Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
I. Vogels
Wat floten jullie blij vandaag,
't Was me of de lente kwam;
In zware kroon, in dichte haag,
In fel-heet zongevlam,
Al overal klonk luid gefluit,
Dat door geen rusttijd werd gestuit,
En schier geen einde nam.
Zweeg er een stil, een ander riep
Zijn loktoon door het woud,
Waar in der loov'ren diepste diep,
Langs 't statig beukenhout,
De koekoek floot zijn zoet refrein,
Dat keerde en keerde en steeds wou zijn
Vreugd' voor wie luist'rend liep.
Maar toen de koelere avond kwam,
De zonne zonk omlaag,
Heel even nog een purp're vlam
Glansde achter donk're haag,
| |
[pagina 132]
| |
Zweeg plotseling elk vogellied,
Als keerde vreugde tot verdriet,
Dat juub'lend klonk vandaag.
Wel was na dag van vreugde en zon
Mij zoet der wereld rust,
Maar het verlangend hart nog zon,
Door daglust wild gekust,
Hoe het dien schoonen klankenschat,
Dien het dien dag bezeten had,
Opnieuw genieten kon.
Nog dacht ik aan het blij gefluit
Der vogels overdag,
Toen in de stilte het geluid, -
Dauwperels in spinrag, -
Der nachtegalen, teeder, klaar,
Zong door de donk're bosschen, waar
De lente rustend lag.
| |
[pagina 133]
| |
II. Als van 's levens vreemde tochten....
Als van 's levens vreemde tochten
Eindelijk de lang-gezochte
Rust het zwerven einde geeft;
Als twee oogen mij aanstaren
Waar ik eenzaam tot der jaren
Jaar verlangend heb geleefd,
Waar ik met de Schoonheid enkel,
's Morgens tusschen dauw-gesprènkel,
's Middags onder stralend blauw,
's Avonds tusschen donk're boomen
Waar de nachtegalen droomen,
Menig jaar omdolen zou,
Zal ik tot dit leven zingen:
‘Dank voor al uw schoone dingen,
Dank, en dan een kort ‘Vaarwel!’
Ziende naar der dagen prachten,
Die mij bij Uw liefde wachten
Aan des levens leven-wel....
Als van 's levens vreemde tochten
Eindelijk de lang-gezochte
Brengt de véé1-gesmade rust,
Zal ik U de zangen geven
Van dat droom'rig zwerversleven
Voor het vond der kusten kust.
| |
[pagina 134]
| |
III.
Liedje De wind loopt door het graan
En met zijn breede handen,
Die, nu 't weer Mei is, branden,
Wiegt hij de halmen aan.
De ros-getinte pracht
Van nauw-gebogen aren
Beweegt in 't deinveld zacht,
Lucht of zij speelziek waren.
En boven alles uit
Klinkt over stille velden,
Den schoonen dag te melden,
Des leeuweriks gefluit;
Zingt er een lied van licht,
Van wind-bewogen aren,
Die door geen koorn-gewicht
Voor goed gebogen waren.
Dan zwijgt hij, maar in 't graan
Zie 'k heel den dag de handen
Van wind over de landen
Met teed're streeling gaan.
| |
[pagina 135]
| |
IV.
Mei-lied Ons heeft April de vreugd' geschonken
Van het ontluikende eerste blad,
Dat, toen de windselen nederzonken,
Glinsterde met het dauwen nat.
Nu brengt de Mei haar vlucht'ge weelde
Van gouden groen in elke laan;
Waar om der zonne stralen speelden,
Praalt nu het kostelijk loover aan.
En waar de statige kastanje
Heft zijn gebladert zware kroon,
Breekt uit der knoppen bruin-oranje
't Gebloemt zóó teeder en zóó schoon,
Zóó blank, zóó lichtend-rood gespikkeld, -
Een bloesempracht als nooit tevoor,
Waarachter vlugge mees fijn tikkelt,
Al zoekend naar der torren spoor, -
Dat in verrukking 'k sluit mijne oogen,
Luisterend naar der vogelen lied:
De leeuwerik jubelende omhooge,
De merel waar niet een hem ziet.
Tot straks, wanneer de lucht wordt donker,
De winden zwijgen overal,
Met duizend' sterren schoon geflonker
De nachtegaal weer zingen zal.
| |
[pagina 136]
| |
Dàn, als de pèrelende klanken
Storten uit een tè vol gemoed,
Dat, om voor alle schoon te danken,
Zóó jubelen en zingen moet,
Dàn, als de vreugde mij nabij is,
Die leed doet keeren tot haar licht,
En 't hart van alle zorgen vrij is,
Zing, zing, o Goddelijk gedicht!
| |
[pagina 137]
| |
V.
Oude herinnering ‘Als gij mij uw blanke handen
Op de blonde lokken legt
En, terwijl uw lippen branden,
Liefdes liefste dingen zegt,
Zou 'k zoo graag - zij 't eens - vergeten,
Dat de vreugd het leed opwekt,
En een weemoed, ongemeten,
Alles met haar waden dekt....
Zie ik in den vroegen morgen
Hoe de zon de kimmen kleurt,
Achter nevelen verborgen,
's Middags is het àl gebeurd....
Hoor ik hoog den leeuw'rik fluiten,
Als zijn vlucht nauw speurbaar is,
Denk ik: ‘niets kan 't juichen stuiten,
Dat zoo kristallijn-klaar is’;
Dènk ik, maar als laat het duister
Over 't scheem'rend landschap glijdt,
Daalt de vogel en lieds luister
Sterft in de avond-roerloosheid....
'k Zou zoo graag - zij 't eens - vergeten,
Dat het leed de vreugden kent
En, aan een're disch gezeten,
Nimmer 't oog terzijde wendt.
| |
[pagina 138]
| |
Als wij eindelijk weer rijzen
Van het kostelijk festijn,
Zijne handen trillend wijzen
Wat zou lang vergeten zijn....
Zeg mij liefdes liefste dingen,
Leg uw handen op mijn hoofd,
Laat uw ziel vol vreugde zingen,
Dat geen leed haar kracht kan dwingen,
Tot ge ook mij haar macht ontrooft!’
|
|