| |
| |
| |
Een zeereis
Door C.M. Vissering.
I.
Van Batavia naar Padang.
Het is drie uur in den namiddag.
Fel slaat de zonnebrand over 't Koningsplein. De huizen met gesloten lichtschermen staan, zonder eenig teeken van leven, te midden van 't beweginglooze zonovergoten groen der belommerde tuinen.
Op de wegen van 't Koningsplein heerscht dezelfde volslagen rust; nabij het station Kamajoran slechts eenige beweging van inlanders, dan plotseling onder de kap van 't station, woelige drukte; een drukte, die zich iedere week, van elk jaar op den zelfden dag en 't zelfde uur herhaalt. Die zekere eigenaardige opgewondene zenuwachtige drukte van menschen, die een groote reis gaan ondernemen, de meesten hunner met een aangrijpend afscheid voor den boeg.
De trein naar Tandjong-Priok staat gereed. Een voortrein, onmiddellijk volkomen bezet, rijdt ons voor naar de haven.
De hitte is de laatste dagen overweldigend geweest,
| |
| |
thans in den trein is de temperatuur tot een bijna ondragelijk hoogtepunt gestegen.
Aan boord is reeds gedrang van menschen. Zwierig gekleede dames, die zich nog even aan vertrekkende vrienden willen vertoonen; heeren, vermoeid en bestoven, van hunne kantoren gekomen, om enkele reizigers nog een laatsten handdruk te geven; inlandsche bedienden met groote bloemstukken, waarvoor zij de aangewezen personen niet kunnen uitvinden, bedeesd met een aarzelend gebaar telkens een adres en naamkaartje aan de nieuw aangekomenen toonend; Lloyd-bedienden, met volle glazen bier zich door de menschenmassa heen dringend; overal vrijpostige kinderen, die alles te gelijk willen zien en 't schip van boven tot onder doorrennen.
Hier en daar afgezonderd in groepjes staan enkele reizigers rustig samen te spreken; andere loopen al onrustiger heen en weer; hier wordt stilzwijgend een handdruk gegeven, ginds door onnatuurlijke luidruchtigheid, misschien de hoogste zenuwachtigheid verraden. Stille bedeesde dames uit 't binnenland, nauwlijks gewend aan 't dragen eener Europeesche kleeding, zien angstig op naar haar gebruinde echtvrienden, alsof zij zeggen willen: ‘moeten wij in dit gezelschap een maand doorbrengen?’
De post wordt aan boord gebracht.
‘Tellen!’ roepen de kinderen. Zij scharen zich in een lange rij voor de reeling en, gebogen over 't hek, tellen zij op hun vingers de zakken, luid de getallen roepend. Als zij tot tachtig zijn gevorderd, is hun geduld op en komt er zoo'n gewirwar van menschen tusschen de zakkendragers, dat zij ze niet meer uit elkander kunnen houden.
Het afscheid nadert.
Plotseling gaat er een trilling van gespannen nervositeit door de menigte. Ouders die op dit oogenblik afstand moeten doen van hun hoogst bezit, voor lange jaren afscheid van hun kinderen moeten nemen, gaan naar beneden, naar de benauwde hutten, tot een laatst oogenblik van intiem samenzijn.
Hartverscheurend gegil van kinderstemmen klinkt
| |
| |
plotseling naar omhoog; het is alsof de arme kienen daar in de diepte zich het leven zullen uithuilen.
Het afscheid wordt kort gemaakt; de ouders willen verstandig zijn; maanden lang hebben zij zich dit voorgenomen, maar nu, op 't laatste oogenblik....
Ingehouden bedroefd, met betraande oogen dalen zij de loopplank af, recht door zonder omzien, de kleine, in hun tranen te wasschen geliefden, zijn immers toch daar beneden in de hut. Zij loopen de groezelige warme gang door, verloren in 't druk gewoel der menigte, naar 't station, om weg te zijn als straks de vroolijke bende komt, de mooi aangekleede vriendinnen, die er slechts waren voor een afleiding en een klein verzet. En beneden in de hutten, kermen de arme kleinen, die naar Nederland worden gestuurd om bruikbare menschen te worden in de maatschappij, en op dit oogenblik het beste verliezen, wat zij bezitten, de dagelijksche liefdevolle zorg hunner ouders.
Het zijn drie kleine jongens, die zoo luid weenen; twee broertjes van zes en acht jaar, die onder geleide van een oud-oom naar de grootmoeder in 't vaderland worden gebracht, en een Indisch vriendje van gelijken leeftijd, dat meereist. Zij zijn overladen met speelgoed en chocolade, alles voor 't laatste oogenblik bewaard om hen te troosten. Maar troost hebben ze niet. 't Verdriet van een kind is een bitter hard verdriet; ook bij hem zwijgt het materialisme, wanneer de smart overheerscht.
Er is een oudere jongen van twaalf jaar, die ook alleen de zee overgaat. Hij is den commandant aanbevolen; doch op dit bij uitstek inspannend oogenblik, heeft deze wel wat anders te doen, dan aan hem te denken. Van zijn moeder heeft hij te huis afscheid genomen, zijn vader heeft hem naar de boot gebracht en is zoo juist vertrokken. Stil sluipt hij weg naar de hut van den eersten officier op 't hoogste dek; hij is alleen met zijn smart, zonder oudere menschen, die hem trachten te troosten, zonder geschenken en chocolade. Zijn vader gaf hem 't laatste oogenblik een boek, dat hij krampachtig in de hand houdt; nu heeft hij zich verstopt en is doodelijk stil.
| |
| |
Voor de eerste maal klinkt de sirene, een droefgeestig geluid, hoog in de lucht.
Al 't menschelijk bijwerk op de boot krijgt als één algemeenen stoot.
Een lange streep mannen en vrouwen, één voor één, als ganzen achter elkaar, daalt de trap af naar den wal.
Nu blijven alleen zij die meereizen en degenen, die werkelijk afscheid moeten nemen. Een krachtige handdruk, een innige omhelzing, één enkel lief woord gesproken, dat nimmer wordt vergeten, en dan plotseling, ten tweeden male klinkt de sirene; één lang gerekte gillende toon, als een wanhoopskreet, die de lucht doet breken, een toon, die ook voor velen iets breekt in 't hart.
Er komt eenige beweging in 't schip; men gevoelt vaag reeds van den wal af te zijn. De allerlaatsten zijn de trap afgedaald.
Hoe verlaten is nu plotseling 't dek!
Men had zich al ongerust gemaakt; reizen met zooveel menschen. En nu?.... Men voelt zich klein! Nu heeft ieder maar een beknopt plaatsje noodig bij de reeling om een laatst vaarwel toe te wuiven ginds naar de diepte, op de kade; een laatst vaarwel aan enkelen, in die groote menschenmassa.
‘Goed nu de plaats onthouden, waar de mijnen staan’, denkt ieder bij zich zelf, want de afstand wordt grooter, de individuën gaan verloren in de menigte; men zou zijn laatsten groet verkeerd kunnen zenden.
De boot gaat van de kade.
Ten derde male klinkt de schrille fluit, maar 't is alsof men voor dien derden roep nu onverschillig is. Het is voorbij....
Een kille donkere waterstreep ligt tusschen 't stoomschip en den wal; dat zekere ééne is nu voorbij; dat van elkaar gereten zijn als een gebroken touw, waarvan de stukken nu gescheiden zijn, wie weet misschien voor immer. Nu slechts niet uit 't oog verliezen waar in de witte menschenmassa, waarvan nu niemand meer te onderscheiden
| |
| |
is, de onzen staan, slechts vasthouden en onderscheiden, de kleine groep, die eigen is.
Te lang nu duurt het nog; men kan niet immer groeten, minuten lang!
Een laatste wuiven van omlaag naar omhoog, van omhoog naar omlaag; dan is het werkelijk voorbij. Hoe snel nu toch voorbij.
Jammerlijk klinkt weer 't gegil der kleine jongens naar omhoog. De lekkernijen hebben nog niet getroost; ook kinderleed moet uitgestreden worden.
Wondere kleuren van avondglanzen waren over de zee. Verademing geven de vochtdampen van 't water, de koelte der beweging; er komt verfrissching hier in de ruimte na de zware zwoele lucht der haven.
Ik ga naar 't hoogste dek om naar de zee te zien; blijf staan tegenover de hut van den eersten officier, overtuigd dat straks uit de deur een kleine jongen te voorschijn zal treden, die een eigendom zal vinden in iemand, die eenzaam is als hij.
Achter zwartig-paarse wolken, waaruit de regen maar niet omlaag schijnt te kunnen dalen, verzinkt als vlammend vuur de zon.
‘Dit was nu toch 't ellendigst oogenblik’, zegt een zachte stem; de kleine man van twaalf jaar staat naast mij, met rood beschreide oogen, maar met een rustig strak gelaat.
‘Dat begrijp ik’, zeg ik; ‘laten wij maar samen naar de zon zien, die gaat zoo prachtig onder.’
‘Toen ik van moeder afscheid had genomen, dacht ik, ik heb vader nog op de boot, maar nu is alles weg.’
‘Vertel mij eens, hoe je heet.’
‘Jan.’
Verder zwijgen wij maar weer. 't Oogenblik is nog te teer om gevoelige snaren te beroeren.
Langzaam wijkt het land terug; Tandjong-Priok is uit zicht; onwillekeurig ziet men naar de andere zijde naar de zee, naar 't in glorie dalen van de zon over de grootsche eenzaamheid der wateren.
| |
| |
De kleine jongens zijn tot rust gekomen. Zij schreien nu niet meer; geroepen aan de kindertafel om te eten, houden zij zich groot.
Al te somber wordt nu de zee; de zon is ter kimme gedaald; de laatste purperen stralen zijn vergloord in duisternis.
Ik heb mij onder dezen zonsondergang een vriend gemaakt. Nu de somberheid te overweldigend wordt, en omlaag op de boot de lichten worden ontstoken, tik ik hem op den schouder en zeg: ‘Kom, Jan, laten wij nu samen naar beneden gaan, en zien hoe de kleine kinderen eten; daar zal 't vroolijk zijn!’
| |
II.
Stralend daagt de nieuwe dag! Alom schittert licht! De dageraad is als een vreugdezang!
Vroeg kom ik uit mijn hut; Jan staat voor de deur te wachten; samen gaan wij ontbijten.
Na 't ontbijt worden er brieven geschreven; een laatst vaarwel naar Batavia en brieven naar Holland voor de post, welke morgen van Padang vertrekt; verder wordt er gelezen, en worden er spelletjes gespeeld.
De drie kleine jongens spelen op 't dek, heel vroolijk nu met hun nieuw speelgoed, al zijn de gezichtjes nog wat betrokken; ik raad Jan met hen te spelen; hij die zooveel grooter is, kan van allerlei voor hen bedenken, en voor hem zelf zal 't vroolijk zijn, want er zijn geen jongens van zijn eigen leeftijd.
Het is heden de 2de April. Wij zijn aan boord van 't stoomschip Wilis, van de Rotterdamsche Lloyd met bestemming naar Rotterdam. Ik reis mee tot Padang, en hoop van daar met de eerstvolgende boot, de Rindjani, den 18den April de reis naar Europa voort te zetten.
Gansch den langen dag stoomen wij met volle kracht over een kalme zee langs 't prachtig geheimzinnig land van Sumatra, waarvan de hooge rotsachtige kusten langs den Oceaan 't binnenland als vestingmuren omsluiten. Blauw- | |
| |
wazig rijst 't bergland op aan den horizont; het groen van weligen plantengroei is niet te onderscheiden; wat wij zien gelijkt meer de schim van een land dan de werkelijkheid.
De passagiers staan nog vreemd tegenover elkaar, doch de stemming is goed. Er zijn geen zieken aan boord en blijkbaar geen teleurgestelden. Ieder is opgewekt en 't zoo gevreesde Indische gezelschap op een terugreis naar 't vaderland blijkt bijzonder gunstig te zijn uitgevallen.
Aan tafel vertelt een hoofdofficier belangrijke verhalen uit zijn loopbaan in Indië.
Ik geloof niet, dat er één plaats, is waar zooveel neiging bestaat tot gezellig samenspreken als aan boord van een mailboot; het is een van de enkele gelegenheden in 't tegenwoordig zoo gejaagde leven, waar niemand haast heeft, om de eenvoudige reden, dat niemand van de plaats kan, waar hij is en in volkomen rust den afstand aflegt, terwijl hij dagelijks mijlen voorwaarts gaat.
Een der heeren, die jaren in de tropen heeft doorgebracht, vertelt van 't groote verschil tusschen 't leven in Indië van dertig jaar geleden en van thans. Zijn schoonzuster, een oudere dame, die ik te Batavia heb ontmoet, kwam als zeventienjarig meisje in de ouderlijke woning terug, nadat zij voor haar opvoeding in Holland was geweest. Een der eerste avonden na haar thuiskomst was er een bal in de Harmonie; voordat het elf uur had geslagen, kwam zij bij hare moeder en zeide: ‘laten wij nu naar huis gaan, 'k kan hier niet langer blijven; 'k ben nu zevenmalen ten huwelijk gevraagd en nu heb 'k er genoeg van.’
Van geheel anderen aard zijn de verhalen van den Majoor. Hij vertelt van zijn verblijf op een der kleine eilanden der Molukken, waar hij na twee jaren den vrede met de inlandsche bevolking tot stand bracht.
Hij verkeerde daar onder een volk van koppensnellers. Het koppensnellen is, hoewel op animistische motieven gegrond, toch in onze oogen slechts een lage laffe manier van doodslag, waarbij 't slachtoffer in hinderlaag wordt
| |
| |
aangevallen, op den grond geworpen en zonder eenige gelegenheid tot zelfverdediging gedood. Voor den overwinnaar is dit een groote triomf; hoe meer koppen een man snelt, hoe hooger hij bij zijn volk in aanzien staat, vooral in de oogen van 't vrouwelijk geslacht. 't Gelaat der gesnelde koppen wordt gewasschen, de tanden gepoetst, de oogen met houtjes opengespalkt; genummerd, gerookt of gedroogd, worden zij in rijen in een open pendoppo gehangen. Het gouvernement eischte verbranding dezer uitstallingen en verbood ten strengste het snellen. Aan 't verbod werd gehoorzaamd, doch de hoofden kwamen zich beklagen; zij beweerden zich onmogelijk aan 't voorschrift te kunnen onderwerpen. Sedert de heugenis der oudste menschen, schreef de gewoonte voor, dat de palen van een nieuw gebouwd huis moesten rusten op gesnelde koppen; daarmede werd verzekerd de voorspoed van den nieuwen stam.
De majoor vertelt ons verder, dat het wel aangaat een wreed gebruik te verbieden, doch tornen aan een oeroude gewoonte op een zoo gewichtig punt als 't geluk en de welvaart van 't gezin, een ernstige zaak is. Gelukkig kreeg hij een inval. Hij had een groote bezending blauwe borden, grof aardewerk van Regout uit Maastricht ontvangen. Bij het ontpakken had dit aardewerk bijzonder de bewondering van de bevolking opgewekt. Hij liet eenige borden aan de hoofden zien en verzekerde, dat onder iederen paal van een nieuw te bouwen huis zulk een bord dezelfde uitwerking zou hebben als de gesnelde koppen. Tevreden gesteld onderwierpen zich de hoofden. Blauwe borden waren steeds in voorraad, geheiligd door gebeden en een slamatan werden zij in plechtigen optocht, met muziek en eerbewijzen van 't Bestuurshuis naar de dessa overgebracht.
Onder gezellig samenzijn gaat de eerste dag tamelijk snel voorbij; de verfrissching der zee geeft een voelbare verkwikking na de hitte van Batavia; de avond wordt zelfs koel.
Het weerlicht sterk; bij oogenblikken wordt 't daveren
| |
| |
der donderslagen door de ruimte gehoord, doch de geluiden van de boot overstemmen het aftrekkend onweder.
De laatste uren van den dag zijn heerlijk, door een onovertroffen kalmte en rust, in de zoel-zomersche avond-temperatuur van den Indischen Oceaan. De sterrenhemel is van een bovenaardsche pracht.
| |
III.
Betrekkelijk dicht stoomt de Wilis langs de kust. Al meer naderen wij het land.
Statig verrijst Sumatra uit de zee; een blauw nevelland. Oneindige reeksen van groene heuvelen; onafzienbare golvingen, hooger en hooger, van zwaar tropisch gewas, donker, al machtiger rijzend tegen den blauwen hemel.
Aan bakboordzijde deinen telkens kleine eilanden uit de golven op; groote palmenboeketten op gele stranden, omkranst door wit brandingschuim.
Telkens verdwijnen die wonderlijk zonnige bosschages achter ons op de zee, en telkens weer deinen er op aan den horizon, alsof zij opgroeien uit den Oceaan, de stijve rechtstandige boomen wortelend in 't water.
Wij naderen Padang; stoomen statig de Koninginnebaai in. Te half elf, onder een licht dat reeds te straf is om de schoonheid van de Emmahaven te genieten, ligt de Wilis aan den steiger.
Het is mijn voornemen naar Fort de Kock te gaan; er gaat éénmaal daags een trein naar de Bovenlanden, doch ik weet niet op welk uur. Te Batavia heeft men omtrent deze reis geen inlichtingen kunnen geven, verzekerende dat men daarvan op de mailboot alles weet. Dit blijkt echter niet het geval; 't is nu de vraag of ik den trein naar de Bovenlanden zal vinden, of heden te Padang zal moeten blijven. Ik ben hier geheel vreemd, vrienden heb ik hier niet.
Terwijl ik in de hut mijn bagage bij elkander zoek, klopt de bediende; hij reikt een kaartje over met een
| |
| |
voor mij geheel onbekenden naam van een heer, die aan boord is gekomen om mij te spreken.
De heer is beambte van een der aanzienlijke handelskantoren te Padang; namens zijn chef, die mijn naam in de passagiersopgave van de Wilis in de courant heeft gezien, biedt hij mij gastvrijheid aan in diens huis. Hij geeft tevens de inlichtingen, die noch te Batavia noch op de boot waren te verkrijgen, namelijk, dat de trein naar Fort de Kock reeds is vertrokken, zoodat ik eerst morgen daarheen kan gaan.
Ik heb 't gevoel van een zwerveling, die plotseling opgenomen in een liefderijken kring, aan niets meer behoeft te denken. Een rijtuig staat gereed om mij van de haven naar de stad te brengen; met de vriendelijkste voorkomendheid zorgt de mij onbekende heer voor alles; van een zoekende vreemdeling word ik plotseling een verzorgde huisgenoot, in een mij volkomen onbekende omgeving.
Deze ontmoeting is een welsprekend slot voor al de door mij ondervonden gastvrijheid in Nederlandsch-Indië.
| |
IV.
Het is heden achttien April, mijn laatste dag in Indië.
Omstreeks half zeven verlaat ik Fort de Kock om te twaalf uur in de Emmahaven te kunnen zijn.
Onder een overweldigende hitte bereiken wij omstreeks twaalf uur Padang, waar de trein gereed staat voor de haven.
De Rindjani is gesignaleerd, doch nog niet in zicht. Over een uur zal de boot in de haven zijn.
Het is te heet buiten, om 't schip te zien binnenstoomen. Ik trek mij terug in 't kantoor van Daendels.
Onmiddellijk als de Rindjani is vastgemeerd, vangt 't kolen laden aan. De passagiers gaan aan wal, ik ga aan boord.
Omstreeks half zes verlaat de Rindjani de haven.
Het uur van zonsondergang is nabij. Hemel en aarde schijnen overtogen als met een stil vervloeiend licht van zacht getemperd reeds vervlogen goud. Eindelijk wordt overheerscht de ondragelijke hitte van den dag.
| |
| |
Als wouden van oud goud schitteren om de wijde bocht der baai in hooge majesteit de bosschen op de bergen.
Aan den voet der goud beboschte bergen kabbelt in nauw zichtbaar golvenspel paarlmoerig blauw de zee. Boven bosch en zee glanst hoog 't opaal der hemelen.
Voor de eerste maal schalt het sein der sirene door de lucht.
Gejaagd draven de gestraften af en aan om nog de laatste kolen aan boord te dragen. De loods is reeds aanwezig.
Het tweede sein klinkt.
Als een verre stem in de wijdte, weerkaatst een prachtige echo de galmen van de stoomfluit uit den bergmuur over de zee.
Wij zijn reeds van den wal.
Statig stoomt 't hooge schip de haven uit. Langzaam verglijdt de Rindjani op de golven van den Oceaan.
Het land blijft duidelijk zichtbaar.
Diep dalende paarse schaduwen omwademen de wijkende gouden bergen; witte wolkenranden staan als wanden van sneeuw hoog boven de bergen aan den horizont.
Aan den einder daalt de zon over den Oceaan.
Boven den vuurbol der zinkende zonneschijf stijgen grootsche wolkengevaarten, doorflitst van rooden schijn, als hoog gestapelde vuurrotsen. Achterwaarts deint al dieper terug het land; als sneeuw versmelten de witte wolkenranden, onder schaduwen verglijden de gouden bergen; grootsch nog blijft lang een zwarte massa zichtbaar, dan eindelijk niets meer dan één flikkerend seinlicht op de kust.
Sumatra is verzonken in den tropennacht.
Glanzen van zonnegloed waren nog over den Oceaan; stralen van stervend licht doorsidderen de zwarte golven nog met aureool van schijn.
Dit is het laatst wat ik van Indië zie.
| |
| |
| |
I.
Van Padang naar Colombo.
De Oceaan.
Licht, Lucht, Water. Niets dan licht, lucht en water.
Het is heden eerste Paaschdag. De zee is kalm. Er heerscht een rustige Zondagsstemming aan boord.
Het groote wandeldek gelijkt een sanatorium. Uitgestrekt op luiaardstoelen genieten de passagiers een volkomene rust.
Ik heb een boek genomen om te lezen, doch de vermoeienissen van de groote wandeltochten door de Bovenlanden doen zich door de tegenstelling van een zoo absolute rust des te sterker gevoelen, ik lees niet maar val in slaap.
‘Eindelijk’, zegt een dame naast mij, ‘twee uren heb ik hier gezeten, U benijdend in mijn hart!’
Ik prevel eenige woorden ter verontschuldiging, welke volstrekt onnoodig zijn, en waarop geen acht wordt geslagen.
‘Voor slapeloosheid ben ik naar Europa gezonden’, vervolgt de dame met een matte stem. ‘Uw rust heeft mij kalmte gegeven’.
Hoe moet men weer gewennen aan de zee!
Men verlangt terug naar alles wat men heeft verlaten; naar de bergen, de velden, de bloemen, naar alles wat achter ons ligt, doch 't meest naar familie en vrienden.
Vreemd zijn nog de menschen. De boot is overvol. Onder de massa reizigers is een troep luidruchtige kinderen, die met de grootste onbescheidenheid, zonder dat iemand daar paal of perk aan schijnt te stellen, 't geheele schip in bezit nemen.
De brieven, te Padang uit Holland en uit Java ontvangen, zijn nu de grootste troost; belangstelling voor een boek is er nog niet.
Het verzoenende uur van dezen eersten dag is 't theeuur, van vier tot zes, eenzaam en rustig doorgebracht op een stil hoekje van 't dek.
Omstreeks half vijf komt een baboe met een klein
| |
| |
jongetje, eveneens verlokt door de rust van het afgelegen hoekje.
Zij zet 't kind plat op den grond, hurkt voor hem neder, en voert hem slokje voor slokje geduldig zijn kopje thee.
't Mollig ventje, zoo uit zijn bedje hier op dek gebracht, gekleed nog in hansopje, de armpjes en beentjes bloot, is nog geheel slaapdronken; telkens wrijft hij zich de oogen uit, ziet dan met zijn groote blauwe kijkers droomerig naar de zee, terwijl zijn trouwe zorg hem stil een koekje in één der vuistjes duwt.
't Is lief om aan te zien, dat stil gedoe dier twee vertrouwelingen, waarin de middagrust een half uurtje nog wordt voortgezet.
Geruischloos nadert een derde 't stille hoekje van 't dek; 't is een Javaan, hij draagt een Indisch kindje op den arm. Rustig blijft hij bij de reeling staan. Hoog en slank in den langen sarong, teekent zich zijn tengere gestalte tegen 't licht der golven; zijn stille oogen turen onbewogen naar de zee.
't Kind ligt behagelijk in zijn armen; met wijd geopend mondje en oogen wijd geopend ziet het om zich heen, totdat 't eindelijk geheel tot rust gekomen, als op een wonder, blijft staren op de zee.
Het avondlicht geeft na de hitte van den dag een streeling, waarin wordt voorgevoeld weldadige bescherming van naderenden nacht.
De nacht daalt, met alom stilte op 't schip hoorbaar blijven slechts geluiden van 't dreunen der machine.
| |
II.
Het is weer Zondag. Weer Paaschdag. Weer krentenbrood aan het ontbijt.
Onvergelijkelijk glansrijk is heden de zee! Aangrijpend grootsch de zonnige wijdte, de van gloed trillende atmosfeer, de in goud vervloeiende einder over de ruischende golven.
Maar de zee vermoeit nog zoo; de zee, 't licht, de onein- | |
| |
digheid van ruimte zonder een enkel rustpunt voor 't oog, 't is alles te grootsch, te overweldigend; men kan dat maar niet zoo onmiddellijk in zich opnemen.
't Lieve blonde mevrouwtje komt heden weer naast mij zitten.
‘Ik zal maar gaan slapen’, zeg ik, ‘dan rust U weer’.
Zij lacht mij uit en wil liever wat praten.
‘Weest U toch niet zoo saai’, zegt zij, ‘U kruipt altijd weg op een eenzaam hoekje, liefst met een baboe en een bediende, of U slaapt’.
Zoo hoort men reeds na vier en twintig uur zijn feilen en fouten! Doch het is mij volkomen onverschillig. Er is op 't zonnig dek niets anders te doen dan rusten.
Men heeft zich nog niet aangepast aan 't nieuwe leven. Stemming is er nog niet; bij niemand nog, geloof ik.
Alles is nog te vreemd in de ongewone omgeving. Men staat ook nog tegenover de medereizigers op 't standpunt, dat de menschen en de namen, die bij elkander behooren, in ons hoofd nog niet bij elkaar passen.
Doch dat alles is bijzaak; de hoofdzaak is: de groote overweldiging van den Oceaan! De invloed der tropenzee, welke een gansch andere uitwerking heeft dan de zeeatmosfeer in het Westen, waar de koele zilte lucht opwekking geeft en geestkracht verwekt.
Men meent op zee slechts ziek te worden door de beweging der zee; die slachtoffers zijn er in de eerste plaats, doch ik geloof, dat velen ziek worden door de overweldiging der zee; dat er een zeeziekte van den geest bestaat, die veel aangrijpender is dan die van 't lichaam.
Tegen beide vormen van zeeziekte bestaat slechts één geneesmiddel, namelijk rust.
Droomen en slapen, doof zijn en blind voor al wat er in de kleine wereld in deze grootsche omgeving om ons heen gebeurt en tusschen deze beide bedrijven door eens even vriendelijk doen tegenover menschen, die men nog niet kent; zich af en toe een oogenblik inspannen, om welwillend mee te leven met personen, die ons eigenlijk volkomen onverschillig zijn.
| |
| |
Doch dat alles blijft bijzaak! De hoofdzaak is rusten.
Ook deze tweede eentonige dag heeft zijn hoogtepunt. De zonsondergang is heden avond zoo rijk fantastisch in opvlammingen aan den hemel en in glorie over de zee, dat hij eigenlijk alle beschrijving te boven gaat. Aan wolkloozen hemel, zonder kleur noch bijzonderen gloed, is de zon snel gedaald. Uitgezonderd een glansplek tusschen twee etherische wolkjes, is de hemel zacht egaal blauw gebleven. Die ééne glansplek gloeit nu op tot een reuzen-vuurhaard, welke gansch de hemelen overschijnt. Een wonder van helle kleuren, van alle kleuren van den regenboog in scherpste schakeeringen uit elkaar voortvloeiend en tot de teederste tinten samensmeltend, is plotseling het firmament. Onder al dat licht blijft, tot aan de verste horizonten, de zee donker violet. Dan plotseling wordt het omhoog als een heksensabbat van licht, gloed en kleur! Lange veeren van vuur strekken zich oostwaarts naar den einder, opbrandend tegen schelle plekken indigo-blauw. De al heller lichtende hemelgloed beheerscht nu ook de zee. Dan zonder overgang, plotseling is weer alles harmonie; alle licht opgenomen in één zachten goudnevel van olijfgloed; waarin vervloeien milde tinten van geel, van teeder groen en getemperd oranje. Louter gouden olijfkleur, over de rood-violette zee, met aan den einder één diep donker paarsblauwe vlek, waar de zon verzonken is in de golven.
Op dezen dag van smachten naar kalmte en zoeken naar rust, begenadigt ons plotseling als een weldaad de absolute rust der nachtelijke zee.
| |
III.
De Zondagen zijn voorbij.
Reeds vroeg in den morgen wordt het dek geschrobd; er wordt geplast en geboend, schoongemaakt als na een optocht, feest of revolutie. De Hollandsche aard leeft zich uit; de matrozen halen hun schade voor drie dagen in.
De bewegelijkheid steekt aan. Ook ik maak schoon
| |
| |
schip in de hersenen. Ik ga mijn dagboek schrijven, totdat ik zoo vroolijk ben als de poetsende matrozen. Wij allen zijn van eenzelfden stam.
Het groote leven zet zich voort in de kleine wereld aan boord.
Heden nacht is ontijdig levenloos een kind ter wereld gekomen, dat in Nederland 't levenslicht had moeten aanschouwen.
Gisteren aan 't tweede ontbijt maakte de commandant bekend, dat vóór 't vertrek van Batavia een der stokers van de loopplank is gevallen, en in de haven van Tandjong-Priok is verdronken. Aan de passagiers werd verzocht een kleine bijdrage te willen schenken voor de weduwe; een paar honderd gulden waren spoedig ingezameld.
Een der baboes draagt een hoofdverband; zij is aangetast door een besmettelijke oogziekte en draagt met dezen last de zorg voor drie dreinerige kinderen.
Haar jonge meesteres, een teer bleek vrouwtje uit het binnenland, beweert naïef, dat zij en haar drie kleine kinderen de oogziekte reeds hebben gehad; zij behoeft daarom geen angst voor de besmetting te hebben.
De kinderen, achttien zijn er, hebben steeds 't hoogste woord. De minder goed opgevoeden hebben door hun brutaliteit en ongezeglijkheid onmiddellijk overwicht op al de anderen, totdat een gestrenge vader of een rustig vermanende, moeder een einde maakt aan de soms te krasse ongebreideldheid der kleine vrijbuiters.
De passagiers eener mailboot bestaan ongeveer altijd uit dezelfde elementen. Slechts aan de maaltijden is 't geheele gezelschap te overzien; in normale omstandigheden ontbreekt daar niemand op 't appel.
In de eetzaal staan drie tafels. De passagiers te Padang aan boord gekomen, zitten aan 't ondereinde der derde tafel, zoodat wij de hooggeplaatsten aan de eerste tafel slechts van uit de verte aanschouwen.
Aan 't hoofd zit de gezagvoerder. Vervolgens een assistent-resident, wiens familie reeds in Europa is; een superintendent van suikerfabrieken uit Midden-Java, een
| |
| |
administrateur uit Deli, een hooggeplaatst ambtenaar van de rechterlijke macht uit Batavia, allen met hun echtgenooten; eenige alleen reizende dames met kinderen, die den commandant zijn aanbevolen en aan 't ondereinde der tafel een troepje jongelui, die niet allen jong zijn, doch allen ‘heeren zonder dames’.
Aan 't hoofd der tweede tafel zit een majoor van den militairen geneeskundigen dienst met vrouw en dochter; een advocaat uit Soerabaja met familie, een postcommies en een onderwijzer uit Malang, beiden met hun echtgenooten, vervolgens eenige Indische families, waarvan één met talrijk kroost.
De leider van onze tafel is de administrateur, een oudofficier van de infanterie. Rechts naast hem zit een kapitein van 't Nederlandsch-Indisch leger, met een bijzonder bevallige jonge vrouw en een dochtertje. Aan deze tafel schaart zich verder alles wat is overgebleven; een jong zee-officier, die terugkeert naar 't vaderland, een Suma-traansche heer en dame, eenige ongehuwde dames en eenige ongehuwde heeren, de Padangsche passagiers, en aan het einde der tafel, een Indo-postbeambte met zijn Javaansche echtgenoote. Deze tafel is de minst deftige, doch de vroolijkste.
Tot die vroolijkheid draagt de leider in hooge mate bij. Na het derde gerecht vertelt hij gewoonlijk een aardigheid, die vaak zoo geestig is, dat zij tot de laatste aangezetenen wordt oververteld, zoodat iedereen er om lacht, 't allerlaatst de kleine Indo-postbeambte en zijn nog kleiner vrouwtje.
Er bestaat systeem in 't vertellen dezer grappen. Heden in de overweldigende hitte van den Indischen Oceaan, hebben wij een geestig verhaal gehad van de Haagsche groenvrouwen, die op Sint-Nicolaasdag met haar voeten op warme stoven, onder druipende parapluien op de markt haar koopwaren verkoopen; de gedachte aan een Haagsche marktvrouw en een warme stoof hier onder den schitterenden tropischen hemel, op de gouden golven, geeft reeds alleen als contrast een treffend effect. In de Noordzee
| |
| |
krijgen wij waarschijnlijk verhalen van parelvisschers van Nieuw-Guinea, of van Soendaneesche hanengevechten of Madoereesche liefdesgeschiedenissen. Mijn tafelbuurman beweert zelfs, dat, gelijk bij een levende fonograaf, de aardigheden volgens regelmaat worden afgedraaid. Hoe 't zij, de vroolijkheid en de goede stemming zijn er zeer mede gebaat.
Men zou denken, dat de meeste dezer menschen, die na volbrachten arbeid naar 't vaderland terugkeeren, oud zijn, doch al deze menschen zijn jong, ten minste schijnen jong! De meesten zijn van middelbaren leeftijd, doch jeugdig van voorkomen en jong van hart, slechts de ambtenaar bij de rechterlijke macht is werkelijk oud, doch heeft een zeer jonge vrouw, is dus ook voor de helft jong.
Onderling hebben nu de passagiers vriendschap gesloten. Onbewust hebben zij zichzelf in groepen verdeeld.
De Indische dames en heeren hebben een bepaald hoekje van 't dek in beslag genomen. De Europeesche families scheiden zich af in kleine clubjes, die eenigszins intiemer met elkander omgaan.
Na het ontbijt heeft heden de verkooping plaats van de eigendommen van den verdronken stoker.
De passagiers der eerste klasse komen allen op 't wandeldek. Een der scheepsofficieren vervult den post van vendu-meester. Allerlei kleine zaken worden uit 't scheepskistje van den verongelukte te voorschijn gehaald. Flinke prijzen worden geboden en dadelijk betaald, doch alle verkochte voorwerpen gaan onmiddellijk weer in 't kistje; een der dames geeft voor een papieren waaiertje twaalf gulden; een journalist koopt voor vijftien gulden eenige eigen gemaakte gedichten van den overledene, een hulde aan de redders van de ‘Berlin’.
Uitgezonderd de gedichten, die de journalist behoudt, en 't waaiertje, dat voor de weduwe wordt bewaard, wordt alles weer in 't scheepskistje verzameld. Van dezelfde voorwerpen heeft dadelijk een tweede verkooping plaats, nu voor de matrozen. Dezen komen ook op 't wandeldek.
Waren de passagiers onder den indruk van 't tragisch geval, de kameraden maken slechts grappen.
| |
| |
Een fleschje pepermunt komt onder den hamer, een groote stoere kerel biedt er vijf-en-zeventig cent voor, en zegt zijn maag wrijvend: ‘goed voor de maagpijn’.
Alle voorwerpen komen nu werkelijk in handen der bezitters; slechts 't kistje, een bijbeltje, en 't waaiertje, worden voor de weduwe bewaard, met de opbrengst der vendutie. Ook de kameraden zijn gul geweest, zij hebben gegeven zooveel zij konden missen.
Ik begin bijzonder veel belang te stellen in mijn boek ‘1' Ile inconnue’ van Pierre de Coulevain. Een onderhoudend boek, vol fijne rake opmerkingen over 't leven.
De dag is zeer heet geweest, doch aan dek heeft de koelte van de zee, en de tocht der beweging verkwikking en verfrissching gegeven. In de hutten is dag en nacht de hitte overweldigend, soms ondragelijk.
Tegen den avond weerlicht het fel. Alom hangen zware onweersbuien. Omstreeks twee uur na middernacht woedt een hevig onweder onmiddellijk om ons heen.
Morgen zullen wij te Colombo zijn. Heden middag aan tafel heeft de commandant ons verteld, dat hij als jongmaat voor de haven van Colombo schipbreuk heeft geleden en zijn leven op wonderbaarlijke wijze werd gered. En nu heden dit noodweer!
Alles op de boot is plotseling in rep en roer.
De machine wordt stopgezet.
De Rindjani ligt stil. Het zwoegend geluid van 't reusachtig stoomlichaam zwijgt.
Het is alsof nu plotseling de dood heerscht over 't leven aan boord. Zoodra de machine stop staat, beseft men, hoe door haar macht van beweging alles wordt gedragen.
De zee is onophoudelijk als door groote bewegelijke electrische vlammen verlicht. Regenstralen kletteren op het dek; de val van den regen is het eenig waarneembaar, het alles overheerschend geluid.
Op de Rindjani zijn alle lichten ontstoken. De bemanning is in 't gelid, de geheele bediening in de weer.
Alle manlijke passagiers zijn op en gekleed; eenige dames komen in doodsangst uit hare hutten.
| |
| |
De stuurlieden op de brug en de man vooruit kunnen nauwlijks op een meter afstands zien door het ondoorzichtbare regenscherm.
In 't felle opvlammen van een bliksemstraal schiet als een spookverschijnsel plotseling vlak voor de Rindjani een groote stoomboot in volle vaart voorbij.
Het flitsen van den bliksem schiet als vuur door den hemel; met gesloten oogen ziet men zelfs de stralen.
Ofschoon het onder dergelijke omstandigheden zelfbeheersching vereischt zich rustig te houden, blijf ik toch te bed.
Op een nacht als deze leert men zich overgeven aan 't bovenmachtige. Men heeft zich slechts te onderwerpen aan wat gebeurt, af te wachten wat onvermijdelijk komen moet.
Eindelijk na lange bange uren zwijgt 't rustloos huilen van den misthoorn.
Het dreunen der machine vangt weer aan, de boot komt langzaam weer op stoom.
Het kletteren van den regen is verstild; zacht verflauwt 't schichten van den bliksem. In de ontspanning van 't voorbijgegaan gevaar, legt doodelijk afgemat men 't hoofd tot rusten neer.
| |
IV.
Vijf en een half etmaal heeft de Rindjani gevaren, sedert wij de haven van Padang verlieten. Vroeg in den morgen zullen wij heden in de haven van Colombo zijn.
Onder de reizigers te Padang aan boord gekomen, is een dame, die op heden, drie-en-twintig-April, haar zes-enzestigsten verjaardag viert.
De moedige vrouw is naar Indië gegaan om een jaar te Fort de Kock bij haar zoon, die aldaar geneesheer is, door te brengen.
De zoon heeft mij voor dezen feestdag een brief aan zijn moeder meegegeven.
‘De post heeft een brief voor U gebracht, Mevrouw!’
| |
| |
zeg ik, 's morgens te zeven uur aan haar hut kloppend.
Zij opent de deur, reeds bijna geheel gekleed.
‘Hoe is 't mogelijk’, vraagt zij verschrikt. ‘Is er een post aangekomen? Maar hoe kan dat, wij zijn toch nog op den Oceaan!’
Ik geef haar den brief en wensch haar hartelijk geluk.
Als zij 't adres ziet begrijpt zij.
‘Dus U weet nu, dat ik jarig ben! Ik had 't stil willen houden!’
‘Ik weet het, Mevrouw, en Uw beide tafelburen weten 't ook; 't zal een gelukkige vroolijke feestdag zijn vandaag; U zult hem vieren in Colombo, want over een uur zullen wij in de haven zijn.’
Drie uren na zonsopgang, in 't felle tropenlicht, deint als een stad, die opgroeit uit de zee, Colombo voor ons op. Grootsch is de aanblik van haar haven. Met twee hooge zeeschepen, een Duitsche en een Japansche mailboot, ligt de Rindjani op de reê. Plotseling heerscht die zekere drukte op 't vaarwater, ontstaan als door een electrischen stroom, onmiddellijk wanneer een transatlantisch stoomschip de haven bereikt.
Politie- en quarantaine vaartuigen varen af en aan; stoomsloepen, visschersbootjes en laadprauwen brengen reizigers en lading naar den wal. Er is plotseling op 't water een gedrang van vaartuigen en een gejoel en geschreeuw van menschen.
Zoodra de quarantaine-dokter aan boord is geweest, gaan de passagiers van de Rindjani aan land.
Het is angstig varen in een klein roeibootje tusschen 't gewirwar van schuiten en schepen; telkens denkt men in botsing te zullen komen, doch door de nauwste openingen schiet vlug 't vaartuigje met groote behendigheid gestuurd nog door.
De oude mevrouw, een jonge dame, twee heeren en ik, die op de Rindjani tafelburen zijn, gaan heden met elkander aan wal.
Wij nemen twee rijtuigen en een gids, en gaan de stad in, met 't gevoel als van kinderen, die vacantie krijgen
| |
| |
en een dagje voor de pret uit zijn. 't Is zoo vroolijk weer menschen te zien, de beweging van 't groote leven te aanschouwen na de eenvormige rust der zee. Ik geloof eigenlijk, dat ieder deze verandering gevoelt als een soort verlossing of verruiming, zoo iets alsof men zich eens even flink uitrekt en de oogen uitwrijft.
Welk een karikaturen zijn hier onder de menschen! Het publiek is hier opvallend verschillend van dat in Nederlandsch-Indië. Het is alsof Oost West wil schijnen! Donker getinte heeren en dito dames ziet men als Europeanen gekleed. Tot nu toe was op Java de Javaan, Javaan, de Europeaan, Europeaan. Hier te Colombo vertoonen zich negers in deftige kleeding van Engelsche heeren. Te Batavia onderscheidt zich de aanzienlijke Javaan, meest met hooge voornaamheid, door zijn eigen keurig kleurig landscostuum.
Onze koetsier, een oude neger, met een wit jasje aan en een zwart hoog hoedje op zijn hoofd, gelijkt op een aangekleeden aap, zoo weggeloopen uit een circus; en als hij ons toegrijnst en twee rijen groote witte tanden laat zien, gelijkt hij heusch een beetje op een menscheneter.
‘Als hij straks honger heeft, Mevrouw, eet hij ons op’, fluister ik mijn jarige buurvrouw toe. ‘Een extraatje voor Uw feestdag!’
Hooge huizen, hooge hotels, hooge handelsbanken en hooge winkels geven aan Colombo dien zekeren indruk van muren van steen eener groote Europeesche havenstad; slechts het licht, waarin de groote gebouwen gloren, is tropisch.
Wij rijden door voorname stadsdeelen met aanzienlijke huizen, bewoond door deftige kolonisten. In den grootschen aanleg der tuinen, in de geschoren grasvelden, en in een weelde van gekweekte bloemen, gevoelt men den invloed der Engelschen.
Opvallend vertoon in deze wijken van een stukje modern Engeland in Indië, veel meer dan men ergens op Java een stukje modern Nederland aantreft. Toch komt als tropische stad, Batavia mij veel belangwekkender en
| |
| |
karakteristieker voor, juist omdat haar kenmerk in geen enkel opzicht Europeesch is en tot nu toe niet nieuwerwetsch nagemaakt Hollandsch, doch echt Nederlandsch-Indisch naar den typisch ouden trant.
Door volksbuurten, die veel meer een eigen stempel hebben, rijden wij langs 't oude tolhuis naar buiten.
Het is alsof men door één lang uitgerekte dessa rijdt, zoo dicht bevolkt zijn de omstreken der stad.
De inlandsche huizen zijn van een ander type hier dan op Java. Zij hebben naast de deur één groote vierkante opening tot venster, en liggen bijna geheel weggescholen onder een beschermend laag afhangend atappen dak. Evenals ginds verheffen zich ook hier boven de huizen kokospalmen, en liggen de daken verscholen onder reusachtige pisangbladeren, en schaduwen van tropisch groen.
Tusschen de schamele inlandsche huisjes staan grootere wit-gepleisterde woningen, met voorgalerijen en bijgebouwen. De gids vertelt ons, dat daar welgestelde inlanders wonen, lieden die in één dag soms rijk zijn geworden, wanneer zij bij 't zoeken van edelsteenen in de rivier, 't geluk hebben kleinooden te vinden, die tot duizenden roepies waard zijn.
‘Dat zijn menschen’, zegt hij, ‘die in één minuut rijk worden voor hun geheele leven! Gelukkige menschen!’ voegt hij er aan toe. ‘Doch voor ons allen bestaat dezelfde kans. Het is maar de vraag, zooals overal in 't leven, wie 't geluk krijgt en wien het ontgaat.’
Onze gids is een wijsgeer, dat blijkt telkens uit zijn gesprekken. Met den grootsten eenvoud verkondigt hij de meest menschkundige dingen. Hij is een Klingalees; 't blauwzwarte haar heeft hij opgemaakt als een vrouw; 't fijn besneden gelaat heeft een zacht droomerige uitdrukking, de verontrustend tengere gestalte geeft hem den stempel van louter geest, doch alleen naar 't uiterlijk; zoodra hij over geld en geluk door rijkdom spreekt, schitteren zijn droomerige oogen op; het wezen van dezen mensch is minder bovenaardsch dan men van zijn vergeestelijkt uiterlijk zou kunnen verwachten.
Ons dames biedt hij eenige oude munten aan; zij zijn
| |
| |
van de zeventiende eeuw. ‘U moet ze bewaren’, zegt hij dringend. ‘Zij brengen geluk aan den bezitter!’
Op onze vraag wat zij kosten, antwoordt hij: ‘Natuurlijk niets; ik schenk U de munten, het geluk mag men niet koopen!’
Onder de leiding van dezen gids, komt men langzamerhand in de juiste stemming voor wat wij verder zullen aanschouwen.
Wij rijden naar een ouden Boeddha-tempel op ruim een uur afstands van de stad gelegen. Naast den tempel verheft zich een hooge klokvormige dagob, waarin een weinig asch van Boeddha rust.
Uit 't rijtuig gestegen, zijn wij onmiddellijk omringd door jongens, die lotosbloemen verkoopen, en bloesems van de sembodja, de Javaansche kerkhofbloem.
Hoog verheft zich het blanke koepeldak van den dagob tegen den blauwen hemel.
Van deze graftombe vermeldt de geschiedenis, dat zij twee eeuwen geleden werd gebouwd op een verwoesten tempel, welke drie eeuwen voor onze jaartelling werd gesticht en door een volksstam uit Voor-Indië vernietigd. Wij staan hier dus op een geschiedkundige plek van eerbiedwaardigen ouderdom.
In de nabijheid van den tempel en de dagob ontmoet men overal Boeddhistische monniken. Zij zijn gekleed in okergele gewaden, gedragen evenals door hun grooten heiligen voorganger met den rechter schouder en den rechter arm ontbloot.
Iedere volwassen Boeddhist is verplicht een deel van zijn leven, ten minste één maand zich in een klooster terug te trekken, en als monnik in armoede en gestrenge onthouding te leven, en zich in overdenking te wijden aan Boeddha's leer; doch voor 't geheele leven wordt aan deze monniksorde niemand gebonden.
In de tempelhal verkoopen de monniken Boeddhistische geschriften; zij bieden ons lontar-bladeren aan, beschreven met fraai Singaleesch kromschrift.
Hoe passen deze monniken in hun omgeving; de oker- | |
| |
gele gewaden over de bronzig bruine huid, geven een wondere harmonie van kleuren in het tropisch licht; 't rustig kalm wezen dezer menschen en 't donker streng beheerscht gelaat vormen velen hunner tot een beeld van schoonheid.
Wij betreden de tempelhal, waarvan de beschilderde wanden de voorstelling geven van 't leven van Boeddha. In een voorhal staan verscheidene Boeddha-beelden in de verschillende houdingen van den levensgang.
Uit de voorhal betreden wij de tempelhal. Onder gedempt licht strekt zich achter een glazen afscheiding een reusachtig gouden Boeddha-beeld, beschilderd met gele en roode kleuren. Het beeld strekt zich in de houding van den overgang tot het Nirwana, de oplossing in het ‘niet-zijn’. De overgave tot rust spreekt in volkomenheid uit dit beeld.
Voor den Boeddha zijn lange smalle lage tafels aangebracht, waarop overal lotos- en sembodja-bloemen liggen gespreid.
Voor de tafels zijn menschen nedergeknield; mannen en vrouwen, zoo uit hun leven van werken gekomen, om hun offeranden van bloemen te brengen. Zij buigen 't hoofd, heffen de gevouwen handen voor 't gelaat, maken de semba, het eerbiedsbewijs der Oostersche volken. Intense geuren van vergaan leven verspreidt de verwelking der bloemen in de ruimte om ons heen.
In welk een omgeving van mystiek en godsdienst wordt men hier plotseling ingewijd; mystiek en godsdienst, waarvan men niets begrijpt, waarvoor men misschien ook niets gevoelt, en als iets onwaardigs dringt 't plotseling zich aan ons op, dit alles te gaan aanschouwen als tourist.
Hoe geheel anders waren de indrukken bij de oude Hindoe-tempels op Java; grootsche sombere bouwvallen in de oneindige verlatenheid van 't schoone eenzame land.
Daar stond men voor de historische monumenten van een grootsch godsdienstig verleden. Alles was daar verleden. Ginds scheen overheerschend een diep besef van godsdienst, voor ons gevoel spreekt hier uit alles eeredienst.
| |
| |
Nabij den tempel is een uitgestrekte open hof. Aan één zijde van dezen hof staan lange reeksen afdaken, waaronder tal van ijzeren olielampjes, in lange rijen regelmatig gerangschikt, worden bewaard.
In dezen tempelhof hebben godsdienstige avondbijeenkomsten plaats. Op avonden van lichte maan is de groote hof overvuld met toehoorders. De geloovigen brengen eerst hun bloemenoffers in den tempel, nemen dan ieder hun eigen olielampje, ontsteken het licht en plaatsen dit naast zich, zoodra zij neerhurken in den hof. Aldaar wordt door een priester tot hen gesproken.
Mij zulk een maanavond voorstellend met al die flikkerende lichtjes op den bodem, denk ik in deze Oostersche omgeving onwillekeurig terug aan een land in 't Westen. In Bretagne vereerden in oude tijden de druïdenpriesters op godsdienstige jaarkringsfeesten hun goden door 't ontsteken van vuren; groote vuren van brandende pijnboomen en vlammende ceders; de eerste Christen-monniken kwamen op die heidensche feesten met brandende toortsen van was, om door dit teere licht, 't zacht mystiek product van bloemen, den menschen te leeren het symbool van Christus' liefde: ‘Kracht in zwakheid!’
Offers van licht, en offers van bloemen, daarin schijnt onder alle hemelstreken, door alle tijden heen, zich de zielsvereering te belichamen....
De hitte, die in de morgenuren dragelijk is geweest, wordt nu omstreeks elf uur volkomen tropisch.
Van 't geestelijk terrein gaan wij terug naar 't wereldsch leven.
In kleine winkeltjes koopen wij prachtige Ceylonsche kant.
Van alle zijden komen de kooplieden uit hun winkeldeuren als wespen op ons rijtuig af. Wij zijn een mikpunt voor aanbiedingen van olifantstanden, edelsteenen, waaiers, en allerlei snuisterijen, totdat wij, als de inkoopen zijn gedaan, naar ons rijtuig vluchten en rijden naar de stille oude Portugeesche buurten der stad.
Daar is iets gemoedelijks, iets, waarbij een Hollandsch
| |
| |
hart opengaat, te midden van al 't uitheemsch gedoe.
Er zijn typisch oud-Hollandsche huisjes, de deur met koperen klopper op oud-Hollandsche wijze in boven- en onderdeur verdeeld; aan weerszijden van de deur een venster met kleine vierkante ruitjes; gemoedelijk Indisch een galerijtje voor 't huis, waaronder horizontaal een zitbank, zooals op de Amsterdamsche grachten. Oude huisjes van een eigen Indisch-Hollandschen bouwstijl, zich aanpassend aan de behoeften van 't land, gesticht door afstammelingen der Compagnie. Die afstammelingen bestaan nog tot op heden. Zij dragen nog altijd den ouden naam van ‘Burgers’, ofschoon zij eigenlijk slechts kleurlingen zijn van allerlei rassen.
Omstreeks twaalf uur wordt de stadsdrukte zeer groot. Door 't gewirwar van voertuigen van verschillenden aard rijden wij naar 't hotel. Onder al dat gerij onderscheiden zich aardige overdekte karretjes door kleine bergstieren getrokken, die ongelooflijk vlug door de drukte heendraven; maar nog vlugger gaan de riksja's, lichte tweewielige wagentjes, door koelies in gestagen draf voortgetrokken.
Wij zien nog even een mooie oude steenen klok, een oud-Hollandsch monument, en zijn dan juist op tijd voor 't noenmaal in 't hotel.
Deze maaltijd wordt een feest met bloemen en champagne, ter eere van de jarige reisgenoote. Wij allen zijn blij als kinderen voor de aanleiding tot een feest!
Het Grand Oriental Hotel geeft muziek aan tafel. De stemming wordt zoo vroolijk en feestelijk, dat eenige vrienden van boord, die ons gezellig samenzijn zien, komen vragen of zij met ons mogen aanzitten. Het wordt een vroolijke partij, waarvan de jarige 't middelpunt vormt.
Na tafel komen in de portiek van 't hotel goochelaars en slangenbezweerders; zij lokken vooral een groot publiek aan de straatzijde, dat om zijn exotischen aanblik voor ons een bijzondere bekoring heeft. Het schijnt wel alsof men hier ziet een staalkaart van rassen van de geheele bevolking der aarde! Parsi's, Singgaleezen, Mooren, Negers, Maleiers, Nubiërs, half- en heel- Europeanen!
| |
| |
Oostersch schoon is dit alles om aan te zien in 't reeds hooge licht van de middagzon; al de verscheidenheid in kleuren van kleederdrachten, de afwisseling in tinten van huid, naast de overeenkomst van bijna allen, uitgezonderd de ‘Burgers’, in 't zwarte haar en de donkere droomerige, sombere of hel flikkerende oogen.
Het uur van scheiden slaat. Op 't laatste oogenblik koopen de dames nog snel de kant, waarop zij sedert den morgen hebben gedongen, of, tot zichtbaar ongeduld hunner echtgenooten, edelsteenen, die onecht zijn.
Te vier uur moeten wij aan boord zijn.
Eerst te acht uur verlaat de Rindjani de haven van Colombo.
(Slot volgt.)
|
|