Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Binnenlandsch overzicht.Zorgen.Er is, sinds de vorige maand, heel wat om en langs Nederland heengegaan. We hebben ons gehouden in de positie van den hutbewoner die rondom in de brandende huizen is ingeklemd en die zijn perceeltje maar ijverig nat houdt. En tot nu toe bleven we voor 't vuur gespaard. Maar, gelijk zulk een perceel toch lang niet onbeschadigd blijft en heel wat waterschade oploopt, zoo bleven wij, te midden van den oorlog, waarlijk óók niet ongedeerd. De economische en de financiëele ellende trof ook ons land zwaar en is voorloopig zeker nog niet t' einde. Regeering en particulieren deden wat ze konden tot wering van werkloosheid, leniging van nood en voorkoming van acute crisis. En met de opmontering van den volksgeest herleefde ook weer de energie in zaken. Maar nog is 't mogelijke van zaken doen met 't buitenland zéér, zéér beperkt terwijl daarbij 't onzekere van onze positie verlammend op den handel werkt. Dat zal wel niet veel beteren zoo lang de oorlog duurt. *** Hoe is inmiddels onze toestand, naar buiten en naar binnen? Wat onze buitenlandsche betrekkingen aangaat kan de toestand, dunkt mij, zóó worden geresumeerd: de dreiging van militaire verwikkelingen is voorloopig verminderd, die van economische moeilijkheden is vergroot. De mogelijkheid van militaire verwikkelingen bestaat voor ons hoofdzakelijk in die van neutraliteits-schennis in vier gedaanten: doortocht van het Duitsche leger door Zuid-Limburg, onwillekeurig overschrijden van onze Limburgsche en Brabantsche grenzen door in den strijd gewikkelde troepenafdeelingen, neutraliteits-schennis benoorden Antwerpen, en het opvaren van de Schelde door een Engelsche vloot. Ware dit laatste geschied, dan zou men voor de | |
[pagina 121]
| |
moeilijke vraag zijn komen te staan, of wij de Engelsche vloot moesten doorlaten omdat zij de neutraliteit van België kwam helpen handhaven, of haar moesten trachten te weren omdat ze immers behooren zou tot de strijdmacht van een oorlogvoerend land. Voorloopig is het oplossen van deze hoogst onaangename puzzle, dank zij Engelands houding en verklaring, ons bespaard gebleven. Het verloop van den strijd in België heeft ons voorloopig ook voor de dreiging van een willekeurige, of onwillekeurige, overschrijding van onze grenzen door een vijandelijk leger behoed. Voorloopig. Want als de Duitsche legers eens mochten worden teruggedrongen, keert daarmede ook de dreiging in zekere mate terug. Ook voor grensschennis benoorden Antwerpen behoeven wij, naar 't schijnt, voorshands niet beducht te zijn. Zoo lang een ernstig beleg van Antwerpen niet door de Duitschers wordt ondernomen en dezen zich bepalen tot het terughouden der Belgen op hun rechterflank, is eenig militair gedrang bij de Antwerpsche noordforten niet te wachten. Wat het militair gevaar belangt, zijn wij dus, sedert het begin van den oorlog, er op vooruitgegaan. En aangezien het dit gevaar is dat - het is opmerkelijk en voor de psyché van ons volk zeer teekenend - de eenige oorzaak is geweest van den panischen schrik en de geestesverplettering die zich in de eerste week van Augustus van heel de Nederlandsche natie had meester gemaakt, is nu, met het wijken van de militaire dreiging, ook de stemming belangrijk opgevroolijkt. Indien niet enkele leugenfabrieken nu en dan zorgden voor het verspreiden van geruchten omtrent ultimatums (nu eens heet het er een van Duitschland dan weer een van Engeland), dan zou men zich bij ons nu weer haast in Abrahams schoot gaan wanen. De zekere clubs in Den Haag, waar men tegenwoordig voornamelijk bijeen schijnt te komen om een wedstrijd in oorlogsnonsens te houden teneinde elkaar met belangrijke gezichten naar huis te kunnen doen gaan, zou ik met name kunnen noemen. In zooverre stichten echter zelfs deze kletspraatjes eenig nut als zij het volk nu en dan opschrikken en het bedacht houden op de mogelijkheid van gevaar. Doch zij leiden de zorg of van het thans waarlijk bedreigde punt. Dat is niet het militaire maar het economische. Want op dat punt is, wel niet de oogenblikkelijke toestand maar zeker de mogelijkheid van dreigende verergering, er niet beter op geworden. | |
[pagina 122]
| |
Duitschlands tegenstanders, met name Engeland en Frankrijk, die de groote Europeesche zeeën beheerschen, trachten begrijpelijkerwijze den handel van hun vijand zoo na mogelijk bij de vernietiging te brengen en vooral elken toevoer, in de eerste plaats van levensmiddelen, af te snijden. De constellatie der oorlogvoerenden maakt hun dat tot op zekere hoogte gemakkelijk. Doordien niet slechts Duitschland maar ook Oostenrijk den vijand vormt en deze beiden te zamen in 't Oosten geheel, in 't Westen bijna geheel zijn ingesloten door vijanden, is de mogelijkheid van toevoer tot de Teutoonsche middengroep beperkt. Zij kan alleen geschieden, wat Duitschland betreft, uit Denemarken en Skandinavië benevens uit Nederland en uit Zwitserland en, ten aanzien van Oostenrijk, uit Zwitserland, Italië, Roemenië en Boelgarije. Alleen van laatstgenoemde landen heeft Oostenrijk een tegemoetkomende houding te wachten; Italië zal zeker geen de minste inbreuk op zijn neutraliteit door grensfaciliteiten toelaten. En Zwitserland zal zich zeker even streng neutraal houden als de niet-belligerante buren van Duitschland ten opzichte van dat Rijk, met uitzondering misschien van Zweden. Nu kan er door Duitschland en Oostenrijk met de neutralen wel handel worden gedreven maar ten eerste behooren zij, behalve Italië, alle tot de kleinere of zelfs tot de zeer kleine mogendheden, die dus niet zoo héél veel kunnen suppleeren en ten tweede zijn zij, op 't stuk van het belangrijkste levensmiddel, het graan, met uitzondering van Roemenië geen exporteerenden maar importeerenden. Dat neemt niet weg, dat zij op andere punten van export van veel belang zijn voor de oorlogvoerenden; Nederland, Denemarken en Zwitserland zijn dat o.a. in groote mate op 't stuk van den vee-export en van den uitvoer van zuivelproducten. En dat heeft ons een deel van de economische dreiging bezorgd waarvan zooeven werd gewaagd. Het feit dat ons land, zoodra er van de tallooze afgeknapte verkeersdraden weer eenige waren aangeknoopt, weer begon uit te voeren naar Duitschland, heeft aanleiding gegeven tot herhaalde venijnige en dreigende artikelen in de Fransche pers. Niet alleen in tweede-rangs bladen maar ook in die van de meeste beteekenis zooals de Figaro en de Temps. Wanneer de redacties van die bladen zich op kalm nadenken en juist inzien hadden toegelegd, dan zou de ongerijmdheid van hun verwijt hun aanstonds zijn gebleken uit deze twee nuchtere feiten: 1o dat niet alleen Nederland, maar ook de andere neutralen | |
[pagina 123]
| |
trachten, hun verbroken handelsrelaties met Duitschland weer aan te knoopen,
Maar een billijk te eischen mate van waarnemingsvermogen bleek hij de Fransche pers niet aanwezig. Zij verkeerde in een toestand, waarin een oorlogsexponent was gezet op de treurige onverschilligheid en onwetendheid, die zij steeds in vredestijd omtrent ons land aan den dag legt in tegenstelling vooral tot de Duitsche maar ook tot de Engelsche pers. Deze onwetendheid in 't oorlogskwadraat verheven en vereenigd met de lichtgeloovigheid en achterdochtigheid die Franschen ook ten aanzien van hun binnenlandsche zaken plegen te toonen, gesteund bovendien door voorstellingen van een zoo beleedigend sans-gêne als de teekening in de Matin waarop brutaalweg stond aangegeven dat de Duitschers door Zuid-Limburg waren getrokken, deed de Fransche pers ons bij het Fransche volk verdacht maken als stillen vennoot van Duitschland. De groote gebreken op 't stuk van kennis van zaken en juistheid van oordeel die de Fransche pers t' onzen aanzien reeds in vredestijd eigen zijn en die nu door de oorlogshitte nog een groote expansie kregen, kunnen ons, zooals wij aanstonds zullen zien, duur te staan komen. En de Nederlandsche pers, die thans alles behalve vrij is in haar uiting, heeft dit zeer gevaarlijke kwaad niet voldoende kunnen bestrijden. Opmerkelijk en zeer gunstig heeft, bij de houding van de Fransche bladen, die van de Engelsche afgestoken. Ook zij hebben ons doers en laten met scherpe aandacht gevolgd doch, van huis uit gewoon om onze zaken kalmer en beter waar te nemen dan hun Fransche collega's, hebben zij de oprechtheid van onze neutrale bedoelingen geen oogenblik betwijfeld en daarentegen eenige malen waardeering ja zelfs bewondering geuit voor de krachtige maatregelen die onze Regeering heeft genomen en voor de zware offers die wij ons getroosten ter wille van onze neutraliteit. Aanmerking op ons handeldrijven met Duitschland (ik heb het nu nog alleen over den uitvoer, niet over den doorvoer) is dan ook niet gemaakt door den nuchteren Engelschman... die zelf óók handel met ons drijft. Dit is niet alleen niet geschied in de Engelsche pers maar óók niet, naar ik met zekerheid meen te mogen zeggen, door of namens de Engelsche Regeering. | |
[pagina 124]
| |
Maar intusschen zitten wij opgescheept met de gevolgen der Fransche verblinding. En die hebben zich in zeer bedenkelijken vorm getoond. Rechtstreekschen uitvoer van neutralen naar Duitschland en Oostenrijk kan een andere partij moeilijk beletten. Maar van veel meer beteekenis dan de uitvoer is, in den tegenwoordigen toestand, de doorvoer van kleine landen. Die moet, onder een menigte van belangrijke producten, den twee grooten mogendheden van midden-Europa het allerbelangrijkste leveren: het graan, voor zoover Roemenië daarin niet kan voorzien. En het vernietigen van Duitschlands eigen overzeesche handel werkt niet afdoende zoo lang de doorvoer door de neutrale gebieden niet is verhinderd. Hierop nu is de aandacht niet slechts van Frankrijk doch ook van Engeland gevallen. Dit is begrijpelijk. Alleen schijnt het vreemd dat, althans voor zoover uit de berichten is op te maken, die aandacht veel meer op Nederland dan op een der andere neutralen is gevestigd. Nu is er wel geen enkel neutraal land dat zoozeer het voorportaal tot Duitschland vormt als Nederland maar daartegenover staat dat, zoo lang de Duitsche vloot de Oostzee beheerscht, niet alleen Denemarken doch ook heel Skandinavië dienst kunnen doen als voorportalen. Terwijl het daarbij opmerkelijke is, dat, tegen de daadwerkelijke gedienstigheid van Turkije jegens Duitschland, slechts met woorden is opgetreden en men zelfs niets heeft gehoord van eenige wrijving met Roemenië welks vorst zijn sympathie toch niet heeft verborgen. Vermoedelijk is het dus onze bijzondere ligging, die ons deze bijzondere aandacht deed genieten. Intusschen is deze zeer lastig. Ja ze kan zelfs het karakter van een zorgwekkenden toestand aannemen. De zucht van Engeland en Frankrijk om Duitschland economisch gevangen te zetten, heeft een scherp toezicht tengevolge gehad vooral op Nederlandsche schepen, waarbij de beide oorlogvoerenden naar believen de begrippen ‘contrabande’ en ‘voorwaardelijke contrabande’ konden in- en uitrekken. Tegen het uitoefenen van deze politie is niets in te brengen, wel echter tegen de wijze waarop ze, althans door Frankrijk, wordt uitgeoefend. De houding van de Engelsche regeering is, in overeenstemming met die van de Engelsche pers, in hoofdzaak deze geweest: zoowel door de contrabande-bepalingen als door de politie ter naleving van die bepalingen, zoo scherp mogelijk den doorvoer van goederen | |
[pagina 125]
| |
door het neutrale land (op onzen eigen uitvoer naar Duitschland is, naar mijn weten, door Engeland geen captie gemaakt) naar Duitschland te beletten. Aanvankelijk dreigde de Rijnvaart-acte, met haar verplichting van absoluut vrij verkeer op den Rijn, ons in moeilijkheden te brengen tusschen de tegenstrijdige belangen van Engeland èn van de dringende eischen onzer eigen proviandeering eenerzijds en die van Duitschland anderzijds. Doch deze quaestie ging weldra van het acute in het chronische stadium over en schijnt voorshands geen dreigend karakter te hebben. De doorn die onzen handel in 't vleesch steekt is de grensbepaling tusschen doorvoer en invoer tot verbruik. En hier treedt het onderscheid in houding te onzen aanzien tusschen Engeland en Frankrijk aan het licht. Terwijl Engeland, wat b.v. kolen- en graanvoorziening belangt, blijkelijk er op uit is om ons ter wille te zijn wanneer het maar de zekerheid heeft dat de invoer geen doorvoer wordt en bovendien ook toont, het onderzoek van onze schepen niet noodeloos lastig te willen maken, spreekt veeleer uit de gedragingen van Frankrijk het tegendeel. De zeer rekbare contrabandebepalingen worden door Frankrijk zoo ver mogelijk uitgerekt, als het onze schepen betreft (hebben wij niet gelezen dat zelfs een houtschip, met bestemming naar Nederland, was opgebracht?), en de verregaande onhoffelijkheid, die betoond is zoowel in het tergend lang vasthouden van eenige groote schepen als in het nalaten van elk berichtgeven van de aanhouding, is, in een natie, die een naam heeft van bijzondere welgemanierdheid, niet anders op te vatten dan als uiting van een zucht om ons te herinneren aan de beteekenis van het Fransche woord taquiner. Men kan dat woord in 't Hollandsch vertalen met ‘plagen’ of met het meer grimmige ‘sarren’. Ik geloof, dat we hier het laatste moeten kiezen. Mij dunkt, dat er weinig twijfel kan zijn, of Frankrijk wil onder het mom van politie op den doorvoer, onzen eigen invoer treffen omdat het onzen eigen uitvoer naar Duitschland (die het dwaselijk beoordeelt) niet kan beletten en omdat onze houding ook in andere opzichten door de Fransche pers is verdacht gemaakt. Tegen deze onrechtvaardigheid kunnen wij niets doen dan - vertoogen en protesteeren. Wordt op deze wijze voortgegaan dan kan dit, vooral in ons koloniaal verkeer, ons weinig minder brengen dan een calamiteit. Reeds schijnen de Nederlandsche handelaars, naar aanleiding van de bejegening der Tambora, naar Indië te hebben geseind dat voorloopig maar geen goederen meer moesten worden verscheept. Het behoeft geen nader betoog, welk een | |
[pagina 126]
| |
buitengewoon ernstige zaak het stoppen van het koloniaal handelsverkeer is voor de kolonie èn voor het moederland. De Troonrede getuigt: ‘De invoer (in Ned.-Indië) staat stil; groote voorraden uitvoerproducten wachten op verscheping en heropening der Europeesche markten.’ Misschien vindt onze scheepvaart er iets op door maar weer, evenals in vroegere eeuwen, den weg om de Kaap te kiezen en, met vermijding van de ongastvrije Fransche wateren, (iets dergelijks schijnt inderdaad te worden overwogen) desnoods ook nog om Schotland heen te varen. Als daar tenminste het mijnengevaar niet te groot is. Misschien ook lukt het onze regeering nog, de stemming van Frankrijk te doen veranderen. Maar voorloopig zijn wij ten aanzien van Frankrijk in een toestand, die allerminst in ons voordeel kan heeten. Het oorlogvoerende België staat waarachtig in zijn scheepvaart heel wat veiliger dan het neutrale Nederland. En toen de Troonrede ‘dankbaar vaststelde’ dat ‘onze vriendschappelijke betrekkingen met alle mogendheden ongestoord zijn gebleven’, waren daarmee wel alle praatjes omtrent ultimatums en bedreigingen die al op ons zouden zijn afgeschoten, in een hoek geveegd, maar konden wij toch, denkend aan Frankrijk, de verzuchting niet onderdrukken: Bewaar ons voor zulke vrienden. Onze vijanden zullen we ons nog eer van 't lijf kunnen houden. *** Naar binnen bezien heeft de toestand eveneens tweeërlei aspect. ‘Het economisch leven’ zoo heet het in de Troonrede, ‘ondervindt in al zijn vertakkingen de drukkende gevolgen van den toestand, waarin Europa verkeert. Het handelsverkeer met het buitenland is tot zeer beperkte afmetingen teruggebracht; de scheepvaart, voor zoover zij niet stil ligt, gaat met ongekende moeilijkheden en gevaren gepaard; voor de zeevisscherij geldt dit in niet mindere mate; landbouw en nijverheid vinden, voor zoover zij voor export werken, haar afzetgebied voor een groot deel verstoord; in den geld- en fondsenhandel bracht de toestand een heftige crisis teweeg; de toevoer van granen en van grond- en hulpstoffen voor de nijverheid is zeer belemmerd’. Ziedaar het sombere beeld van den toestand in een neutraal land. Daartegenover kan de Troonrede slechts gewagen van ‘eenige verlichting’ die er kwam in den druk. ‘Vasthouding en prijsopdrijving van levensmiddelen is in banen geleid, die de mogelijkheid van een geleidelijk verloop daarvan openen. Krachtige pogingen worden aangewend tot beperking van werkloosheid en tot voor- | |
[pagina 127]
| |
koming en leniging van nood. Verschillende producten van landen tuinbouw en van de voedingsindustrie vinden weer afzet, zoowel naar Engeland als naar Duitschland en België.’ Inderdaad is op meer dan één punt het binnenlandsch perspectief wat verhelderd, vooral in vergelijking met het totaal gemis aan uitzicht dat er in de eerste week van Augustus was. Maar vooral op 't stuk der werkloosheid lijkt mij de toekomst zeer zorgwekkend. In weerwil van de inderdaad ‘krachtige pogingen’ die, door het Steuncomité en niet minder door particuliere ondernemers, worden aangewend om de werkgelegenheid te behouden en te vermeerderen, is het gebrek aan werk nu reeds ongetwijfeld erg. Terecht zijn een paar simpele cijfers van de Rijksverzekeringsbank in dit opzicht sprekend geacht. Uit het feit immers, dat die Bank in normale tijden 280 gevallen per dag te behandelen krijgt en thans slechts 180, kan men veilig afleiden dat de arbeidsgelegenheid althans in de verzekeringsplichtige bedrijven belangrijk is verminderdGa naar voetnoot1). Daarbuiten vallen dan bedrijven zooals dat van den landbouw dat vermoedelijk niet sterk maar ook zooals die van de zeevisscherij en van de zeevaart die zéér sterk door de abnormale werkloosheid zijn getroffen. En nu zijn er nog bedrijven waarin loopende bestellingen kunnen worden afgewerkt of waarin courante en niet aan bederf onderhevige artikelen nog een weinig op voorraad kunnen worden gemaakt. Maar als er straks geen nieuwe bestellingen meer komen? Wat dan? Mij komt vooral dit het zwarte punt voor in den binnenlandschen toestand. Een ander punt van zorg, echter van veel mindere, is dat van de groote financieële lasten die door den oorlogstoestand op de bevolking zullen worden gelegd. Een vermogend vaderlander heeft wel het schoone initiatief genomen tot het storten van vrijwillige bijdragen met den wensch ‘dat het volk dat om den tienden pen- | |
[pagina 128]
| |
ning tegen Spanje opstond, nu ook den tienden penning zou willen offeren ter wille van 's lands verdediging’, maar voorshands heeft de grootsche uitvoering van deze mooie gedachte nog bitter weinig navolgers gevonden. En dat nog wel terwijl men velerlei voorbehoud mocht maken en terwijl in uitzicht is gesteld dat, bij extra-belastingheffing, het vrijwillig gestorte in mindering zou worden gebracht! Er zal dus heel wat onvrijwillig zijn op te brengen. En voorts blijft vooral de quaestie van den fondsenhandel en van de mogelijke gevolgen eener heropening van de Beurs een bedenkelijke zaak. In de benauwenis waarin kleine luyden kunnen komen of reeds zijn gekomen doordien ze hun schulden niet kunnen betalen, is zoo goed mogelijk doorzien door de ‘Uitwinningswet’ die, beter dan een globaal werkend moratorium het zou hebben gedaan, uitstel verschaft dáár waar de rechter het noodig oordeelt maar ook alléén daar. Voorts heeft het Steunsyndicaat velen geholpen terwijl het, blijkens de mededeeling van een zijner leden (den heer Van Nierop) in de Eerste Kamer, nog lang niet au bout de son latin is. Maar het lijkt mij lang niet onmogelijk dat, in weerwil van de Beurswet, de heropening der Beurs toch nog pas de meeste boomen zal doen vallen. Er zijn er thans wellicht die schijnbaar vaststaan doch die bij 't kleinste stootje zullen vallen. En als daaronder eens een paar heele groote mochten zijn, dan is het restant der millioenen van het Steunsyndicaat in een ommezien op. Overigens is het indienen en aannemen van de Beurswet stellig een machtig middel geworden om ten eerste ontijdige heropening van de Beurs tegen te houden en ten tweede het evenwicht in den gelden fondsenhandel zoo geleidelijk mogelijk te doen terug vinden. Zoowel het openen der mogelijkheid van het vaststellen van Regeeringskoersen voor prolongatieopzegging als, anderzijds, het sanctionneeren van de herbeleeningspraktijk lijken mij verstandig gezien. Wat het laatste betreft, waartegen nog al bedenking was gerezen, komt het mij voor, dat de tegenstanders goeddeels tegen windmolens vochten. Indien de herbeleeningspraktijk in strijd is met ons pandrecht, dan was het toch thans wel het meest ongeschikte oogenblik om opeens die praktijk te willen weren. En dan blijkt veeleer uit het conflict van praktijk en leer der wet, dat de wet achterlijk was en al lang had moeten zijn herzien. *** Intusschen moet ons land, bij al de zorgen en moeilijkheden die het door anderen zijn veroorzaakt, onafgebroken met het geweer | |
[pagina 129]
| |
bij den voet blijven staan. Een paar honderd duizend man blijven nog steeds aan hun werkkring onttrokken en moeten van Rijkswege gevoed, gehuisvest en.... bezig gehouden worden. De posterij functionneert beperkt, de dienst der spoorwegen is gebrekkig. Vrij groote streken des lands zijn in staat van oorlog verklaard, sommige zelfs in staat van beleg, waarmee de militaire overheid dan een vrijwel onbeperkt gezag in handen krijgt. Ook de dagbladpers ondervindt in hooge mate den druk der omstandigheden, niet alleen den economischen maar ook den.... militairen druk. Ze staat, gelijk ik reeds te kennen gaf, vrijwel onder een repressieve militaire censuur die ze zich laat gevallen om allen autoriteiten in deze moeilijke omstandigheden hun taak zooveel mogelijk te verlichten. Voor dengene, die weet, hoe deze censuur wordt uitgeoefend (in den vorm van hoffelijk gestelde vermaningen naar aanleiding van berichten of beschouwingen) en van welk een buitengewone angstvalligheid zij getuigt, kan er kwalijk aan te twijfelen zijn, of de grenzen van het noodzakelijke zijn daarbij nog al eens overschreden. Men heeft - en dit geldt zoowel de wenken, die van Regeeringswege als die welke vanwege den Opperbevelhebber werden gegeven, de censoriale microscopie te veel beoefend en zich geen rekenschap gegeven van het psychologische feit, dat allerlei kleinigheden waarlijk geheel ondergaan in den bruisenden stroom der groote gebeurtenissen. Het Heden - dàt hebben we er ten minste van - is waarlijk te groot om het, waar en hoe dan ook, onder de microscoop te nemen. Eenigszins wonderlijk is de verhouding waarin, blijkens enkele van deze daden van censuur, de Opperbevelhebber staat tot de Regeering. Immers, de Opperbevelhebber heeft niet alleen wenken gegeven omtrent onwenschelijke publicaties over ons eigen leger, maar ook omtrent die betreffende vreemde legers. Het komt mij voor dat hiermede het militaire gezag wel wat buiten zijn oevers is getreden (die trouwens wettelijk niet heel goed schijnen te zijn bedijkt). De autoriteit van den Opperbevelhebber strekt zich, m.i. uitteraard, niet verder uit dan het militaire belang van ons land. De zorg voor het politieke belang - en daaronder valt natuurlijk ook het voorkomen van ontstemming in het buitenland - behoort te worden overgelaten aan onze Regeering, in 't bijzonder aan het Departement van Buitenlandsche zaken, waar de vakmenschen zitten voor zulke zaken, evenals op 't Departement van Oorlog die voor militaire zaken. Maar het schijnt dat de Regeering zich deze kleine militaristi- | |
[pagina 130]
| |
sche uitspattingen evenzeer laat gevallen als de Pers het doet. Alles staat nu eenmaal min of meer op zijn kop. En de burgerlijke autoriteiten en de Pers worden nu zachtjes geringeloord door de militairen, die anders in ons civiele landje zoo weinig hebben in te brengen en van wie te begrijpen is dat ze het er nu een weinig van nemen. Het zij hun van harte gegund. Al blijft de verhouding vreemd. C.K. Elout. |
|