| |
| |
| |
Oorlogswee
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
Es ist eine alte Geschichte... Zij begint al bij Babel en Nineveh en zij loopt aldoor met sprongen tot in de laatste dagen. ‘Und dem sie just passiret, dem bricht das Herz entzwei’. Met ontzetting heeft de geheele beschaafde wereld de verwoesting van Leuven, Dendermonde en Dinant, thans weder van het oude koninklijke Rheims vernomen. Zelfs al is de schade aan de Leuvensche, Mechelsche en Rheimsche kunstwerken niet zoo zwaar als bij den eersten schrik werd ondersteld en al is er misschien veel te ‘restaureeren’, het verlies voor de algemeene cultuur blijft groot, blijft ten slotte onherstelbaar. Want het echte oude en echte schoone is er toch van af!
Is het wonder, dat na de eerste berichten een snerpende kreet van schrik, van verontwaardiging, van afschuw tot uit de uiterste hoeken der beschaafde wereld opklonk? Is het wonder, dat kunstenaars en geleerden, dat regeeringen en onderdanen de stem luide verhieven en klaagden, jammerden over dit onherstelbaar verlies? Is het wonder, dat de verontwaardiging zich richtte tegen hen, die men hield voor de onmiddellijke bedrijvers van de betreurenswaardige feiten, tegen Duitschland en zijn legers in het algemeen?
| |
| |
Maar is dat laatste ook volkomen billijk, is dat laatste zelfs juist te noemen?
Dat de onmiddellijk getroffen natiën, de Belgen, de Franschen, dat hunne bondgenooten, de Engelschen en Russen, dat de zeer sterke anti-Duitsche partij alom onder de neutralen deze vraag hartstochtelijk, verontwaardigd, wanhopig bevestigend beantwoordden, is verklaarbaar, is vergefelijk. Het is ermede als met de verwoesting van dorpen en landstreken in België, een enkele maal ook aan de noord- en oost-Fransche grenzen, waar intusschen veel minder is voorgevallen. Wiens gemoed zal niet worden getroffen door de vernieling van alles wat in jaren van noeste vlijt door de nijvere bewoners is bijeengebracht, is opgericht, is ontwikkeld? Door ruwe mishandeling van onschuldige mannen, vrouwen en kinderen? Door het uitdrijven uit stad en land van duizenden en duizenden, die er rustig woonden in ijverige, dagelijksche werkzaamheid? Door de vreeselijke tooneelen van brand, vernieling en plundering, sombere dagen en donkere nachten lang, die zich afspeelden in het ongelukkige Belgische land, dat zijn rampen in hoofdzaak alleen aan zijn ligging te wijten heeft, dat tot voor kort geen hooger illusie kende dan nijver en rustig voort te leven het leven der kleine natiën?
Ons hart wordt door diep medelijden bewogen, diep medelijden met die ongelukkigen, met die leden eener grootendeels stamverwante en nauw bevriende natie zoo vlak aan onze grenzen. Wij doen wat wij kunnen om, te midden van ook onze ernstige bezwaren, hun lijden aanvankelijk te verzachten door liefderijken steun en hartelijke sympathie, waardoor ten slotte ook de verklaarbare en daarom vergefelijke Belgische gevoelens van wrevel tegenover ons die totnogtoe ongemoeid bleven en naar allen schijn ongemoeid zullen blijven, begonnen te wijken. Te Eysden, te Maastricht, te Oldebroek, te Veenhuizen en waar niet al in onze Hollandsche steden zijn de Belgische vluchtelingen met open armen ontvangen, gevoed, gekleed, in de gezinnen opgenomen, in geriefelijke kampen bijeengebracht.
Maar is dan alle schuld bij de Duitsche troepen, bij
| |
| |
de ‘moderne Hunnen’, bij de ‘woeste barbaren’ zooals zij door velen in woord en schrift worden uitgemaakt? Verdienen zij, en zij alleen den smaad zoo heftig hun in het gelaat geworpen? Is het billijk de schuld in het aangezicht te slingeren van den Duitschen keizer, den ‘modernen Attila’, en zijn militaristische ‘trawanten’?
Laat ons deze vraag eens met de meeste onpartijdigheid onder de oogen zien. Wij, neutralen. Wij vragen het antwoord erop niet aan de verbitterde partijen zelve, die elkander - gelijk een mooie plaat van Braakensiek het in den Boerenoorlog liet zien - wederzijds als gevaarlijke inbrekers met een dievenlantaarn in de eene en een revolver in de andere hand plegen te beschouwen.
Bewijs, voldingend bewijs van voor of tegen te geven is in deze tijden zelf zoo goed als onmogelijk. De een beweert, de ander ontkent; de een zegt op schandelijke wijze door daden van verraad en geweld te zijn uitgedaagd, de ander betuigt onschuldig te zijn aan het ten laste gelegde; beiden staan voor de waarheid hunner woorden in. Hoe is het mogelijk de waarheid te vinden bij zooveel hartstocht, in zooveel verwarring, te midden van zooveel ellende en paniek? De Belgische, Fransche, Engelsche, Russische regeeringen, de vóór de geallieerden gestemde correspondenten en ‘ooggetuigen’ - past vooral op voor die gevaarlijke personen! - hebben natuurlijk geen woorden genoeg om het bedrijf van den gehaten vijand te brandmerken. De Duitsche en Oostenrijksche regeeringen mèt de haar welgezinde pers aan den anderen kant doen hun best om de beweringen van den evenzeer gehaten vijand als leugenachtig, als van leugenfabrieken afkomstig, te bestrijden.
Aan welken kant is de waarheid?
Het is - wij, Nederlanders, ondervinden het dagelijks, - moeilijk om in dezen algemeenen oorlog neutraal te zijn en te blijven. Er worden zelfs enkelen - gelukkig slechts enkelen! - gevonden onder ons, die onze neutraliteit gevoelen als een soort van smadelijke vernedering, als een soort van slapheid, van lafheid. Zij wijzen op onzen ‘grooten tijd’, toen wij het zwaard aanstonds uit de scheede trokken - naar
| |
| |
zij met hunne geringe geschiedkennis meenen - ten behoeve van recht en gerechtigheid. Er zijn er onder ons, die een openlijken oorlog zouden verkiezen boven een zoo strikt gehandhaafde onzijdigheid. Zij vergeten, dat ‘strikt’ nog niet ‘angstvallig’ beteekent, dat onze wapening tot de tanden toe ons recht geeft om te spreken van fiere vastbeslotenheid om onze onzijdigheid, zoo noodig, met de wapenen te handhaven. Zij vergeten dat deze neutraliteit een geheel andere is dan die van de 18de eeuw, toen immers voortspruitend uit angst en onmacht, uit overdreven zucht naar rust en gemak, uit lust - de oud-hollandsche lust, waartegen de Troonrede waarschuwde - om, desnoods ongeoorloofd, handelsvoordeel te plukken uit onze neutrale positie, om in troebel water te visschen. Zij vergeten bovenal, dat België's voorbeeld ons leeren kan, wat een oorlog werkelijk is. O, het is zoo gemakkelijk om aan zijn schrijftafel of in gezelschap met woorden van fierheid te schermen, om te wijzen op vermeerdering van inwendige volkskracht, die het gevolg van den oorlog kan zijn. Maar wie zoo lichtvaardig den krijg predikt, hij leze zijn krant en zie wat oorlog is. Het zou een misdaad zijn ons, zonder dat men ons aanvalt, zonder dat men onze onzijdigheid schendt, in den oorlog te begeven: een misdaad tegenover ons zelven, tegenover onze nakomelingen, een zelfmoord. Gelukkig hebben wij een wijze, kalme, niet op oorlogsavonturen, niet op politieke grootdoenerij gestelde regeering, die ons voor zulke gevaarlijke fantasieën zal weten te bewaren, die, als het niet anders kan met behoud van eer en volksbestaan - maar ook alleen dàn - den oorlog zal aannemen zonder hem te zoeken! Amen! Voor die enkele zenuwachtige oorlogskraaiers is er medische hulp te vinden.
Maar even moeilijk als de neutraliteit is de onpartijdigheid. En deze alleen kan ons helpen aan het begeerde antwoord op de boven gestelde vraag.
Let men op de verschillen de berichten en leest men soms - zooals in zulke gevallen noodig is - tusschen de regels door, dan is het duidelijk, dat, al mocht deze of gene Duitsche ‘sabreur’ - er zijn er zoo! - zich te buiten
| |
| |
gegaan hebben, al mocht dikwijls, te dikwijls een gewone misdadiger in uniform, zooals er zich natuurlijk bij alle legers bevinden, zijn slag hebben geslagen, over het algemeen de kunstwerken in België en Frankrijk door de indringende Duitsche legers niet opzettelijk vernield zijn, integendeel door het legerbevel zooveel mogelijk gezorgd is ze te sparen of te redden. Zooveel mogelijk. Want waar kerktorens en andere hooge gebouwen of deelen van gebouwen voor militaire doeleinden gebruikt zijn door de verdedigende Belgen of Franschen zelf: voor het geven van seinen, het beschieten van vliegtuigen, het waarnemen van den vijand, het plaatsen van artillerie ervoor of erbij, worden zij daardoor alleen werken van militair gebruik en moeten door een op zelfbehoud of zegepraal bedacht vijand als zoodanig worden behandeld. Dat laatste nu is het smartelijke, maar dat een onvermijdelijk gevolg is van den oorlogstoestand en het is in verschillende gevallen blijkbaar - verder kan men niet gaan - oorzaak geweest van droevige schennis van oude gebouwen. Een definitief oordeel over ieder bijzonder geval is eerst mogelijk na volkomen betrouwbare berichten, waarover wij in nog slechts zeer onvoldoende mate beschikken. Ziedaar wat een onpartijdig oordeel zou moeten verklaren.
Een geheel ander geval is het verbranden van hoeven, dorpen en steden als straf voor beschieting door burgers en mishandeling door burgers.
Niemand kan misbillijken, dat de Belgische, in het bijzonder de opbruisende Luikerwaalsche bevolking in de uiterste mate verbitterd is geworden door den onverwachten Duitschen inval. En het is natuurlijk, dat menigeen gemeend heeft zich persoonlijk tegen de indringers te moeten weren, hen te moeten benadeelen, uitgetart of niet. Maar het is even natuurlijk, dat de aangevallen Duitschers dergelijk optreden van niet als militairen erkende of te erkennen personen voorbeeldig en volgens streng oorlogsrecht meenden te moeten straften. Of in oogenblikken van woede en opwinding bij de aangevallenen of wel ten gevolge van gruwelijk misverstand bij het hooren van een schot wel
| |
| |
eens niet te ver is gegaan - dat behoeft ons niet te verwonderen. Het zijn allen menschen, menschen met temperement, menschen in buitengewone omstandigheden, in oorlogsstemming. Het is alles onvermijdelijk oorlogswee in een oorlog, die niet met glacé-handschoenen wordt gevoerd, wat trouwens den oorlogvoerenden ook niet ten voordeel zou strekken een ‘menschelijke’ oorlog is onmenschelijk in zijn gevolgen van aard en duur, is een met zichzelf strijdend begrip, helaas - dat wordt door alle deskundigen erkend. Maar in ieder geval is wat in België gebeurde nog niet half zoo erg als de stelselmatige verwoesting en vernieling van Transvaal en Oranje Vrijstaat door lord Roberts en lord Kitchener, als de hemeltergende vrouwenkampen, als de systematische poging tot uitroeiing der Boeren in den laatsten Zuid-Afrikaanschen oorlog. Nog niet half zoo erg ook als wat kort geleden nog op den Balkan is gebeurd, al bereiden de berichten omtrent met messen vechtende Turco's ons op veel voor.
Oorlogswee, alles oorlogswee zooals iedere oorlog die medebrengt, soms in dezen, dan weder in dien vorm. IJselijk is wat ons dagelijks ter oore of onder de oogen komt. Gruwelijk zijn de slachtingen, die worden aangericht. Hard, ondragelijk hard, is het lot, door talloos velen, jong en oud, onverdiend, onschuldig geleden. Maar het is alles onverbrekelijk verbonden met den oorlog, den gruwelijken modernen oorlog met zijn helsche uitvindsels van alles vernielend geschut, van ontplofbare bommen uit vliegtuigen soms lukraak nedergeworpen op bevolkte steden en dorpen, van mijnen ter zee en te land, van duikbooten, torpedo's en wat al niet meer.
Zal het mogelijk zijn dit alles tot het verledene te doen behooren? Alleen als men den oorlog zelf zou kunnen dooden. Maar is dat denkbaar? Hoofdschuddend moeten wij daaraan twijfelen, lettend op wat er om ons heen gebeurt. Het eenige, wat wij kunnen doen, is het oorlogswee, het droeve, het hartverscheurende, zooveel mogelijk te verzachten in zijn gevolgen door hulpverleening aan zwakken en ongelukkigen, aan gewonden en vluchtelingen, door
| |
| |
het maken van verzachtende bepalingen, in de hoop, de zwakke hoop, dat zij, zooal niet strikt opgevolgd, zooal niet ‘scheurpapier,’ toch iets zullen uitwerken om de oorlogsellende te temperen. Die hoop geeft ons ten minste eenigen moed, eenig vertrouwen op de werking van het oorlogsrecht. Dat oorlogsrecht als deel van het volkenrecht moge in tal van gevallen ter zijde gesteld worden door hen, die den oorlog zelf voeren, het zal ten minste kunnen herinneren aan wat de mensch verplicht is tegenover zijn medemensch en soms verzachting kunnen brengen in de verwildering, die onafscheidelijk verbonden is aan elken oorlogstoestand. Het zij zoo! Maar laat ons niet zonder meer de schuld werpen op hen, die ten slotte alleen de raderen zijn, de werktuigen der gruwelijke oorlogsmachine, die alles om zich heen vernielt en verwoest, verdelgt en verslindt.
‘Es ist eine alte Geschichte doch bleibt sie immer neu’, zoo zeggen wij droevig gestemd den dichter na. En wij zeggen het niet tot verdediging, tot verontschuldiging van deze of gene partij, alleen tot verklaring van wat wij zien gebeuren; wij zeggen het met smart in de ziel, met geringe hoop, dat het ooit veel beter zal worden, ook al willen wij, als menschen, blijven doen wat wij kunnen om menschelijkheid en verzachting te prediken tegenover woestheid en geweld, waar wij die ook zien optreden. Laat ons daarmee toch niet ophouden. Wie weet, wat het soms nog kan uitwerken? Laat ons doen, wat onze hand vindt om te doen. Hier of daar zal het gestrooide zaad opgroeien.
|
|