| |
| |
| |
Oorlog en beschaving
Door P.D. Chantepie de la Saussaye.
Wij gevoelen behoefte de indrukken die het wereldgebeuren op ons maakt geestelijk te verwerken. Toch is dit vaak moeilijk, juist wanneer die indrukken hevig zijn. Zoo gaat het ons in de hedendaagsche omstandigheden. Uit wetenschappelijk oogpunt schijnen wij er niets toe te kunnen doen dan zwijgen. De verdere oorzaken en de naaste aanleidingen tot de groote uitbarsting zullen eerst latere geschiedschrijvers blootleggen, over veelzijdiger gegevens beschikkend dan die ons nu nog bereiken. De uitkomsten laten zich nog niet bij benadering overzien. Over den loop der gebeurtenissen worden wij uiterst onvolledig, veel minder dan in den oorlog van 1870, ingelicht. Zoo kunnen wij eigenlijk ons geen oordeel vormen.
Toch bruisen in ons gemoed gevoelens, stemmingen, vragen, die wij niet van ons af kunnen zetten. Al vinden wij daarop geen afdoende antwoorden, de groote dingen die gebeuren gaan niet buiten ons om, zij ontroeren ons en wij willen weten wat die ontroering voor ons beteekent. En nu zoeken wij door uiting te geven aan wat in ons omgaat ons te bevrijden van booze droomen en epidemische gevoelens. Wij zijn toch geen onverschillige toeschouwers. Wij willen ook niet met eenige banale uitroepen van een oppervlakkig sentiment ons van de dingen afmaken. Evenmin mogen wij ten prooi worden aan de dwangvoorstel- | |
| |
lingen van een beangstigde fantazie. Wij moeten zooveel mogelijk bij onszelf en bij anderen helder bewustzijn en vasten wil kweeken, opdat net ontzettend en verwarrend wereldgebeuren ons geestelijk leven niet ontreddere.
Daarvoor is het noodig ons boven de clichés, de overal rondslingerende onbeduidendheden, te verheffen, maar ook ons niet geheel te laten medeslepen door onze sympathieën en antipathieën. Dat deze een woord medespreken is onvermijdelijk. Aanleg en omgeving, opvoeding en ontwikkeling, ervaringen in 't verkeer met menschen en boeken van anderen volksaard opgedaan, wie weet misschien ook bloedmenging, spreken hier hun woord mede. Niet te vergeten wat dagbladen ons dagelijks voorpraten, 't geen invloed oefent ook op hen die beweren er onafhankelijk van te zijn. Tegenover dit alles past ons niet er ons buiten te plaatsen, wat wel niet doenlijk is, maar er boven te staan. Wij Nederlanders zijn in den huidigen strijd neutraal en hopen dit te blijven, zoolang ons niet opgedrongen wordt onze onafhankelijkheid te verdedigen. Deze neutraliteit nu drage een geestelijk karakter. Nederland is van ouds een land van vrijheid en zelfstandige geestelijke ontwikkeling; het heeft telkens aan vluchtelingen van allerlei herkomst een veilige plaats geboden. Verdreven Protestanten, vrijdenkers van verschillend stempel, onlangs uit Frankrijk verdreven kloosterlingen, allen, ook zij die aan ons eigen vrijheidsbeginsel vreemd zijn, vonden en vinden in Nederland een veilige haven. Dit bepaalt ook nu ons oordeel en verbiedt ons partij te kiezen voor een der mededingers naar de wereldmacht. Mijn vereerde leermeester Brill prentte ons in dat het Nederlands roeping steeds is geweest strijd te voeren tegen de wereldmonarchie. Onze eigen vrijheid verdedigend hebben wij onder de twee groote Oranjes, Willem I en Willem III, de overheersching van Spanje en later die van het Frankrijk van Lodewijk XIV gefnuikt. Ook nu, in het begin der 20e eeuw, kan Nederland, al heeft zijn houding niet meer gelijk in onze gouden eeuw een beslissenden invloed, zijn nationaal karakter niet verloochenen. Ons gevoel blijft protesteeren tegen een exclusief wereldrijk. Ik herinner
| |
| |
mij hoe Brill zijn afkeuring uitte over de kroning te Versailles van den Pruissischen koning tot Duitsch keizer; niet omdat hij Franschgezind was, maar omdat hij in die kroning op de plek zelf van de glorie der Fransche monarchie een overmoedig wegcijferen zag der kultuurbeteekenis welke aan Frankrijk in de rij der volken toekomt. Daarom is de Nederlander afkeerig zoowel van het ‘Deutschland, Deutschland über alles’ als van het ‘Rule Brittannia, rule the waves’. Onze staat is gevestigd op de eerbiediging der vrijheid, de persoonlijke en de nationale. Hierin is Oranje steeds voorgegaan; onze Willem I heeft ruim zooveel gestreden voor godsdienstvrijheid als gestreefd naar uitsluitend recht voor zijn eigen religie; in de eeuw der godsdienstoorlogen beteekende een dergelijke ruime gezindheid vrij wat meer dan in onzen tijd.
Zoo is er tweëerlei nationalisme: het gevoel dat bij het erkennen der eigen roeping ook die van andere volken eerbiedigt, en dat hetwelk zich wil doen gelden terwijl het anderer volksaard terugdringt en onderdrukt. Het spreekt vanzelf dat bij een oorlog deze laatste vorm sterker naar voren treedt; en dit geschiedt bij dezen strijd in een onverwacht hevige mate.
Wij waren er langzamerhand aan gewoon geraakt aan de internationale stroomingen veel meer kracht toe te kennen dan zij nu blijken te hebben. Ik herinner mij nog de vrij vulgaire praatjes die men in 1871, tijdens de Commune te Parijs, allerwege hoorde, in binnen- en buitenland: alsof in de straten van Parijs wezenlijke belangen, beginselen met elkaar in botsing kwamen, vrij wat redelijker dan de onzinnige massamoorden van menschen eenvoudig omdat zij aan deze of aan gene zijde van de grenzen des lands waren geboren. Nu kon men verwachten dat na ruim 40 jaren de internationale machten, vooral de verwantschap tusschen de proletariës aller landen, zoo krachtig zouden zijn dat, zoo al niet een oorlog onmogelijk ware geworden, althans de algemeene deelneming er aan hoogst twijfelachtig zou zijn. Wij zien het tegendeel gebeuren. Misschien nooit is het nationalisme feller geweest dan in dezen
| |
| |
krijg. Het sleept ook hen mede die meenden er aan ontgroeid te zijn. Van harte, op zijn hoogst met theoretisch voorbehoud dat evenwel krachtige medewerking niet uitsluit, strijden de socialisten aller landen mede in de nationale gelederen; zij gedragen zich niet, zij gelden ook niet meer als onverzoenlijke tegenstanders der bestaande orde. In Duitschland spraken, zelfs ook officieel, de ‘burgerlijke partijen’ uit, dat zij in het sneuvelen van den Zuidduitschen afgevaardigde Frank een groot verlies voor den rijksdag en voor de toekomstige ontwikkeling der Duitsche politiek betreurden. In Frankrijk sprak de dolzinnige moord op Jaurès van een stemming die van pacifisme niets wilde weten. In 't nieuwe ministerie zitten daar mannen van de onverzoenlijkste groepen naast elkaar, die nog onlangs elkaar fel bestreden, nu vereenigd tot nationale verdediging: naast een der vaders van de ‘entente’ met Engeland en Rusland Delcassé, naast den ouden Ribot hoog geëerd maar door de linkerzijde nog voor enkele maanden geboycot, de satellieten van Caillaux (Doumergue en Malvy), de strijders voor een nationale partij (Briand, Millerand), een paar gëunifieerde socialisten (Sembat en Jules Guesde), ja men sprak er zelfs van den katholieken leider graaf de Mun, die nu inmiddels gestorven is, in het bewind op te nemen. Wie had gedacht dat het nationaal gevoel zoo sterk de tot het uiterste gespannen partijhartstochten op den achtergrond zoude dringen?
Zoo is het allerwege. De socialisten deserteeren niet, saboteeren niet, maar zijn op 't oogenblik Engelschen, Franschen, Duitschers, zelfs Russen. Het zaad door anarchisten zoo welig onder hen gezaaid schijnt nauwelijks ontkiemd. Wat blijft er heden over van den geest die b.v. spreekt in het levensboek van prins Kropotkin Autour d'une vie?
Men heeft zoo vaak tegenover de gevaarlrjke internationale stroomingen, zwarte en roode, het nationaal gevoel als noodig en heilzaam verheerlijkt, dat men in de herleving daar van wel een verblijdend verschijnsel moet zien. Maar nu die nationale hartstochten zulke verwoestingen aanrichten staan wij met ons oordeel verlegen. Het is
| |
| |
goedkoop hierbij te wijzen op het verschil tusschen gezonde uitingen van vaderlandsliefde, echt en warm, bereid om offers te brengen aan de levensvoorwaarden van het volksbestaan, en de opgewonden dweeperij voor glorie, macht, verovering. Maar wie trekt de grenslijn tusschen deze twee?
In de tegenwoordige verwikkelingen ziet de nuchtere buitenstaander bijna uitsluitend den gevaarlijken factor, terwijl onder de strijders zelf velen gelooven aan de rechtvaardigheid der zaak waarvoor zij het leven veil hebben. Servië, om bij het begin te beginnen, meent dat het den prijs niet heeft verworven waarop zijn inspanning in de Balkanoorlogen het aanspraak gaf, en wil zich op den onderdrukker, zij het met de onedelste en laaghartigste middelen, wreken. Oostenrijk dat een belangrijk deel zijner monarchie, zijn macht over Zuid-Slavische volken bedreigd ziet, strijdt om zijn bestaan. Reeds minder gerechtvaardigd schijnt Ruslands strijd om de rol van leider der Panslavistische beweging. Duitschland treedt in de bres voor zijn bondgenoot Oostenrijk, maar strijdt eigenlijk voor zijn wereldmacht, door benijders en belagers omringd, die op hun beurt de duldelooze snoeverij der grootste militaire mogendheid willen breken. Frankrijk denkt daarbij aan de revanche voor 1870; Engeland aan de geschonden neutraliteit van België, maar feitelijk nog meer aan zijn handelsbelangen en zijn heerschappij ter zee over de geheele wereld.
Zoo hebben alle partijen glimp van recht, en den onmisbaren waan die moed geeft om ten strijde te trekken. Minder dan ooit is dit een strijd van vorsten, diplomaten, militairen; met de uiterste verbittering staan de volken zelf tegenover elkander. De verbondenen willen niet rusten eer Duitschlands macht voor goed is gebroken, Duitschland niet eer tot het ten volle zijn positie in de wereld heeft veroverd. Er is een gezindheid, ook, juist bij de volken, geen kamp te geven, niet met een halve beslissing tevreden te zijn, dit uit te vechten ‘tot het bittere einde’, tot den laatsten man. Dit is niet slechts in hooge mate onheilspellend, het is een stemming die ten uiterste verbaast. De haat en verachting, merkwaardig genoeg nog
| |
| |
minder van Duitschers tegen Franschen dan tusschen Duitschers en Russen, vooral tusschen Duitschers en Engelschen, is ongehoord, in onze eeuw onverwacht. Tal van wilde en barbaarsche stammen noemen zichzelf bij uitsluiting van anderen ‘de menschen’ kortweg, de menschen die dus anderen als rechtelooze slaven mogen behandelen. Is het vernis van beschaving bij de hoogste volken der aarde nog slechts een vernis, en komen daaronder al die primitieve hartstochten weer te voorschijn? Een vraag waarbij wij sidderen.
Allerlei overwegingen vermeerderen het gevoel van angst dat zich van ons meester maakt, dat wel in de roes van den strijd niet zoo duidelijk spreekt, maar toch ook wel bij de strijders zal moeten opkomen. Nog nooit is zoo geweldige machtsontplooiing in de wereld aanschouwd. Miljoenen staan onder de wapens, de verste volken, van de Britsche ‘dominions’ uit alle werelddeelen, Japanners nemen deel aan den strijd, om straks ook in de buit te deelen. De technische volmaking der strijdmiddelen heeft iets griezeligs. Mijnen in de zee, bommen die uit luchtschepen komen vallen, de regimenten te pletter gejaagd tegen onzichtbaar opgestelde artillerie, veldslagen die dagen, ja weken duren op een front van eenige honderd kilometer; wie kon dit voorzien? Ja, wie had gedacht het te beleven? Men meende dat de vredesbeweging grooter vorderingen had gemaakt, dat het vervangen van oorlog door arbitrage, dat in elk geval het humaniseeren van den oorlog veel van de verschrikkingen aan den strijd zou ontnemen. En nu zijn de verschrikkingen erger dan ooit. Voor de belangen van den strijd zelf wijken alle overwegingen van beschaving en humaniteit. Oude monumentale steden en gebouwen ontziet men niet. Ook al zal op deze slagvelden de opofferende, reddende, troostende liefde, uit humaan en uit christelijk gevoel, niet ontbreken, er komen trekken van wildheid en wreedheid naar voren, ‘la bête humaine’ wordt losgelaten.
Met dit ontketenen van elementaire hartstochten is het tevens alsof er een noodlot over de wereld is gekomen. Men had de zwoele atmosfeer die aan dezen oorlog voorafging al jaren bespeurd, toch had men al meer zich gewend
| |
| |
de uitbarsting verschoven te zien en gehoopt dat dit ergste schier onmogelijk zou blijken. Telkens als de wolken zich samenpakten, klaarde de hemel weer op, gelijk in de tijden der oude profeten bemoedigde men elkaar door ‘den dag des kwaads verre te stellen’. De Balkan zou den wereldbrand ontsteken, de diplomatie wist het te bezweren, totdat eindelijk de vonk die het deed toch van den Balkan kwam. De beide reuzenverbonden die zich tot de tanden wapenden heetten, juist door ten oorlog zich toe te rusten, den vrede te beoogen en te verzekeren. Ja, het wapengekletter klonk hachelijk, maar de besprekingen der kabinetten, de gezindheid der vorsten, vooral van den vredeskeizer Wilhelm, schenen den vrede te waarborgen. Daarbij kwam de twijfel aangaande de gezindheid der volken. En nu? De brand is uitgebroken, wie weet hoe ver hij om zich heen zal grijpen, hoelang hij zal woeden? Allerlei vragen, onnoodig onder woorden te brengen, komen ons daarbij voor den geest. Voor ons het eerst die naar de veiligheid van ons eigen vaderland, dat geen ander belang heeft dan zijn vrijheid en zelfstandigheid.
Het ijzeren noodlot is over de wereld, wie zal het keeren? Wat zal het nog brengen? Waar allen besloten schijnen tot het uiterste te vechten, daar ziet ons geestesoog de mogelijkheid van een Europa beroofd van zijn weerbare manschap, beroofd van zijn welvaart, verstoken van de onmisbare hulpbronnen van handel, nijverheid, verkeer, geteisterd door armoede, honger, epidemieën; kortom de beschaving voor geslachten, misschien voor goed geweken of verplaatst. Ik weet wat men op dergelijke zwartgallige visies pleegt te antwoorden. Het optimisme, dat zichzelf hoop noemt en geloof, is onuitroeibaar in 's menschen hart. Maar: is dergelijk optimisme gerechtvaardigd? Er zijn ten slotte volken die vooraangingen in de menschheid, er zijn beschavingen die op een hoogen trap stonden, ondergegaan. Waar wij vernielende machten van ongekende hevigheid aan het werk zien, gevoelen wij ons door even ongekende gevaren bedreigd. De meening hardnekkig verdedigd, bij schier allen sluimerend: ‘alles komt terecht’,
| |
| |
is ten slotte schadelijk bijgeloof. De oude profeten hebben haar bestreden, zelfs waar zij zich in den vroomsten vorm kleedde: ‘God zal zijn volk wel handhaven’. Op een persoonlijke toekomst, die boven en buiten de aarde ligt, mag de mensch hopen. De ontwikkeling van wereldsche toestanden als veilig en verzekerd te beschouwen is door niets gerechtvaardigd.
Ik sprak daar over hetgeen wij van de toekomst duchten. Ik weet natuurlijk wel dat wij daarbij met vele factoren te rekenen hebben en zeer ingewikkelde toestanden. Er zijn volken die het langer uithouden dan andere. Engeland zit veilig op zijn eiland, vaart veilig op de zeeën, is veilig in 't soliedste geldbezit. Ook Rusland heeft een langen adem en schijnt in zijn eindelooze vlakten met zijn nog onontgonnen rijkdommen onaantastbaar. En Japan: het gele mannetje in de verte maakt zich gereed de lachende erfgenaam te worden van een wereld die zoo dwaas is geweest zijn eigen krachten op te teren en zijn beschaving te verwoesten. En wat dan? Sommigen spellen van dezen reuzenstrijd het einde van het militarisme: deze oorlog zal de laatste wezen. Alsof, indien Duitschland werd gefnuikt, Engeland en Rusland elkaar de wereldheerschappij zouden gunnen; dan zouden de bondgenooten misschien het nog betreuren het militaire bolwerk der beide middeneuropeesche keizerrijken te hebben geslecht. En alsof de strijd met het Mongoolsche ras niet dreigend nadert. De Engelsche Jingo dichter R. Kipling zong onlangs: ‘the Huns are at the gates’ en dacht daarbij aan Duitschers; waarvoor houdt hij wel de bondgenooten van Engeland: Russen en Japanners?
Zoo dreigen achter dezen oorlog andere, misschien nog gruwelijker vormen van strijd. Doch de vraag is of er van de nu in zeldzame mate teruggedrongen internationale en humanitaire geest geen reactie zal komen, Wij hebben ons reeds verbaasd hoe weinig wij er nu van bespeuren. Waar blijft het toch zoo wijd verspreide besef, dat het militarisme verouderd is? De moderne mensch is een industrieel, een koopman, een artiest, een geleerde, alles behalve een soldaat. Vergissen wij ons daarin? En zal al dit moderne
| |
| |
voelen en trachten blijvend zich laten terugdringen?
Door evenwel te eenzijdig en oppervlakkig deze tegenstelling uit te spinnen zouden wij de beteekenis der spanning waarin wij leven onderschatten en weer toegeven aan verwachtingen die slechts droombeelden zijn. Het is onjuist dat het militarisme alleen in primitieve instinkten en versleten toestanden steun vindt en dus eerlang kan verdwijnen. Nog daargelaten dat voor den staat weerbaarheid voorwaarde is van zijn bestaan, zoo biedt het burgerlijk leven, afgezien van de politieke botsingen, allerminst het toonbeeld van vrede. Het schijnt, gelijk velen H. Spencer napraten, dat industrie en militarisme twee elkander uitsluitende levenstypen vertegenwoordigen. Alles wijst er op dat oorlog met de vormen en voorwaarden van het moderne leven onbestaanbaar is. Wij hebben het ook nu gezien hoe groot een stoornis het geeft zoodra verkeer en handel plotseling stop gezet worden. Alles is ingericht op zulke omvangrijke gestadige betrekkingen tusschen de volkeren, dat wij ons afvragen hoe lang het stilstaan van productie en handel wel mogelijk is. De coöperatie der menschheid kent en verdraagt geen nationale grenzen. Zoo gevoelt men het; maar dit is toch slechts voor een klein deel juist. Wanneer W. Sombart in de wereldgeschiedenis den voortdurenden strijd ziet om ‘Futter und Futterplätze’ dan blijkt wel dat economische mededinging en gewapende strijd elkander niet zoo volstrekt uitsluiten als men het voorstelt. Hier beschaving, daar oorlog: indien beschaving medebrengt het veroveren en zich toeëigenen van de krachten en voorraden der wereld, en indien de volken uit verschillende hoeken elkaar op dit gebied ontmoeten, dan moet het ons niet verbazen dat het op deze wereldmarkt niet altijd vreedzaam toegaat. De nijpende vraag is echter deze: wanneer de oorlog met zulk een felheid woedt als nu, zou het dan niet kunnen zijn dat de goederen waarom men den strijd voert middelerwijl vernield werden?
Zoo kunnen wij niet het recht inzien waarmede Duitsche geleerden; - ik denk aan een manifest door twee Jena'sche beroemde hoogleeraren Haeckel en Eucken ver
| |
| |
spreid; - aan de Engelschen ‘brutaal nationaal egoisme’ verwijten. Welk volk verdient dit verwijt niet? Kan zelfs de staat ooit altruïstisch zijn, de belangen van eigen volk achterstellen bij die van andere? Zeker heeft de geestelijke, nationale beschaving ook andere zijden dan de vraag naar macht. Waar, volgens de treffende uiteenzetting van een Duitsch denker Joël, de slagordenen van macht en van liefde tegenover elkaar staan, daar is in het nationale leven een vermenging van beide. De questie van macht ter zijde te laten is stellig ondoenlijk. Hierin nu ligt zoo niet een rechtvaardiging, stellig niet een verheerlijking, van den oorlog, toch een verklaring waarom wij ons het leven der menschheid in haar verschillende geledingen niet zonder oorlog kunnen denken.
Het wreed verstoren van illusiën die men bouwt op de vestiging van een internationaal recht moet echter niet leiden tot het opgeven van pogingen in die richting, moge alleen stemmen zijn verwachtingen niet te hoog te spannen. Er zijn historische machten die met echt menschelijk beramen spotten. Vlijmend zeide een oud Joodsch Psalmist dat ‘die in den hemel zit zal lachen’ om het woeden der volken en de raadslagen der vorsten. Zeker: indien het mogelijk is door vergelijk, arbitrage oorlog te voorkomen, men late het niet na. Vrede door recht is een schoone leus. Maar niet een zeer duidelijke. Want wat is in de geschillen tusschen staten recht? De gesloten tractaten en bezworen verdragen? Ongetwijfeld. Maar voor hoelang? Bij veranderde omstandigheden kunnen nieuwe vragen toch niet uitsluitend naar een vroeger vastgestelden regel uitgemaakt worden. Niemand meent dat dit voor eeuwig geldt. Nood breekt wet; schier niemand ontkent volstrekt het recht van opstand binnenslands en van verweer naar buiten. Geen volk is zonder onrecht groot geworden: de oude Karneades herinnerde het reeds aan het Romeinsche volk. Doch waar is het punt waarop dit recht begint? Men spreekt van ‘raison d'état’, van ‘ethics of expansion’, van ‘berechtigte Interessen’. Zelfopoffering behoort nu eenmaal niet tot de publieke moraal, ja vrij algemeen zou men een volk veroor- | |
| |
deelen dat zichzelf prijsgaf. En zoo komt men tot de beden vrij algemeen verspreide verheerlijking der macht. Kracht, sterke vitaliteit brengt recht, ja plicht mede zich te doen gelden. De heerscher moet heerschen. Aan liet krachtigste volk komt de beerschappij toe. De oorlog nu is een dergelijke krachtproef, waarvan de uitslag wel niets over ‘recht’ beslist maar uitmaakt welke partij op 't oogenblik de krachtigste vitaliteit bezit. In zulk een vitaliteit liggen ook zedelijke factoren, en velen kennen geen hooger recht. Maar
daarnaast wordt bruut geweld gekweekt en slimme berekening, die groote gevaren voor het zedelijk leven opleveren en de hoogste zedelijke waarden als trouw en waarheid op zijde zetten.
Hier nu ligt een stuk levensphilosophie, in hooge mate kenmerkend voor de menschen onzer eeuw. Zonder hierover nu afdoende te handelen, moeten wij toch die verheerlijking der macht vermelden, waaraan de naam van Nietsche verbonden is, die vooral in de eerste gedeelten van zijn Zarathustra tot zoovelen onzer tijdgenooten spreekt. De kinderen der nieuwere geslachten, zenuwzwak en ziek veelal, gelijk hun profeet dien ik daar noemde, trachten in dolzinnig overspannen van den wil boven zichzelf te grijpen, krachtmenschen te zijn.
Daarom moet in een oorlog tusschen beschaafde naties, gelijk de drie leidende volken van West-Europa de mentaliteit wel groote schokken ondergaan. Wat zal er in 't gemoed van een of ander fijnvoelend Duitsch officier zijn omgegaan indien hij bij zijn verblijf te Brussel misschien toevallig heeft gestaan voor Wiertz' aangrijpend schilderij ‘Napoléon aux enfers’? De moderne mensch is er niet meer naar om als ‘chair à canon’ gebruikt te worden. Wij kunnen dit nog eer plaatsen bij halfbeschaafden, die nader staan aan horden; maar bij Europeeërs, aan wie eeuwenoude kultuur en de verfijning der jongste beschavingsperioden individueele waarde heeft gegeven, achten wij het onzinnig dat zij bij massa's worden weggemaaid door de op zulke slachtingen ingerichte moderne artillerie.
Dit zijn waarlijk geen sentimenteele indrukken. Men zou er tegen kunnen aanvoeren dat het individualisme
| |
| |
juist zijn hoogtepunt heeft in het vrijwillige offer, het van harte zich onderwerpen aan de militaire dressuur, die dit offer van het leven vruchtbaar maakt voor het vaderland. Doch dit geldt alleen dan wanneer dit hoogste offer, van alles, gezin, werk, eigen leven, gebracht wordt voor de hoogste goederen, voor vrijheid als voor die onmisbare voorwaarde zonder welke 't bestaan niet der moeite waard is. Vandaar dat men in een oorlog, ook nu weer, zich diets maakt dat inderdaad deze onmisbare levensvoorwaarde op 't spel staat. Maar geen opgedrongen waan kan de echte geestdrift die alleen de nood geeft vervangen.
Tal van strijders worden natuurlijk ook nu gedragen door ware overtuiging en de edelste motieven. Wij weten niet wat, hoofd voor hoofd, in die honderdduizenden omgaat, die in het vuur staan. Dolle angst en verbijstering vaak, de moed der wanhoop, een zeker fatalisme, soms de ontwaakte wildheid der laagste instinkten. De moderne litteratuur allerwege heeft ons gewend aan fijne analysen van het inwendig bestaan der menschen; ik denk hierbij niet aan de geraffineerde ontleding van het leven der decadente genotmenschen wier leege zielen voor de onrijpe jeugd als belangwekkend worden voorgesteld, maar aan de gestalten van zoovelen in wier uiterlijk onbeduidend lot de groote levensraadselen aan een gevoelig hart aankloppen, het wekken en soms nobele kanten aan het licht brengen. Welnu zulke vreedzame burgers, in hun echt leven met hun gezin en in hun werk tot volle persoonlijke waarde gerijpt, staan nu op het slagveld. Wat zij zien om zich heen van gruwel en verschrikking, ook van ruwheid en gemeenheid: de tijd en de kracht ontbreekt om het te verwerken. Erger nog wat zij doen, moeten doen; zal niet menigeen het gevoel hebben zoo treffend uitgedrukt in Tell's monoloog bij Schiller: de man uit een rustig leven opgeschrikt tot het ‘ungeheure’ dat in zijn leven is gekomen, ziet de vreedzame voorbijgangers terwijl hijzelf wacht op den dwingeland dien hij gaat dooden, en wordt zich bewust:
Sie alle ziehen ihres Weges fort
An ihr Geschäft - und meines ist der Mord!
| |
| |
Zoover denkt de soldaat in den kruitdamp wel niet. Maar later komt het op, gelijk ik een zakenman uit Straatsburg eens hoorde vertellen van het ‘sale métier’ dat hij in 1870, nog wel als franc-tireur, had moeten verrichten. Zouden lieden, die gezien of mede bedreven hebben wat nu in België en Frankrijk geschiedt, wel als dezelfden terugkeeren in 't leven? Zou er in veler ziel niet iets voor goed gebroken zijn, hun verbeelding ontredderd, hun zin vergroofd?
Wij hebben daarvan reeds iets ontwaard in de litteratuur der laatste 40 jaar, vooral in Duitschland, maar ook in Frankrijk. Toen Victor Girand onlangs zijn belangrijke studiën in twee bundels verzamelde, gewijd aan lesmaîtres de l'heure, teekende hij die gestalten die het schrikkelijke jaar 1870/71 hadden beleefd; zij kwamen levenslang de indrukken van dien zwaren tijd niet te boven. Maar - eere aan de Franschen ook in dezen -: de daar beschrevenen zijn mannen wier streven het is geweest op zeer uiteenloopende wijze aan hun geschokte vaderland weer kracht toe te voeren en mede te werken tot zijn wedergeboorte. Anders is het bij hun overwinnaars geweest. Enkelen onder denkers en dichters hebben getracht gezond te blijven, de ideëele levenswaarden te handhaven, zij hebben niet kunnen verhinderen dat het idealistische Duitschland van Göthe en Beethoven, het militaristische politieke is geworden der Pruissische heerschappij, en dat de pessimistische en cynische stemmingen van Schopenhauer en Nietzsche afkomstig wijd verbreid zijn.
Nu strijdt Duitschland voor zijn ‘plaats in de zon’. Zal er, ook al mocht het overwinnen, veel zon op schijnen? De dageraad der 20e eeuw, die zoo bloedrood opgaat, spelt de heerschappij van ruw geweld en waarlijk geen kalme blijdschap. Men keert niet zoo maar terug tot de zachtere, inniger, diepere kanten van 't leven; na ontzettende dagen staat het niet in 's menschen macht te decreteeren: nu is er vrede, ook in het gemoed.
Wij weten niets van den uitslag, maar wij weten zeker dat dit bloedjaar niet spoedig kan vergeten worden. Zal
| |
| |
er kracht zijn om het verwoeste weer te herbouwen? Misschien. Zal men de werken des vredes, nijverheid, handel, verkeer weer met energie opnemen? Misschien; maar dan in angstige jacht naar welvaart en genot, niet met blijden vrede in de ziel.
Onze blik gaat onwillekeurig een eeuw terug; dan wordt de overmatige verheerlijking aan de 19e eeuw zoo vaak toegezwaaid wel gedempt.
De 18e eeuw had veel gesloopt, maar deed dit met opgewekten geest, hoopvol en naief, zich wiegelend in de goedkoopste illusiën: dat 's menschen natuur goed was, zijn gevoel rein, zijn inzicht helder; dat de waarheid binnen ons bereik lag, daarvoor ruime men slechts traditie en vooroordeel op; dat de staat een menschelijk gewrocht was, gemakkelijk op zedelijke grondslagen te vestigen. Ook de revolutie wekte optimistische stemming, zij maakte wel veel puinhoopen, maar liet toch geen verwoest Europa achter, integendeel in restauratie en romantiek uitte zich in nieuwe vormen de illusie de wereld te kunnen herbouwen en kwam levensmoed aan het Jicht. Victor Hugo moge dan, in zijn schitterende chants du crépuscule geklaagd hebben: ‘ce siècle, avant trente ans, avait tout dévoré’ - het krachtig opleven van idealisme in Duitschland, Frankrijk, Engeland bracht een kapitaal van denkbeelden en gevoelens in omloop waarvan verscheidene geslachten hebben geleefd, dat nu zelfs nog niet geheel is opgeteerd. Doch de 19e eeuw zou geen afscheid nemen zonder dat pessimistische stemming den boventoon voerde.
Voor het persoonlijk leven is het ‘Problem der Faustischen Natur’ waar de beoefenaars van Göthe zoo druk over handelen, niet opgelost, het blijft de gemoederen plagen. En in het openbare leven is vooral door de uitbreiding der wetenschap ontzaglijk veel bereikt dat het bestaan der menschen ruimer, rijker heeft gemaakt, maar alleen uiterlijk, want de ervaring die dit alles vergezelt is neerdrukkend: deze, dat het niet van de veelheid zijner goederen is dat de mensch waarlijk leeft. En, waar nu deze geheele ontwikkeling heeft geleid tot de katastrofe die wij
| |
| |
beleven, vragen wij: van waar zal de kracht komen om dit alles te doorleven, om straks weer een nieuwe wereld op te bouwen?
Het antwoord daarop verwachten christenen van hun geloof, of liever van den God in wien zij gelooven door Jezus Christus. Dit brengt echter slechts voor een deel mede dat men de wegen Gods verstaat, voor een ander deel berust de christen ook in wat hij niet begrijpt. Het is gevaarlijk te doen alsof men inderdaad ingewijd is, en dan verklaringen voor te dragen die al te veel op clichés gelijken. Zeker, dat ‘God regeert’ is de doorgaande inhoud van Oud- en van Nieuw-Testament, daarin vinden alle geloovigen troost en kracht; maar er blijven raadselen in dit Godsbestuur. In de gruwelen die gebeuren ook in oorlogen, ziet men ‘oordeelen Gods’, oordeelen die dan 't ergste zijn wanneer de menschen aan hun eigen verkeerde inborst worden overgelaten en gelegenheid hebben hun boosheid tot volle ontwikkeling te brengen. Maar in zulke oordeelen zijn er ook wegen Gods om de menschheid en de enkele menschen op nieuwe paden te leiden. Dit alles moge waar zijn; maar is het gemakkelijk vast te houden, te doorleven? Van den rijkdom van inzichten en gevoelens die in bijbelsch profetisme en wijsheid, in den inhoud van het evangelie hieromtrent is neergelegd zal ik hier niet trachten een overzicht te geven. Doch laat mij op enkele hoofdpunten wijzen waaromheen de christelijke overwegingen in onze omgeving zich bewegen. Vooreerst het verbond van christelijk geloof en pacifistische gevoelens. Niemand kan zich er over verbazen dat men uit het evangelie het woord vrede opvangt. Dat predikers, dat kerkelijke corporaties, dat de paus, vredesmanifesten in de wereld zenden acht ik zeer natuurlijk. Men mag daarover volstrekt niet globaal het oordeel vellen van sentimentaliteit of oppervlakkigheid, al past dit wel op een vrij groot aantal van hen die voor vrede ijveren. Maar, 't blijft waar: oorlog behoort niet tot het koninkrijk der hemelen, wij kunnen hem in den volmaakten staat niet plaatsen. Toch kan ik nog niet terugnemen wat
ik in mijn werk Het Christelijk
| |
| |
leven schreef dat ik oorlog niet als het bij uitstek antichristelijke aanmerk. Daarbij denk ik niet alleen aan de lichtzijden: zedelijke eigenschappen die de krijg aan 't licht kan brengen en nieuwe beschaving die langs deze wegen kan worden bevorderd; want tegenover dat licht staat al te zwarte schaduw. Maar ik heb vooral het oog op den toestand waarin de mensch hier op aarde leeft. Staat, recht, geld, ook oorlog behooren niet zonder meer tot het Godsrijk. Maar deze wereld is het Godsrijk nog niet. Wij leven in een halven toestand, in een voorbereidenden staat, waarin het aardsche ons veelszins belaagt maar ook mede kan worden opgenomen in ons levensplan. De oorlog als zoodanig laat zich niet kerstenen; maar de christen kan met zuivere gezindheid God dienen ook als krijgsman, men kan voor een heilige zaak ten strijde trekken, en men kan ootmoedig het hoofd buigen onder de ‘oordeelen Gods’. Het een en het ander is christelijk denken, voelen en handelen.
Daarom acht ik het evenwel nog niet geraden om te juichen over den oorlog, als waarin God in donder en storm spreekt. Onweder en aardbeving kunnen als in het visioen van Elia de zachte koelte voorbereiden, op zichzelf is de Heer er niet in. De jubeltonen over het vreeselijke, omdat nu de onbeduidendheid van het alledaagsche leven zwijgt voor het grootsche, de ontzettende stem Gods, klinken in mijn oor als neo-romantische opwinding, verwant met de krachtsverheerlijking waarover boven sprake was.
In den oorlog met zijn verschrikkingen verliezen mensch en volkeren ontzaglijk veel waarop zij vast bouwden. Maar zij behoeven hun God, en door Hem hun vertrouwen, hun geloof niet in te boeten. Om dit te heroveren moet het hart de roepstem verstaan om boven het vergankelijke de eeuwige geestelijke werkelijkheid te grijpen.
Deze godsdienstige beschouwing behoort niet direct tot de beschaving, zij oefent er evenwel invloed op. Zij geeft ook vastheid aan hen die door groote historische schokken hun houvast aan de beschaving dreigen te verliezen.
|
|