| |
| |
| |
Leestafel.
Anna de Savornin Lohman. Ik zeg de waarheid. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Meer nog dan vorige van Anna Lohman is dit boek, al naar men 't noemen wil, heel zielig of zeer ergerlijk... of eigenlijk allebei tegelijk, het een om het ander. Zielig is het, omdat - blijkens het voorwoord - ‘dit boek is’ [de uiting van] ‘eene persoonlijke overtuiging gegrond op persoonlijke ervaringen’ - maar ‘geen levensgeschiedenis’. Die persoonlijke overtuiging, die de schrijfster noopt ‘de waarheid’ te zeggen, komt hierop neer dat ‘wij vrouwen’ onbevredigd blijven, wanneer ‘het recht tot liefde’ onverhoord zijn roepende stem doet klinken; uit dat onbevredigd blijven spruit ‘al die naamlooze ellende’ voort, die de moderne ‘vrije vrouw’ lijdt als eenzame, die zichzelf genoeg moet zijn. De vrouwen-emancipatie heeft dit leed niet verzacht, maar verscherpt, want daardoor is de vrouw in de keus van den man meer eischend geworden en ook de man ziet er tegen op een zich zelfstandig voelende vrouw te kiezen. Zoo moet dan de fatsoenlijke vrouw, die niet ‘vallen’ wil of durft, het huiselijk geluk van anderen aanzien, zelf altijd daarvan verstoken, bij dat alles moet ze glimlachen en doen alsof haar arbeid, beroep of nuttigheid haar volmaakt bevredigt.
Natuurlijk is de vrouw, wier persoonlijke overtuiging, op persoonlijke ervaringen gegrond, in deze klacht wordt weergegeven, te beklagen om het gemis, dat zij voelt. Het is niet noodig de vraag te beantwoorden, zelfs niet haar te stellen, of de ongehuwde vrouw tot dit lijden veroordeeld is, of er niet ook zijn - velen? weinigen? - die niet of niet meer onder deze smart gebukt gaan. Al zijn of waren er slechts betrekkelijk weinigen, die Anna Lohman's gevoel deelen, dan was het haar goed recht als schrijfster het beeld te teekenen van de onbevredigde, die zich uitgesloten ziet van het gehoopt moederschap, die zich te troosten tracht met allerlei andere dingen, om aan haar leven vorm, inhoud, kleur, beteekenis, misschien zelfs wat poëzie te geven, maar die toch onder dat alles heel pijnlijk blijft voelen dat nuttigheid maar een heel pover surrogaat is en die in stilte blijft lijden, omdat zij het beste niet heeft verkregen...
| |
| |
Men ziet, hoe hier de stof voor een heel treffende, diepgaande, zielkundige roman voor het grijpen lag. Sober behandeld, had die stof zich kunnen leenen tot het onderwerp eener aangrijpende tragedie van innerlijken strijd, van onbegrepen vertwijfeling, van staag verzet, vruchteloos streven naar berusting. Maar die sobere behandeling heeft Anna Lohman niet gezocht, althans niet gevonden. In haar boek dringt zij telkens het zinnelijke, het sensueele en het sexueele element op den voorgrond, wat allerminst noodig was; wij hadden wel begrepen, al was het geheel op den achtergrond gebleven, dat het ook een element in de zaak is of zijn zal of zijn kan. Daardoor is dit werk heel grof geworden. Klaarblijkelijk heeft Anna Lohman dat gewild; haar mentaliteit schijnt haar tot de ‘overtuiging’ te leiden, dat men schreeuwen moet, als men ‘de waarheid’ gaat zeggen. Natuurlijk is dit een dwaling; zij zal met haar forsch en ruw geluid niet velen bereiken, die wel ontvankelijk waren geweest voor een op beschaafden toon gevoerd pleidooi. Zooals zij gemeend heeft haar ‘overtuiging’ te moeten luchten, gaat zij de grenzen van goeden smaak verre en verre te buiten en men weigert allicht in de door haar ten tooneele gevoerde vrouwen typen te zien; zij schijnen eerder beklagenswaardige afwijkingen. Of hoe moet men anders oordeelen over die zekere Dolly, die willens en wetens zich in de armen werpt van een getrouwden schilder, zonder zelfs te willen overwegen wat daarna met haar gebeuren zal? De ‘ik’ in het boek - welke ‘ik’ niet is Anna Lohman, want zij noemt boeken van ‘Freule de Savornin Lohman’ - is niet zoo: deze ‘ik’ wil althans geen man toebehooren, dien zij niet kan liefhebben en hoogachten.
Het was ook niet noodig, dat de schrijfster als omlijsting voor haar tendenz-verhaal alweer koos dien uit haar boeken van de laatste jaren ons reeds overbekenden kring van Haagsche anti-revolutionnairen met dubbele namen, die ‘Haagsche high-life’, die ‘één doorloopend voorbeeld’ is van allerlei ‘huichelarij’, ‘echtbreuk’ en andere denkbare ‘zonden’. We hebben reeds vroeger het onze gezegd over de schildering van dit milieu.
Ergerlijk grof én om den opzet én om het stramien, waarop geborduurd is. Zij had fijn en teer gezegd kunnen zijn, deze ‘waarheid’, gezegd moeten zijn. Want wie gevoelt niet dat deze dingen, die de diepste roerselen van de vrouwenziel raken, met schroom en eerbied behooren te worden benaderd? Maar daar heeft het in dit boek heelegaar niets van!
H.S.
| |
| |
Julie Simon. De levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door door C. en M. Scharten-Antink. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn.
Onze Eeuw, dat het eerst de uitgebreide Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink door Mr. S. Muller Fz. bezorgd, uitgaf, mag de verzameling wier titel hierboven staat niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Ook over dezen arbeid van het echtpaar Scharten-Antink staat Mr. S. Muller Fz. min of meer als peet, maar van zijn eigen uitgaaf verschilt zij, doordat hij meer als geleerde de brieven ordende en van de noodigste aanteekeningen voorzag, terwijl de uitgevers van Julie Simon meer als kunstenaars op den ‘levensroman’ licht laten vallen. Zij doen dit ook in hun prijzenswaardig sobere, verhalende bladzijden, waarin zij zoowel den draad van 't gebeuren doen zien als ook hun oordeel niet terughouden. Toch blijven de brieven het voornaamste van wat ons hier wordt aangeboden, ja, zij geven ons het middel aan de hand om, ook onafhankelijk van de uitgevers, soms misschien van hen afwijkende, een eigen kijk te hebben op de hier sprekende personen en toestanden.
Reeds lang was de roep van wat wij nu eindelijk leeren kennen, aan deze uitgaaf voorafgegaan. Voor jaar en dag had Potgieter reeds aangekondigd, dat wanneer eens het zegel zou verbroken worden van wat ons nu geschonken is, wij in het leven van den stoeren, ruigen Bakhuizen een idylle zouden ontdekken, wier lieflijkheid ons zou verbazen en verrukken. Ik geloof niet dat de indruk dezer correspondentie op hen die nu na 70 jaar er mede kennis maken juist aan deze verwachting 't meest beantwoordt. Er is eensdeels te veel pijnlijks in en anderdeels geeft zij te zeer aanleiding tot ernstige psychologische vragen. Wij kunnen best begrijpen dat zij die ‘Bakkes’ persoonlijk hebben gekend, met groote sympathie wijzen op de zachtere kanten die voor velen onverwacht hier aan het licht komen. Maar het is even begrijpelijk dat een geslacht dat den ongeregelden zonderling alleen bij eenzijdige overlevering kent, eenigszins verlegen is met den levens- en liefdesroman, waarin men allicht niet anders ziet dan jongensachtige verliefdheid van een man in de 30, die al vrij wat achter zich had, op een eenvoudig onervaren meisje van even 20. De Schartens hebben dit wel gevoeld en zijn kwistig met het aanwijzen van het teere, groote dezer liefde. Maar het moeten al fijner gestemde naturen
| |
| |
zijn die de eentonige herhaling daarvan ruim 400 bladzijden lang met belangstelling volgen.
Welnu, het boek, de levensroman, verdient deze belangstelling ten volle. Het blijde drama dat er in ligt is de redding van een ziel door de liefde, gelijk Truitje Toussaint had voorspeld dat met Bakhuizen gebeuren kon, hopende dat zij het zou zijn die dit reddingswerk zou verrichten, en gelijk, volgens een der beide motto's van dit boek, Mr. S. Muller den hoofdinhoud samenvat.
Het hoofdbelang dezer brieven is dus psychologisch. In ongelijke mate en in verschillenden zin trekkers de beide hoofdfiguren onze aandacht.
Het meisje schijnt mij veel meer der moeite waard dan zij meenen die over haar spreken als over een eenvoudig burgerkind, min of meer ‘la première venue’ die het mysterie der liefde werkte in 't hart van Bakhuizen. Het Luiksche winkelmeisje uit zijn ‘ploerterij’ heeft stellig nog door iets anders dan door haar frissche jeugd, haar reeds toen eenigszins teringachtige gratie, den Hollandschen schipbreukeling die in haar woning op de markt te Luik was aangeland, bekoord. Zonder eenige uitgelatenheid, integendeel ingetogen en schuchter, had zij toch een jong genoegen in dans en spel, in grappen en snakerijen, een tevredenheid bij 't dagelijksch werk, een genieten van uitgangen vooral naar buiten, een oog voor de natuur, die van een echte gezonde inborst getuigden. Wij zien hoe allengs, langzaam, met veel schroom, deze meisjesziel zich voor de liefde ontsluit, maar ook, hoe zij, toen zij eenmaal haar hart had gegeven, trouw blijft in beproevingen en bij tegenslag, ook waar zooveel rechtmatige twijfel in haar moest oprijzen. En toen donkere dagen kwamen voor haar en de haren, zien wij haar innig bedroefd, zich vasthoudend aan het leven, door haar katholieke vroomheid gedragen, tevens de hoop die haar liefde in haar hart had gewekt niet loslatend. Wij kunnen zoo begrijpen dat haar minnaar in haar iets van een Mignon-gestalte zag.
En daarnaast de krachtige en luimige Frans-Halskop waarin velen ‘Bakkes’ meenen te herkennen. Deze man wiens ongebonden aard, ruwe scherts en luidruchtige uitvallen allerminst aan teerheid doen denken, leeren wij nu uit de brieven aan Julie als den teersten minnaar kennen. Nu ja, zoo zal men zeggen, het verschijnsel doet zich meer voor. Maar dit geval spreekt bijzonder sterk. 't Is niet de gewone losbol die een liefhebbend echtgenoot wordt, maar wat de Schartens ‘het ontroerende wonder’ der liefde noemen ontbloeit bij dezen ‘al te menschelijken mensch’ in gansch bijzonderen vorm.
| |
| |
Stellen wij ons den toestand voor waarin de 33 jarige Bakhuizen op dien October dag 1843 te Luik aankwam. Het schijnt wel, dat de nog jeugdige man zijn leven reeds heeft opgebruikt en zijn toekomst verwoest. Hij heeft de schoonste verwachtingen overtroffen en te gelijk beschaamd. Zijn schitterende studiën hebben de bewondering opgewekt van leermeesters die hem schier als gelijke behandelen, 't geen voor 70 jaren nog vrij wat meer beteekende dan heden; de reeds beroemde romancière Toussaint is zijn verloofde; maar - dit alles is verijdeld en als weggevaagd door zijn wilde leven, dat hem gedwongen heeft met de, ook voor de niet geheel onbemiddelde familie niet te betalen, ongehoorde schuldenlast van ruim 2 ton het land te verlaten. Zijn moeder treurt om den eenigen zoon, Truitje Toussaint houdt zonder vooruitzicht aan hem vast, zijn vrienden, ook de Leidsche Proff. Bake en Geel kunnen weinig voor hem does. Nu gaat hij naar België, karig ondersteund, en wijdt zich aan studies waaronder historisch onderzoek in de archieven al meer de hoofdzaak is geworden. Toch in deze schier wanhopige toestanden blijft Bakkes de optimist, terwijl ook de belangstelling in zijn studie hem niet begeeft. Dat hij in het gezin Simon te Luik met zijn gezelligen aard zich weldra thuis gevoelt blijkt uit alles; zelfs zich bij het carneval te verkleeden en met de meisjes grapjes en versjes te maken, Zwarte Piet te spelen versmaadt de Leidsche Dr. in de letteren niet. Doch het loopt ditmaal niet uit op wilde pret, de zachte Julie boeit hem, en wat ons aantrekt is niet zoozeer dat de speelman in weerwil van alles niet bij hem van het dak was, dan dat de liefde tot Julie een reine vereering is geweest, waarin wij geen onzuiveren toon vernemen, die jaren lang hem op 't rechte pad houdt, waarvan hij zelf getuigt dat zij hem redt. Faust en Gretchen? Neen, want Faust spreekt over het eenvoudige onschuldige meisje als ‘Hans Liederlich’, en wordt hij
gelouterd, het is na zware schuld. Doch het reserve kapitaal niet slechts van levenslust maar van reinheid dat bij Bakhuizen door de aanraking met Julie aan het licht komt: ziedaar wat ons in dit boek 't meest treft. Is het niet jets soortgelijks, in anderen vorm, bij G. Sand in haar ‘sereenen’ ouderdom van ‘la bonne dame de Nohant’?
Laat mij nu over het karakter dezer vernieuwing geen theologische of philosophische beschouwingen houden. Genoeg om de liefde van Bakkes te karakteriseeren en er nog iets anders dan een vriendelijke idylle in te zien. Ik sprak van een pijnlijken kant in deze geschiedenis. Deze is door vele lezers der brieven gevoeld.
| |
| |
Het verleden van Bakkes werpt een donkere schaduw op de jaren zijner omzwerving. Deze schaduw toont zich vooral hierin dat hij genoopt wordt, als gedwongen, telkens en telkens weer zichzelf en anderen met onwaarheden te paaien. Zijn verloving met Truitje breekt hij niet af; hij verwaarloost haar in de hoop dat zij den band zal losmaken. Zoo is hij tot haar doorgaande in een valsche positie, terwijl de band al vaster wordt die hem aan Julie ketent. Maar ook tegenover deze is hij telkens onwaar. Als hij haar zijn generale biecht aflegt in dien sprekenden brief p. 93 vlgg. zegt hij haar toch niet de volle waarheid, maar kleedt ze in zóo dat het licht toch anders valt dan wel met de werkelijkheid strookt. En hoe paait hij haar in zijn brieven uit Weenen telkens met de onvervulbare hoop op spoedigen terugkeer. En hoe eenvoudig groot is daartegenover Julie. Zij doorziet meer dan hij meent, zij lijdt, en... blijft hem trouw.
Ik weet wel dat men 't een en ander tot verontschuldiging van Bakhuizen kan aanvoeren. Toch schijnen de Schartens mij toe dit te veel te doen. Want het moge dan waar zijn dat hij, de extreme optimist, zelf half dupe was van zijn onware voorstelling. Er moge een zeker sparen èn van Truitje èn van Julie in zijn, die hij niet met de harde waarheid kon wonden. Dit alles neemt niet weg, dat hij liegt als gedrukt, en dat de ‘Fluch der bösen Tat’ altijd kwaad in haar gevolg te slepen zich ook bij hem sterk toonde.
En toch - en toch. Ik acht dat bijna allen wier correspondentiën ons zoo gul zijn gegeven, laat mij alleen Multatuli en Potgieter noemen, er minder goed afkomen dan Bakhuizen en... zijn edele oude verloofde Bosboom-Toussaint. Al hangt zijn geheele ziel aan Julie, hij wil haar niet winnen ten koste van zijn waardigheid: men zie den schoonen brief, p. 376 vlgg. waarin hij haar belooft niet slechts vrijheid voor haar zelf om te gelooven naar haar Roomsche opvoeding, maar ook haar de godsdienstige leiding harer kinderen toezegt, maar zelf niet kan treden onder 't juk van Rome, door aan de kerk die belofte te doen. En dan - ziehier een dikke bundel met zeer persoonlijke brieven, maar nergens achterklap, perfidie, overal een echte, reine, juiste opvatting van werk, leven, menschen, verhoudingen. Deze geleerde is een groote nobele natuur geweest, en met al wat in dit boek pijnlijk moge treffen blijkt dit ook uit zijn ‘levensroman’.
l.S.
| |
| |
Frederik van Eeden. Wij-zangen (Gitanjali) van Rabindranath Tagore. Amsterdam. W. Versluis, 1913.
Frederik van Eeden. Rabidranath: de Hoovenier. Amsterdam. W. Versluis, 1914.
In zeer welluidende taal heeft van Eeden de Indische vroomheid van den door hem zoo hoog vereerden, met den Nobelprijs begiftigden dichter Tagore voor ons vaderland vertolkt. De getrouwheid en de fijngevoelige zorg van zijne overzetting, die door woordkeus, klank en zinsrhythme blijkbaar den toon van het origineel wonderwel bewaard heeft, stelt iederen lezer in staat zoowel de gronden van van Eedens ontroerde bewondering te peilen als voor zich zelven religieuzen troost te zoeken in Tagore's mijmeringen. Er zullen velen onder die lezers zijn, die spoedig de vaak schemerig mystieke strofen van den Indischen Wijze ter zijde zullen leggen om te grijpen naar de kloeker geloofsbelijdenis van Psalmboek en Testament. Dit is begrijpelijk en uit onze ontwikkeling licht te verklaren, maar niet in alle opzichte gewenscht. Het is een treffend en vruchtbaar werk om in deze Oostersche overpeinzingen de klanken van het geloofslied in nieuwen toon getransponeerd te hooren, en niet zelden drukt deze Indische poëzie onze eigene levenswaardeering zoo duidelijk en nauwkeurig uit dat wij onwillekeurig de strofen van buiten leeren. Daarvoor zouden vele voorbeelden zijn aan te halen; men veroorlove mij één treffend citaat:
‘Op veele leedige dagen heb ik spijt gehad om verlooren tijd. Maar ze is nooit verlooren, Heer! Gij hebt elke seconde mijns leevens in Uw eigen handen genoomen’.
‘In het hart der dingen verborgen voedt Gij zaden tot kiemen, knoppen tot bloesems, en bloemen tot vruchtbaarheid’.
‘Moede en werkeloos sliep ik op mijn bed en meende dat alle arbeid was gedaan. Des morgens ontwakend vond ik mijn tuin vol bloemwonderen’.
De poëtische begaafdheid van Tagore, zijne wonderbare macht om de natuur en de dingen rondom ons ook tot ons de woorden te doen spreken die alleen de dichter in hun stilzwijgen hoort, om ook onze oogen te openen voor de geheimzinnige gestalten door zijn ‘tweede gezicht’ bespeurd, heeft van Eeden ons doen kennen in Tagore's ‘Hoovenier’. Deze bundel is als een Indisch Hooglied. De liederen zijn rijk in hunne schakeering van gloeiende - ofschoon meestal in toom gehouden - passie, en ontroerende schuchterheid,
| |
| |
maar bovenal treffend door hun wondergrooten rijkdom van suggestieve verbeelding. Vooral in dit laatste ligt eene boeiende aantrekkingskracht: elk kort prozalied is als een levenstafreel, beelden van een leven bloeiend onder een geheel anderen hemel dan de onze, en toch zoo wonderbaar nabij, omdat wij snel leeren de stem van den dichter te verstaan die ons toeroept:
‘Ik kan u geen enkele bloem zenden van deze lenteweelde, geen enkele gouden streep van gindsche wolken’.
‘Oopen uw deuren en zie naar buiten’.
K.K.
Daan F. Boens. In witte gewaden. (Zonder jaartal of uitgeversnaam).
In witte gewaden komen avond aan avond droomgestalten tot dezen dichter; zij fluisteren hem de liederen in die zij honderden dichters influisteren, liefde en leed, weelde en wee, ... ach wie kent ze niet, daar immers honderde zangers nazeggen wat hun die geesten verhaalden, velen beter dan deze dichter, niet weinigen minder goed! De wereld wordt oud en verzadigd, maar nog altijd voegen zich de klanken tot woorden, de woorden tot rhythmische rijen - somtijds de rijen tot volkomen verzen. Ook in dezen bundel zijn wel verzen die mij, ondanks zekere schraalheid van toon, volkomen, d.w.z. voldragen en afgewerkt schijnen, enkele slechts treffen mij als poëzie, als vrije spontane schepping. Zoo een wil ik hier erkentelijk aanhalen:
| |
Stilte.
Brooze wind Zijn liefde zegt,
Malve nacht zijn armen legt
En de rust sluit de oogen dicht
Onder 't fluist'rend deinen,
Eéne ster haar slaap verlicht
Leed, dat altijd liefde vroeg
En geen lied mocht hooren,
Stilt, nu ik het droomen droeg,
Die geen stem zal storen.
Dit eene voorbeeld, niet een van de minste liederen uit den bundel, kenschetst, ook zonder storende kantteekening de verdiensten en de zwakheden van dezen liederkrans.
K.K.
| |
| |
M.A.P.C. Poelhekke. Leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterkundige verschijnselen. Vierde herziene druk - verlucht. Groningen. Wolters, 1914.
Dat van dit leerboek in vier jaar tijds vier drukken zijn verschenen is een zeer verblijdend verschijnsel. De directeur der H.B.S. te Nijmegen is, naar mijne meening, een zeer betrouwbare, en blijkens het succes van dit werkje een zeer vertrouwde gids op het gebied der poëtische schoonheidswaardeering. Practisch inzicht, paedagogische tact, veelzijdige belezenheid, frischheid van opvatting en fijngevoeligheid van smaak maken dit leerboek tot een boeiend leesboek, geenszins alleen voor leerlingen van H.B.S. of Gymnasium, maar voor elkeen die zich wenscht rekenschap te geven van de gronden op welke zijne bewondering voor litteraire kunst berust.
K.K.
A.W. Stellwagen. Otto von Bismarck (Bruna's Hist. Bibl.). Utrecht. Bruna en Zn., 1914.
De lezer van Onze Eeuw kent de wijze van behandeling dezer stof door den schrijver, die hier een eerste deeltje gaf ‘tot aan zijn optreden als Staatsman’ van Bismarck's biografie, waaraan hij een grondige studie wijdde. Dit vlot geschreven overzicht van Bismarck's jeugd en landjonker-tijd zal met genoegen worden gelezen; het berust op nauwkeurige studie van de brieven en gedenkschriften van den ijzeren kanselier, wiens denkbeelden en daden in dezen tijd zeker opnieuw de aandacht zullen trekken. De schrijver belooft ons een tweede deeltje over de twintig volgende jaren van Bismarck's leven.
P.J.B.
Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV. Groningen. P. Noordhoff, 1914.
In een prachtig uitgevoerd monumentaal gedrukt deel komt zich deze herinnering aan de Groninger academiefeesten aanbieden. Het in kleuren uitgevoerd portret van Ubbo Emmius, den eersten rector-magnificus, den geestelijken vader der Universiteit, staat tegenover den titel; meer dan 50 foto's illustreeren de roemvolle geschiedenis der eerbiedwaardige instelling. Prof. Huizinga gaf een breed opgevatte studie over de geschiedenis der Universiteit in hare derde eeuw, aantoonend, hoe haar invloed in ruimen kring zich deed gelden en hare voornaamste hoogleeraren met vaste hand teekenend naar schriftelijke en mondelinge bronnen. Haar
| |
| |
leerling prof. Brugmans herinnerde aan de geschiedenis harer stichting; de hoogleeraren Nijhoff, Van Dijk, Simon van der Aa, Moll en Symons behandelden, ieder voor zijne Faculteit, belangrijke punten uit haar verleden en haar tegenwoordige. In een derde gedeelte beschreven ambtenaren en hoogleeraren hare gebouwen en instellingen. Dit alles, door een zevental hoogleeraren als ‘commissie uit den Senaat’ bijeengebracht, vormt een waardige herinnering aan het mooie feest, dat den naam van Groningen's oude universiteit in alle hoeken der wereld heeft doen vermelden. Moge de thans meer dan ooit bloeiende instelling in de vierde eeuw van haar bestaan aan de hooggespannen verwachtingen harer talrijke vrienden en vereerders beantwoorden.
P.J.B.
Dr. P. Geyl. Christofforo Suriano. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1914.
Deze Leidsche dissertatie behandelt een eigenaardige stof. Zij is geput uit de diplomatieke correspondentie van een scherpziend Venetiaansch agent in Den Haag uit de dagen van prins Maurits en Oldenbarneveldt, in het bijzonder uit die van het Twaalfjarig Bestand. Suriano was in geregeld persoonlijk verkeer met de beide groote persoonlijkheden en zag en hoorde veel door zijn goede betrekkingen met menig staatsch regent en ambtenaar in Den Haag. Groote wijziging in de opvatting omtrent de belangrijke staatkundige feiten dier bewogen dagen - hij was hier van 1616 tot 1623 - zal men uit dit boek niet verkrijgen. Daarentegen vindt men er veel over de beteekenis van menschen en dingen, over het handelsleven en de scheepvaart, over de wijze van recruteering en schepenhuur ten onzent, ook over de praktijk der landsregeering. De inhoud der gebruikte brieven uit het Staatsarchief te Venetië toch loopt vooral over de onderhandelingen van Suriano met betrekking tot het verkrijgen van schepen en soldaten voor de Venetiaansche Republiek en de werking van het verbond van den ‘Leeuw met het Boek’ en ‘den Leeuw met het Zwaard’ van 1620. Met talent en kunst van schrijven wordt ons dat alles uitvoerig, te uitvoerig misschien, uiteengezet.
P.J.B.
Mr. A. de Graaf. Verpleging van zieken en van ouden van dagen. Utrecht. A. Oosthoek, 1914.
Onder bovenstaanden titel is verschenen het referaat, dat Mr. A. de Graaf over beide onderwerpen heeft uitgebracht in de ver- | |
| |
gaderingen (Maart '13 en April '14) van den Centraal-Bond van Christelijk-Philanthropische Inrichtingen in Nederland. Wij vestigen gaarne de aandacht onzer lezers op deze uitgave en daarmee tevens op den Bond en zijn werk. Meer en meer dringt ook in kerkelijke en christelijke armenzorg-kringen de gedachte zich op den voorgrond dat samenwerking noodig is tusschen hen, die op eenzelfde arbeidsveld de hand aan den ploeg slaan en deze Bond is van die gedachte een der gelukkige uitingen. Mr. A. de Graaf is als ‘inspecteur’ aan deze organisatie verbonden; hij bezoekt stelselmatig de aangesloten inrichtingen en brengt omtrent zijn bevindingen verslag uit aan de jaarvergadering. Hoever gaat zijn gezag om te wijzen, om aan te dringen op verbeteringen? Wij weten het niet. ‘Ik heb’ - zoo lezers wij in de gedachtenwisseling welke op het tweede referaat volgde - ‘ik heb niet anders willen doen dan aan de besturen [van sommige inrichtingen] mijn bezwaren voorleggen, en, voorzoover zij die zelf erkennen, hoop ik dat zij trachten zullen daaraan tegemoet te komen, zoo spoedig dit uitvoerbaar is.’ - Dit is zeker een zachte vorm van dwang, maar men kan op dit gebied vaak met overreding en bespreking meer dan met forscher middelen bereiken. Hoe dit zij, de Bond streeft naar samenwerking en draagt den inspecteur op de inrichtingen te bezoeken om daarna mede te deelen wat hem daarbij heeft getroffen; het kan niet anders of daaruit moet op den duur veel goeds voorkomen.
Intusschen meene men niet dat de twee bovengenoemde referaten niets anders zijn dan verslagen van inspectie-reizen; zij zijn veel meer dan dat. De vraagstukken, die met de hier behandelde onderwerpen samenhangen, worden door Mr. de Graaf uitvoerig besproken en van verschillende zijden belicht; daardoor verkrijgen deze toespraken de waarde van belangwekkende studies. Waar b.v. de verpleging van zieken aan de orde werd gesteld, vond Mr. de Graaf gelegenheid tot verschillende opmerkingen en beschouwingen over de inrichting der diakonessenhuizen, over de aan diakonen en diakonessen te stellen eischen, de ‘drie groote levensbeschouwingen’ die de oplossing van het diakonessen-vraagstuk beheerschen, de het diakonessenwezen bedreigende gevaren: te veel meegaan met den tijd of verschrompelen als antiquiteit. Dat en veel meer is door hem besproken en werd in de latere gedachtenwisseling nog nader door sprekers behandeld. Hetzelfde geldt van de oude-lieden-verpleging. Wie in deze onderwerpen belangstelt, mag niet verzuimen van deze referaten kennis te nemen; hij zal
| |
| |
dan vanzelf grijpen naar vroeger verschenen rapporten over verpleging van zwakzinnigen, van gewezen prostituées, van verwaarloosde en misdadige kinders, terwijl later nog behandeld zullen worden verpleging van weezen en verpleging van ontslagen gevangenen en landloopers.
Moeilijke vraagstukken zijn dit alle; zij worden hier ernstig besproken. En men kan er slechts voordeel van hebben na te gaan wat in dezen kring daarover wordt gedacht en gezegd.
H.S.
L. Kupérus. Uit de Groninger Veenkolonies. Novellen en schetsen. Met een inleidend woord van A.J. Hoogenbirk. Kampen. J.H. Kok. 1913.
De schrijver, zoo vertelt hij ons zelf, is een kind van de Groninger Veenkoloniën; hij wil ons een blik doen slaan in het volksleven, en in de kerkelijke en maatschappelijke toestanden van de tweede helft der vorige eeuw: hij diepte daartoe alles naar waarheid uit zijne herinneringen op. De inleider voegt daar aan toe dat deze schetsen met genoegen gelezen zullen worden vooreerst omdat ze iets eigenaardigs, plaatselijks, typisch hebben, dan omdat zij waar zijn, eindelijk omdat zij een gezond christelijken geest ademen. Neemt men daarbij nog in aanmerking dat wij hier kennis maken of de kennis hernieuwen met het zeer eigenaardig Groningsch dialect, dan is door het bovenstaande in het algemeen deze bundel voldoende gekenschetst. Terecht zegt de schrijver dat ‘de studie van het dialect ook eenige letterkundige waarde bezit’; hij geeft trouwens een woordenlijst met etymologische toelichtingen.
Wij voor ons willen wel zeggen dat dit een eenvoudig, maar merkwaardig boek is. Vooreerst is de streek, die hierin wordt beschreven, merkwaardig. Lezers van Onze Eeuw herinneren zich wellicht, dat eenige jaren geleden door mij een en ander omtrent de ontwikkeling van deze buitengewoon eigenaardige ‘veenkoloniën’ werd medegedeeld; voor eeuwen reeds werd het turfgraven hier verbonden aan land-ontginning; uitgebreide scheepvaart ontstond; een landbouwende bevolking vestigde zich; twee zeer belangrijke takken van export-nijverheid (aardappelmeel- en stroocarton-fabricage) ontwikkelden zich. Men vindt deze geschiedenis door den schrijver kort samengevat in zijn eerste schets. Die geschiedenis moest wel Naar bijzonderen stempel drukken op de bevolking en met die geschiedenis zijn voor een deel dan ook de verhalen samengeweven, die ons hier ter lezing worden geboden. Belangstellenden
| |
| |
in maatschappelijke toestanden en verhoudingen, in het kerkelijk leven, in ‘folklore’ zullen hier allen wat en velerlei van hun gading vinden; linguisten zullen het waardeeren dat het ginds als overal elders met verdwijning bedreigd dialect hier door een, die het klaarblijkelijk goed kent, wordt vastgelegd. Tenslotte: zij, die nog smaak hebben in eenvoudige schetsen, in de vermelding van wat eenvoudigen lieden wedervaart, in hun gevoelens en lotgevallen, zullen dit boek graag ter hand nemen om te bekomen van allerlei fraais, dat de boekenmarkt oplevert; zij zullen het echt-menschelijke, het ware en levende in deze simpele vertellingen op prijs weten te stellen.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De Biecht. - Amsterdam. L.J. Veen.
Wanneer mij gevraagd werd van dit boek liefst veel goeds te zeggen.... maar niemand die dat verlangt, gelukkig, want het zou mij heel moeilijk vallen In de hier bijeengebundelde zes verhalen (grootere en kleinere) kan ik noch de zielkundige waarneming, noch de gelukkige vondst van het geval, noch de in- en aankleeding bewonderen. De Biecht: een fabrikantsvrouw heeft diepe genegenheid opgevat voor haars mans collega, en die voor haar; de man verongelukt door de aanraking met een vliegwiel; de collega, die de ramp zag aankomen, heeft gehoopt dat de afloop doodelijk zou zijn. Nu, na zijn eigen overlijden, biecht hij in nagelaten brieven aan de weduwe, die hij tot haar verbazing niet getrouwd heeft, welk gewetensbezwaar hem weerhield: hij had op 't kritieke oogenblik des anders dood gewenscht. - Liefde's Waan: van een dol-en dol-verliefd echtpaar gaat de vrouw voor de gezondheid van het kind uit Indië naar Holland terug; in brieven houden zij elkaars en eigen hartstocht gaande; plots keert de man met een leverkwaal in patria weer; ach, hoe veranderd; de vrouw ducht zijn omhelzing... rideau! Volgende verhalen: De mensch wikt en Het bewogen leven zijn meer ingewikkeld; beide eindigen droef genoeg: moord en zelfmoord; in het laatste dezer twee vindt men een ‘Einlage’ van 12 bladzijden, die vrijwel buiten alle verband tot het gebeurde staat: een dames-gesprek over taak en rechten der vrouw. De antieke kast is een wat lang uitgesponnen anekdotisch onbelangrijkheidje, toch nog het aantrekkelijkst als het eenvoudigst en vlotst. De hand is een onmogelijk griezel-geschiedenisje.
Zullen we de balans nog opmaken?
Eén vraag tenslotte: waarom mocht noch uit den titel, noch
| |
| |
uit een inhoudsopgave noch hoe ook blijken dat De Biecht niet is een roman in één deel, maar een bundel van zes vertellingen? Er zijn koopers en lezers, die graag vooruit weten wat hen in dit opzicht wacht. Wanneer men op blz. 1 aan De Biecht begint, heeft men er geen flauw vermoeden van dat het einde op blz. 33 te vinden is en dat dan 5 andere verhalen volgen.
H.S.
Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. Amsterdam. L.J. Veen.
Hier hebt ge twee bundels in één band, heel een reeks der Zaterdag-avond-feuilletons in Het Vaderland, feuilletons van Louis Couperus Klein goed, te midden van zijn ernstiger, grooter werk; ‘hors d'oeuvres’, tusschen de steviger gerechten in bereid. ‘Wahrheit und Dichtung’, navertelde legenden en ‘echt’-gebeurde geschiedenisjes, beschouwingen, bespiegelingen, fantaisieën, praatjes en verhaaltjes, antiek en modern, uit Florence en München, meedeelingen over den schrijver zelf (en zijn vijftigsten verjaardag en het vermakelijke zoeken naar een secretaris), over den trouwen vriend Orlando, en nu en dan over Mevrouw Couperus... Van alles en allerlei wat, licht en luchtig en vluchtig, verrukkelijk-gemakkelijk gedaan. Men denkt zich den schrijver, voor zijn tafel gezeten, beginnend aan het feuilleton, dat Zaterdagavond in den Haag zal moeten verschijnen; misschien heeft hij vooraf er al over nagedacht wat het zoowat worden moest, ditmaal; misschien ook niet; wellicht begint hij maar, zonder te weten waarheen en schrijft en schrijft ‘au hasard de la plume’ die vederlicht voortdartelt over het papier, de woorden en de zinnen aaneenrijgt totdat de benoodigde massa kopij er is. En dan, even, met 'n zucht, omdat hij zoo heerlijk het talent van rusten verstaat, met 'n zucht over den noodwendig verrichten arbeid, de dankbare uitroep: ça y est! En de blijde gedachte: daarvan ben ik voor 'n week weer af!
Het kan heel wel zijn, dat deze feuilletons heel anders ontstaan, dat zij niet zoo spelenderwijze worden geschreven. Maar zij wekken de illuzie, dat dit toch zoo is. En dat is geen geringe verdienste. Klein goed van een groot stylist; een groot wroordkunstenaar. En als zoodanig heel merkwaardig; ook lezenswaardig, als gij er niet te veel achtereen van genieten wilt. Want dan wordt het een maaltijd van enkel hors d'oeuvres...
H.S.
| |
| |
Dr. G. Kalff. Inleiding tot de Studie der Literatuurgeschiedenis. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1914.
Dit is een dier aangename boeken die meer geven dan ze beloven - behalve aan die vlijtige jonge menschen voor wie een college-uur telkens het zaligste huns levens wordt.
Want dit geschrift - zoo vermeldt de schrijver in zijn Voorrede - ‘voortgekomen uit colleges voor mijne studenten, eerst te Utrecht, daarna te Leiden, is allereerst bestemd voor hen die hun weg zoeken in de geschiedvorsching en de geschiedschrijving der letterkunde.’ (bl. XI) De gewone lezer, die zich noch tot geschiedvorsching, noch tot geschiedschrijving bekwaam of aangetrokken gevoelt, en derhalve dit, immers wetenschappelijke, boek dadelijk wil neerleggen, zal echter goed doen het weer ter hand te nemen. Twee regels toch verder verneemt hij er van: ‘het wil vooral belangstelling wekken, de aandacht vestigen op feiten, verschijnselen, stroomingen, niet het minst op uitspraken en gevoelens van scheppende kunstenaars, die schrijver dezes belangrijk voorkomen.’ En welken beteren gids kan hij zich wenschen in de elyseesche velden der literatuur dan den schrijver, wien hij voor zijn vele voortreffelijke monografieën en zijn standaardwerk over de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde reeds zooveel dank schuldig is?
En zich verdiepend in de lectuur dezer driehonderd bladzijden, zal hij zich geen oogenblik te beklagen hebben, aan de hand van dezen wetenschappelijken leidsman dit belangrijk gebied te doorkruisen.
Het wetenschappelijk karakter van dit werk is zoowel gelegen in het enorm-groote, hier verwerkte materiaal, als in het bezonnen oordeel, hier aan het woord. Dat telkens erkent: ‘er valt hier nog ontzaglijk veel te doen... er blijft ook hier nog veel te onderzoeken, voordat wij tot eenige zekerheid kunnen komen... een onderzoek dat hier en daar zou stuiten op voorloopig onoplosbare vraagstukken’ (bl. 198). En dat zich zonder reserve aansluit bij de bekende kenschetsing van ons wetenschappelijk onderzoek als: ‘puiser l'ignorance à la source la plus élevée’ (bl. 286). Doch dat daardoor juist ons volkomen vertrouwen verwerft. Zoodat waar het meer wetenschappelijk karakter van dit werk terugtreedt voor beschouwingen ook voor den niet-wetenschappelijk gevormden lezer belangrijk, deze zijn bizondere belangstelling wekken, juist omdat ze met wetenschappelijke bezonnenheid worden voorgedragen.
Zéér zal hem zoo treffen de uitnemende karakteriseering van
| |
| |
de Aesthetische Begrippen: het schoone, het verhevene, het leelijke, het tragische, het komische, den humor, het elegische en het satirische (bl. 143-149). Die zoo bondig en treffend zijn geteekend, dat hij het alleen jammer vindt dat de schrijver ze niet uitvoeriger behandelde. Tenzij hij zich vleit met de hoop dat deze dit nog eens zal doen in een Aesthetiek van zijn hand.
En de onderafdeelingen van Hoofdstuk IV, Het Publiek aangeven is anders niet dan een menu voorhouden, waarvan ook iedere huiskamer-lezer zal smullen. Die onderafdeelingen zijn: ‘Het woord publiek. Hoe oud? In welken zin gebruikt. - Hoorders en Lezers. - Invloed der boekdrukkunst. - Wat is de aard van het letterkundig genot? - Over de aandacht en de spanning. - Over den smaak. - Verhouding van auteurs en publiek. - Beroepsdichters. - Letterkundige roem en populariteit. - Honoraria. - Het aantal uitgaven. - Censuur. - Wat blijft leven en wat niet?’
Natuurlijk zal ieder op dit terrein, waar het subjectieve steeds den doorslag geeft, wel eens een vraagteeken zetten. Zoo zette ik er een toen ik in de uitnemende teekening van het komische dit las: ‘ook voor ons bestaat het in het onverwachte, in vergissingen en verwarringen, tegenstelling en botsing van velen aard, slagen en scheldwoorden, het lager-zinnelijke en het erotische’ (bl. 15⅔). Het erotische, zoo in het algemeen, zonder nadere omschrijving, gerangschikt onder het komische Ja, die bewering is komisch, maar het erotische ook?
Ook zette ik een vraagteeken bij dezen volzin: ‘want de kunst, de Kunst, wordt voldoende geëerd, de eerbied voor de geschiedenis en de historische waarheid is niet zelden gering’ (bl. 250). Deze bewering scheen mij treffend van onjuistheid. Immers ik vernam wel dat Noorwegen voor zijn groote schrijvers een ‘Dichtergage’ instelde, dat Stijn Streuvels lid is van de Kon. Vlaamsche Academie van Kunsten en Wetenschappen en dat de Belgische regeering en stadsbesturen daadwerkelijk belangstellen in Vlaamsche letterkunde en letterkundigen - maar dat wij ten onzent van dergelijke dingen nu zooveel last hebben, was mij onbekend. Terwijl aan den anderen kant; naar ik meen, de geschiedenis ten onzent noch verwaarloosd, noch stiefmoederlijk bedeeld wordt.
Doch dit zijn slechts terloopsche en geheel-subjectieve opmerkingen. De kritiek, ook de schrijver dezer inleiding zegt het telkens, heeft zich eigenlijk niet druk te maken met dergelijke kleinigheden. Zij heeft te karakteriseeren en, zoo zij het kan en mag, te bewonderen. En dit laatste kan en mag zij hier van harte
| |
| |
doen. Want wij hebben den schrijver dezer Inleiding te danken voor een degelijk, voortreffelijk werk, dat zeker zijn lezers zal vinden.
G.F.H.
H.T. Karsten. Augustinus over het godsrijk. Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon, 1914.
Prof. Karsten, sinds jaren met Augustinus vertrouwd, heeft een nuttig werk verricht door zijn studiën samen te vatten en in een beknopt geschrift, moge het zijn, aan velen in handen te geven. Nuttig in de hoogste mate is de inhoudsopgave der 22 boeken van de civitate Dei, reeds voorlang voor eigen gebruik opgesteld. Uit den aard der zaak is het getal van hen die in zelfstandige studie van het oorspronkelijk met den kerkvader kennis maken, beperkt. Natuurlijk kan zulk een studie zelfs door de beste inhoudsopgave niet vervangen worden, maar zulk een overzicht geeft bij die studie een leiddraad, en aan hen die haar niet maken een zakelijk overzicht, die toch nader brengt tot den inhoud dan eenig handboek dit vermag. Vooral heden ten dage is dit van groot gewicht. Augustinus is een wereldhistorische kultuurmacht en blijft zijn woord medespreken, gelijk b.v. Eucken met zooveel nadruk erkent. De groote tegenstelling Glaube und Unglaube in der Weltgeschichte (dit is de titel van een boek van H. Scholz door Karsten geciteerd en gebruikt) leidt ons vanzelf ertoe ons met het klassieke boek van Augustinus bezig te houden, alsnog de meest grootsche proeve van een christelijke philosophie der geschiedenis. Wij staan dan voor de keus: òf deze tegenstelling even massief te zien als de kerkvader, òf, wanneer dit ons als kinderen onzer eeuw onmogelijk is, de nieuwe vormen op te sporen waarin zij zich aan ons voordoet.
De tweede, kleinere helft van ons geschrift levert in uitgewerkte aanteekeningen bijdragen van waarde zoowel voor het historisch verstaan van Augustinus als voor het beoordeelen van de vraagstukken waarmede hij zich bezig heeft gehouden.
Velen hebben in de Revue des deux mondes (en in afzonderlijke uitgaaf) het kleurige beeld genoten door Bertrand van St. Augustin geteekend, maar daarin gemist een wijsgeerig overzicht van zijn leer en de geschillen waarin hij gemengd is geweest. Welnu: de leemte daarbij gevoeld wordt uitnemend aangevuld door het geschrift waarvoor velen met mij mijn ambtgenoot dankbaar zullen wezen.
l.S.
| |
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan. Ideestudies. 2e druk. Amsterdam. S.L. van Looy. 1913.
Met blijdschap begroeten wij een goede, oude bekende. Een schrijver heeft soms een bonne fortune littéraire. Opmerkelijk genoeg heeft hij dit veelal niet met het boek waaraan hij 't meest studie heeft besteed, of waarin hij 't meest opzettelijk zijn denkbeelden bepleit, gelijk onze schrijver met zijn weg tot het inzicht of zijn levensleer in de lijn van Spinoza. Van hoeveel waarde deze geschriften ook mogen zijn, het warmst schijnt de zon op zijn kleine opstellen, onopzettelijk ontstaan, vrucht van denken en gevoelen te gelijk. Deze Ideestudies had hij reeds in 1898 verzameld, en het kan ons verbazen dat er 15 jaren verliepen eer er een tweede druk van noodig werd. De aristokratische plooi van een geest, die zich nooit opdringt of oplegt, die een verwante stemming bij den lezer onderstelt, verklaart dat een boekje als dit niet bij uitstek populair is. Maar aan beschaafden, die daarbij niet doctrinair gestemd zijn, mensch en dogma niet scheiden, bereiden zulke stukjes een fijn genot. Enkele er van redeneeren meer dan andere, in een paar (de 2 laatste, over Parzifal) is er wat meer historische stof, over 't geheel werkt elke ‘ideestudie’ een indruk of visie uit, gelijk onder de oude stukken dat over het wijde, onder de nieuwe de geestelijke ontroering. Zij vragen niet of men het eens is, maar maken wakker wat min of meer bewust in den geest sluimert. Ook deze druk zal zijn weg vinden, en vermoedelijk wel de laatste niet zijn van een geschrift dat niet minder door zijn vorm dan door zijn inhoud verdient te blijven leven.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
P.J. van Santen. S.J. Gezag en Vrijheid. (Geloof en Wetenschap Serie X No. 1). Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1914. |
Dr. P.H. Ritter. Verspreide Fragmenten. 1e en 2e bundel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1914. |
Ds. Chr. Hunningher. Wat Schotland en zijn ‘General Assembly’ ons leeren. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
De Voorgeschiedenis van den Rotterdamschen Stadhuis-bouw beoordeeld Stemmen uit de Pers. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1914. |
Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal. 1e afl. Mart. Nijhoff, 's Gravenhage en A.W. Sijthoff, Uitgevers Maatsch. Leiden. |
M.A. Schwartz. Voorbereidend Hooger Onderwijs. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma, 1914. |
Vinkhuizen en Wumkes. Het avondmaalszilver in de provincie Groningen. Sneek. Ozinga, 1913. |
|
|