 160 militairen gelegd. Deze, in Februari 1902 aangekomen, bleek wel noodig om de roof- en moordzucht der Tugeri's te bedwingen. In de eerste weken werden herhaaldelijk personen, die zich eenigszins uit het gezicht der vestiging waagden, overvallen en om het leven gebracht; zelfs had, nog in de maand | |
[pagina 230]
| |
Februari, een aanval plaats, die echter met groot verlies werd afgeslagen. De herhaalde patrouilles onzer soldaten deden in den loop der jaren de houding der bevolking belangrijk verbeteren, zoodat in 1905 de bezetting kon worden ingetrokken tegen een belangrijke versterking der gewapende politiemacht. De adviseur onzer regeering, die in 1902 als bestuurshoofd te Merauke optrad, was ten aanzien van de economische toekomst van Zuid Nieuw-Guinea zeer optimistisch gestemd. Hij voorzag een grooten toevloed van Japanners, Manilleezen, Chineezen; een exodus uit Noord-Australië naar het nieuw ‘geopend’ gewest, en in zijn geestesoog vertoonde dit zich als ‘een klein Deli, waarop het gouvernement trotsch zal zijn en waaruit het veel inkomsten zal trekken’. Tot dusver is deze voorspelling onvervuld gebleven. De vestiging te Merauke is noodig gebleken, ter beteugeling van het koppensnellersgilde, en om den grond te leggen voor een ordelijk bestuur in de toekomst. Het Britsch bestuur kon zijne grenswacht opheffen, omdat wij nu de groote sneltochten op zijn gebied wisten te voorkomen; maar niemand zal beweren, dat de aard van het volk in weinig jaren veel veranderd is. Nog dezer dagen werd verklaard, dat in 1913 met kracht tegen het koppensnellen werd opgetreden, tochten werden gemaakt naar de beruchte streken, de kampongs werden gedwongen de in haar bezit zijnde koppen uit te leveren en dat in vele gevallen boeten opgelegd of kampongs getuchtigd werden. Behalve vele oude koppen werden in den loop des jaars meer dan honderd pas gesnelde uitgeleverd, alsmede een drietal op sneltochten geroofde kinderen. Het moet wel haast een wanhopig werk heeten, deze volksstammen ‘op te leiden tot christelijke en maatschappelijke deugden’! Het eene jaar luiden de verslagen wat gunstiger dan het andere, maar op de Noordkust en de eilanden in de Geelvinksbaai, waar de arbeid der zendelingen nu haast zestig jaar lang eenigen invloed ten goede heeft kunnen | |
[pagina 231]
| |
uitoefenen, is de toestand eigenlijk niet veel beter dan op de Zuidkust; er worden nog steeds hongi-, roof- en moordtochten gehouden, en alleen de omgeving van onze duurzame of tijdelijke nederzettingen biedt een meer bevredigend beeld. Vergelijkenderwijs is de toestand nog het best op de Westkust, in 't bijzonder op het kustgebied ten Z. van de Mac Cluergolf, waar trouwens sedert 1906 eene militaire bezetting verblijf hield; men heeft daar, in 1910, een inlandsch (districts- en kampong-)bestuur ingevoerd, met voorshands bevredigende uitkomst. Militaire patrouilles hebben, in geheel Nederlandsch Nieuw-Guinea, de onrustige elementen eenigermate bedwongen en ons gezag geschraagd; in de laatste zes jaren hebben militaire exploratie-detachementen veel licht verspreid over plaatselijke toestanden, ook binnenslands; het is bekend dat wetenschappelijke expedities, waaraan de namen van prof. dr. C.A. Wichmann, R. Posthumus Meyes, mr. H.A. Lorentz e.a. verbonden zijn, onze kennis van Nieuw-Guinea belangrijk hebben vermeerderd. Maar hoe goring is ten slotte die kennis nog!
Uit het vorenstaande blijkt dunkt mij voldoende, dat het bezit van een deel van Nieuw-Guinea op zichzelf tot nu toe voor geen der Europeesche mogendheden die er zich vestigden, eenige waarde heeft. De Nederlanders hebben West Nieuw-Guinea binnen hunne invloedssfeer getrokken omdat zij het destijds (tot 1865) bestaande specerij-monopolie der Molukken meenden te moeten beschermen en liefst geen vreemde natie in de buurt hadden. De Engelschen, hier eigenlijk Australië, wenschten heerschappij op Nieuw-Guinea om te voorkomen dat een mogelijke vijand zich aan de overzijde van de Torresstraat zoude kunnen nestelen; de Duitschers eindelijk eischten, na 1882 ongeveer, als opkomende koloniale mogendheid, ter bescherming van hun niet onbelangrijken handel in de naburige eilandengroepen, ook ginds een ‘plaats onder de zon’. De drie partijen hebben tot dusver van de inbezitneming | |
[pagina 232]
| |
niet veel genoegen beleefd; zij zijn wel gedwongen, de ‘ethische richting’ te volgen in zoover, dat zij het land beheeren ten bate van de bevolking zelve, - welke echter van hare bemoeiingen weinig gediend is. Eerst wanneer zij het zoover hebben gebracht dat het land ook bewoonbaar is voor andere, meer beschaafde Oosterlingen, zoodat immigranten uit overbevolkte streken elders zich hier nederlaten, zal Nieuw-Guinea beteekenis kunnen krijgen voor handel, nijverheid en scheepvaart; maar het ziet er niet naar uit, dat die tijd spoedig zal aanbreken. |
|