Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Nicolaas Heinsius in Italie
| |
[pagina 58]
| |
heeft voor ons nog slechts historische beteekenis. Indien een plaats bedorven is, voelt hij dit gauw genoeg; hij duikt dan in zijn schatkamer van collectanea om een betere lezing te vinden en slaagt daarbij dikwijls wonderwel. Hij heeft er echter geen denkbeeld van door zorgvuldige vergelijking der handschriften den oudsten vorm van den tekst te benaderen. Hem hiervan een verwijt te maken zou belachelijk zijn. Eerst tweehonderd jaar later heeft Lachmann de wetten voor den tekstkriticus vastgesteld. Mijn doel was alleen mij te verontschuldigen, dat ik uit de zeer vele philologica, waarvan Heinsius' correspondentie wemelt, slechts zeer weinig zal meedeelen. Eén enkele coniectuur waag ik aan te voeren, ofschoon ze slechts door philologen op haar waarde zal worden geschat, als staaltje van de handschriftenkennis, fijn gevoel en divinatie, die vereenigd den kriticus uitmaken. In een brief aan Gronovius uit Napels vertelt Heinsius, hoe hem onder het vergelijken van handschriften allerlei coniecturen invielen, o.a. deze: Een plaats uit de Metamorphosen van Ovidius luidde in de gedrukte uitgaven: .... Currus quoque carmine nostro
Pallent et pallet nostris Aurora venen is.
De heks Medea beroemt zich, dat door haar tooverkracht ‘de wagen en Aurora verbleeken.’ Erg duidelijk was dit niet. Sommige handschriften, o.a. een uit Napels en een van de Barbarina te Rome gaven: ‘Pallent aut pallet’, maar ook deze lezing bracht weinig baat en daarbij bleef het vers: ‘minder fraai afgerond, dan een vers van Ovidius betaamde’. In dit A V T ontdekte Heinsius echter de juiste lezing A V I. Het woord pallent aan avi voorafgaand had oorspronkelijk pallet geluid en was eerst veranderd, nadat avi door aut was verdrongen, om de versmaat te laten uitkomen. Medea zegt dan, dat de wagen van haar grootvader d.w.z. van den zonnegod verbleekt, wat in verband met het volgende Aurora een uitstekenden zin geeft. De verbetering overtuigt door haar eenvoud en heeft haar weg in onze tegenwoordige uitgaven gevonden. | |
[pagina 59]
| |
Philologische ontdekkingen heeft Heinsius eigenlijk in Italië niet gedaan, tenzij men het vinden van den grammaticus Arusianus Messius als zoodanig wil beschouwen. Hij was er zelf erg mee in zijn schik, Gronovius en Vossius begroetten geestdriftig ‘de blijde boodschap’ en de eerste ried hem aan zijn vondst uit te geven. Waarom Heinsius dien raad niet opvolgde, weet ik niet. De grammaticus heeft talrijke brokstukken uit verloren werken der Latijnsche litteratuur bewaard. Een groote moeilijkheid voor den zeventiende eeuwschen philoloog bestond in het verzamelen der boeken, die vaak voor zijn studie onmisbaar waren. De internationale boekhandel was nog in haar kindsheid, zoodat de geleerden geregeld elkanders hulp plachten in te roepen voor het leenen of het aankoopen van boeken, en iedere gelegenheid om hun bibliotheek te verrijken met beide handen aangrepen. Gedurende de eerste maanden, die Heinsius in Italië doorbracht, deed hij groote inkoopen. Uit Florence zond hij een heel vat met boeken over zee naar Holland. Uit de lage prijs van vrij kostbare boeken moet niet zoozeer worden afgeleid, dat het aanbod ruim, als wel dat de vraag gering was, zelfs in een stad als Bologna, die toch nog altijd op haar oude universiteit kon bogen. Het diepe verval der philologie in Italië schildert een brief uit Bologna aan Daniël Heinsius gericht: De Italianen kunnen tegenwoordig alleen iets in de dichtkunst presteeren, voor de overige geleerdheid hebben zij om zoo te zeggen minachting. Grieksche schrijvers vinden hier geen kooper, daar de Italianen zich meestal van hun vertalingen bedienen, en worden doorgaans aan handelaars in zoute visch en drogisten verkocht. Ik hoor, dat hetzelfde zal gebeuren met de bibliotheek van een professor in de Grieksche letteren, die pas is overleden. Ik zal zorgen, dat ik haar onder de oogen krijg, en als ze me aanstaat, zal ik die voortreffelijke schrijvers voor een smadelijk lot vrijwaren, daar ze voor een kleinigheid kunnen worden losgekocht. | |
[pagina 60]
| |
Ook in andere steden van Italië heeft Heinsius veel boeken van zijn gading gevonden en aangekocht; uit Venetië zond hij een kist vol naar het vaderland en evenzoo uit Genua. Veel meer moeite, beleid en geld vereischte het bijeenbrengen van antieke munten. Terloops heb ik reeds over Heinsius' aankoopen in Rome en Napels gesproken en ook verteld, hoe hij zich van Italianen als tusschenpersonen bediende om niet al te erg te worden afgezet. Te Rome werd hij door Cassiano dal Pozzo voortgeholpen; te Florence hielden Andrea Cavalcantes, Doni en Carlo Dati voor hem een oog in 't zeil. Dati, oorspronkelijk handelsman, nam later Doni's katheder in en is bekend als schrijver der ‘Vite de' pittori antichi’ (Florence 1667). Bij den Nijmeegschen predikant en oudheidkenner Johannes Smetius klopte Heinsius nooit vergeefs aan om deskundigen raad, zooals hun drukke briefwisseling bewijst. Nu en dan was het mogelijk een goeden slag te slaan, wanneer de eigenaar van een ‘studio’ (penningkabinet), zelf geen liefhebber of kenner zijnde, zijn schat eenvoudig naar de smeltkroes wilde verwijzen. Dit gebeurde nog al eens, nu de belangstelling voor de oudheid in Italië snel aan het uitdooven was, maar om op het juiste oogenblik de hand op een dergelijke verzameling te leggen ging zoo gemakkelijk niet. Toch slaagde het Florentijnsche drietal er in eenige collecties op te sporen, die de eigenaars tegen een aannemelijken prijs wilden van de hand doen. Een daarvan had toebehoord aan een zekeren Passigniani, een Florentijnsch edelman en schilder; ze bestond uit 112 gouden en ongeveer 750 zilveren munten - het aantal wordt verschillend opgegeven -, een keurcollectie, wel niet groot, maar louter zeldzame exemplaren gedurende een lang leven (Passigniani was negentig jaar geworden) met veel kennis van zaken uitgezocht. Heinsius was niet van plan dit buitenkansje te laten schieten. Er kwam echter een kink in de kabel. De erfgenaam wilde alleen het kabinet in zijn geheel verkoopen, terwjjl de zuinige Heinsius weinig zin had in de gouden munten, die den prijs geweldig opdreven, | |
[pagina 61]
| |
en de koop zon zoo goed als zeker zijn afgesprongen, als niet Smetius door zijn relaties in de numismatische wereld een uitweg had geopend. Toen Heinsius hem de moeilijkheid had uiteengezet, wist hij iemand te vinden, die wellicht geneigd zou zijn de gouden munten over te nemen. Het was de Engelsche baron Sir Synionds d'Ewes, lid van het parlement, antiquaar en schrijver van een merkwaardig dagboek, waarin hij als ooggetuige de toen zoo gewichtige politieke gebeurtenissen van zijn land heeft opgeteekend. Ofschoon de som, door den baronet aangeboden, Heinsius te laag scheen, besloot hij toch maar aan de onderhandelingen te Florence, die al langer dan een jaar sleepten, een einde te maken. 28 April 1648 berichtte hem Cavalcantes en twee dagen later Dati, dat de koop was afgesloten tegen een prijs van 490 scudi (een scudo ± f 2,50), wat zeker niet te duur was. Voor de betaling, die binnen twee maanden moest geschieden, bleven Cavalcantes en Dati naar alle waarschijnlijkheid aansprakelijk. Heinsius ging er onder gebukt, dat hij niet in staat was, zoolang zijn verblijf buitenslands duurde, zijn verplichtingen binnen den bepaalden termijn na te komen en heeft daarom zijn thuisreis in een sneller tempo volbracht, dan oorspronkelijk zijn bedoeling was. De beide Florentijnen van hun kant gedroegen zich als ware gentlemen. Zij bezwoeren hem zich niet om hunnentwil te overhaasten maar rustig het werk te voltooien, dat hij nog onder handen had, ‘opdat de republiek der letteren rijker vrucht daarvan zou plukken.’ Van zijn eerlijkheid en nauwgezetheid hielden zij zich ten volle overtuigd. - De gouden munten heeft Heinsius per slot van rekening niet aan d'Ewes overgedaan, maar aan Christina van Zweden aangeboden. Overigens kan ik zeer kort zijn, wat betreft de uitstapjes van Heinsius op archaeologisch terrein. Antieke sculptuur liet hem totaal onverschillig. Ik herinner me geen plaats uit zijn brieven, waar hij ook maar met een enkel woord erover rept, en dat terwijl hij dagelijks te Rome en Florence de prachtigste kunstwerken voor oogen had. Iets meer schijnt hem de architectuur te hebben | |
[pagina 62]
| |
aangetrokken, maar wat hij voor haar voelde, was toch slechts de intellectueele belangstelling van den consciëntieuzen geleerde. Te Rome gaat hij elken middag trouw de ruïnes bestudeeren, maar dat de statige zuilen van den Castortempel en de massale ronding van het Colosseum, afstekend tegen het diepdonkere groen van den Palatinus en het wazige blauw der verre bergen, hem aesthetisch iets te genieten gaven, waag ik te betwijfelen. Inscripties lagen meer in zijn lijn. ‘Niets doet mij zooveel genoegen’ schrijft Isaac Vossius hem naar Rome, ‘als dat ge u voor oude inscripties interesseert. Ook ik heb daar veel pleizier in, omdat mij haar nut grooter schijnt dan dat van munten, al zijn die ook aangenamer voor het oog.’ De glorierijke traditie van Gruterus en Scaliger bevond zich bij deze beide jonge Hollanders in veilige handen. Heinsius was doordrongen van de groote beteekenis, die de onwraakbare getuigenis der antieke steenen voor onze kennis der oudheid bezit. Toch heeft hij zich in Italië weinig met epigraphie bezig gehouden. Een enkele keer schrijft hij aan Holstein over de Nehalenniasteenen en stuurt hem een copie der inscripties, die een jaar te voren bij Domburg aan het strand waren opgedolven; dat is alles. | |
IV.Wie de gemoedsgesteldheid en stemmingen van Heinsius in verband met huiselijke omstandigheden gedurende zijn Italiaansche jaren wil leeren kennen, vindt in de brieven tusschen hem en zijn vader gewisseld een rijk vloeiende en zuivere bron. Hij teekent zich zelf in zijn brieven met zijn warme liefde voor zijn vader, zijn kleine gevoeligheden en zeer vergeeflijke ijdelheid. Legt men nu naast de correspondentie der Heinsii de brieven van hun schoonzoon en zwager Willem Goes, den nuchteren en praktischen jurist, dan is het betrekkelijk gemakkelijk zich een objectief oordeel over de verhouding tusschen vader en zoon te vormen. De eerste lijdt aan seniele aftakeling, is daardoor tobberig en dikwijls onbillijk, de tweede, | |
[pagina 63]
| |
die van zijns vaders toestand geen heldere voorstelling heeft, voelt zich miskend, wordt neerslachtig en prikkelbaar. Maar de uittreksels uit eenige brieven, die ik hier laat volgen, zullen den lezer meer zeggen dan mijn beschouwingen. Ter juiste beoordeeling van de voornaamste grief, waarop Nicolaas telkens en telkens weer terugkomt, nam. het niet geregeld beantwoorden van zijn brieven, nog slechts dit: Nicolaas Heinsius correspondeerde graag en veel, en was op dit punt tegenover zijn vrienden bepaald veeleischend. Herhaaldelijk dreigt de goede verstandhouding te worden verstoord, wanneer zijn correspondenten eens een poosje verslappen. Niet allen namen de zaak even gemoedelijk op als de imperturbabele Isaac Vossius, die zijn zwijgen aldus verontschuldigde: ‘Juist mijn nalatigheid kan u tot bewijs strekken voor mijn groote genegenheid. Want als ik minder van u hield, zou ik niet met zooveel gerustheid het er maar op laten aankomen.’ Doch het woord is thans aan de familie Heinsius.
1646 Aug. 21. Nic. H. aan Dan. H. uit Florence naar Leiden. ....Ik betreur het echter, dat u, terwijl u toch schrijft mijn bundeltjeGa naar voetnoot1) door de welwillendheid van den boekdrukker Le Petit te hebben gezien, mij tot dusver uw oordeel onthoudt, ofschoon ik er u zoo dikwijls om heb gevraagd en zoo dikwijls met de vurigste gebeden erom heb gesmeekt. Wat moet ik er van denken, dat mijn zwager in zijn brief schrijft, dat uw boekje tegen De Croy nog niet naar Venetië is gezonden, omdat het papiertje is weggeraakt, waarop ik de namen der Venetiaansche kooplui had gezet, aan wie het pakje moest gezonden worden. Om u ronduit te zeggen, hoe ik daarover denk: die verontschuldiging had niet veel om het lijf, naar het mij voorkwam. Hij geeft nog eens uitdrukkelijk het adres op: | |
[pagina 64]
| |
te recommanderen aen de beleeftheyt van de Heer Lucas van de Poll, ten huyse van de Heeren Strijcker en de Willem. 1646 Sept. 15. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden, (antwoord op den vorigen brief en voorzien van het adres woordelijk, zooals daarin is opgegeven). Na een soort verontschuldiging, dat hij zoo weinig schrijft: ...Daar ge uit Parijs geschreven hadt, dat ge nauwelijks vier brieven van ons hadt gekregen, heb ik mijn knecht voor uw tante en mij laten komen, die met volle zekerheid heeft verklaard, dat hij er wel tien of twaalf heeft bezorgd. Dat was onder andere ook een reden, dat ik minder dikwijls dan het behoorde heb geschreven, omdat ik meende, dat mijn brieven óf werden weggemaakt óf ergens anders werden opgehouden. 1646 Sept. 18. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden. (als boven). ...Uw gedichten, die ik niet van u maar van Le Petit heb gekregen, hebben ons bijzonder bevallen; over elk van hen afzonderlijk bij een andere gelegenheid. 1646 Sept. 22. Nic. H. aan Dan. H. uit Florence naar Leiden. ...Ik wil verder nogmaals de proef nemen met gebeden, of ik iets bij u vermag, ofschoon ik dikwijls vergeefsche moeite heb gedaan en mijn hoop op niets is uitgeloopen. Ik bid en smeek u derhalve bij de rechten der natuur, bij uw vaderlijke gevoelens, dat u in het vervolg vaker en uitvoeriger schrijft dan tot nu | |
[pagina 65]
| |
toe is gebeurd, tenzij u wilt, dat ik van droefheid verteerd word en geheel wegkwijn. 1646 Nov. 7. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden naar Rome. (antwoord op den vorigen brief). ...Ten tweede male heb ik iets van u gekregen, dat eerder één lange jammerklacht dan een brief mag heeten. Alsof het mijn schuld is, dat mijn brieven, hoewel ik geen enkele gelegenheid om te schrijven heb overgeslagen, in het geheel niet bezorgd worden. 1646 Nov. 12. Dan. H, aan Nic. H. uit Leiden naar Rome (als boven). Hij klaagt over een doorgestane ziekte en het op handen zijnde vertrek van Goes naar Amsterdam en eindigt: Want als hij weggaat en ook uw lieve zuster en mijn lieve kleinzoon, zal ik hier jammerlijk verlaten achterblijven. Daar komt nog bij, dat mijn zuster al reeds eenigen tijd met den dood worstelt. Als zij mij wordt ontnomen, zal ik tweemaal weduwnaar zijn. 1646 Dec 27. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden naar Rome. Mijn zoon, | |
[pagina 66]
| |
ziek en kan ook, van elke hulp verstoken, het huis niet verlaten. 1647 Jan. 12. Nic. H. aan Gaudenzio Paganini uit Rome naar Pisa. ...De eenige zuster van mijn vader, van wie hij zielsveel hield, een voortreffelijke, brave vrouw, is heengegaan. Zij had gedurende eenige jaren ons huishouden bestuurd, mijn zuster en mij na den dood van onze moeder opgevoed, en het gemis der afgestorvene verzacht, een tweede moeder voor ons. Toch ben ik niet zoo zeer bedroefd om mijzelf, als wel om mijn goeden, ouden vader. Tot nog toe placht hij binnen zijn studeerkamer te blijven en er was niets, waarmee hij zich minder bezig hield dan het behandelen van huishoudelijke zaken, waarvan de zorg geheel op mijn tante neerkwam. 1647 Jan. 25. Nic. H. aan Dan. H. uit Rome naar Leiden, (antwoord op den brief van Dan. H. 1646 Dec. 27). ...Ik ben door het bericht van het sterfgeval in onze familie en van uw ziekte zoo terneergeslagen en gebroken, mijn beste vader, dat het mij onmogelijk is te studeeren of vrienden op te zoeken. Einde 1646 en aanvang 1647. Uit brieven van Nic. aan Dan. H. uit Rome naar Leiden. ...Indien u mij niet lief hebt, doe dan tenminste, als hadt u mij lief. Want wat moet ik per slot van rekening wel van u denken, als het u te lastig is een klein briefje te schrijven om uw zoon genoegen te doen; als ik zulk een kleinen dienst niet van u kan gedaan krijgen? Hij geeft nog eens nauwkeurig zijn adres op: Al molto magnifico Signore, il Signor Gisberto van de Poll, mercante flamingo. | |
[pagina 67]
| |
...Bedenk, Vader, dat u na den dood van mijn moeder en tante niemand hebt behalve mij, mijn zuster en mijn neefje, wien u met meer recht uw genegenheid kunt schenken. Het onverbiddelijke noodlot heeft u maar weinigen gelaten om lief te hebben: daarom moet uw liefde des te teederder zijn. Het zijn geen groote schatten, waarom ik vraag, slechts korte briefjes, die onbekenden aan onbekenden, vijanden aan vijanden dagelijks plegen te zenden. U schrijft, dat u een tijd lang ziek bent geweest, en dat ik u daarom moet verontschuldigen, daar. het gewoonte is, dat slechts zij schrijven, die gezond zijn. U waart natuurlijk vergeten, Vader, dat ik te Marseille aan u heb geschreven, zelfs toen ik met den dood worstelde. Maar dat daargelaten, mijn eerste bede is, dat u gezond moogt zijn; mijn tweede, dat ik moge weten, dat u gezond bent. Om evenwel gezond te zijn, is het noodig, dat uw geest rustig is. Aan veeten moet u geen voedsel geven, uw vijanden moet u verachten. Want ik geef u de heilige verzekering, dat als het u niet wel gaat, het vaderland voor mij niets aantrekkelijks zal hebben. U bent het eenige doel voor mij, waarheen mijn gedachten en verlangens zich richten. Als ik dat genot niet heb, kan ik mijn vaderland best missen, en wel met het grootste pleizier. Want wat heb ik met dat vaderland uit te staan, waar vruchtbare talenten op geen belooning hoeven te rekenen en eruditie thans in minachting is? Nu nog blijft die lompheid (ik gebruik het zachtste woord) diep in mijn gemoed gegrift, waarmee zij, die ik voor mijn vrienden hield, mijn gedichtenGa naar voetnoot1) hebben opgenomen. Niemand waarlijk, behalve enkele van mijn tijdgenooten en jongelui, heeft zich verwaardigd ook maar met een paar woorden mij daarvoor te bedanken. Om van de rest te zwijgen, heel wat lieden in Frankrijk hebben zich erover verbaasd, dat ik telkens weer zoo mijn genegenheid verkwist om den Heer van ZuylichemGa naar voetnoot2) op te | |
[pagina 68]
| |
hemelen. Overal zing ik uit volle borst zijn lof. Ik heb hem ook het bundeltje laten zenden en er een brief bij gedaan, waarin ik hem dringend verzocht heb mij zijn oordeel over dit voortbrengsel van mijn talent, het zij dan goed of slecht, niet te onthouden. Heeft hij zich soms verwaardigd mij te antwoorden? Heeft hij mij ook maar door een ander laten bedanken? Wat bij iemand anders lompheid zou heeten, is bij een hoveling hoogmoed. Ik heb er daarom geen berouw van, dat ik me in Frankrijk een beschermheer heb gezocht, niet iemand van die gewone grootheden, maar een zeer doorluchtig manGa naar voetnoot1). Hem was werkelijk dat geschenk zoo aangenaam, dat niets zoo moeilijk is, of hij meent het als wederdienst voor mij te moeten doen. Een paar dagen geleden kreeg ik een allervriendelijksten brief van hem. Ik zend dien hierbij; dan kunt u eens zien, hoe hoog ik bij hem sta aangeschreven. 1647 Febr. 28. Willem Goes aan Nic. H. Uit Leiden naar Rome. Waarde broeder. 1647 Mei 15. Nic. H. aan Dan. H. Uit Napels naar Leiden. ...Ik beken langen tijd de vaste overtuiging te hebben gehad, dat u mij totaal waart vergeten en uw liefde op iemand anders hadt overgedragen. In die overtuiging werd ik versterkt door een gerucht dat mij hevig | |
[pagina 69]
| |
deed ontstellen, namelijk, dat u ernstig over een tweede huwelijk dacht. Het verheugt mij, dat ik thans van die vrees, zoo niet geheel, dan toch zeker voor een groot deel bevrijd ben. 1647 Mei 30. Willem Goes aan Nic. H. Uit Amsterdam naar Napels. ...Ik verbaas mij er ten zeerste over, dat ge zooveel geld besteedt voor munten en boeken, daar de reis op zich zelf al kostbaar genoeg is. Volgt een gedeelte in het Nederlandsch met raadgevingen om zuinig te zijn (over geldzaken schrijft Goes altijd in het Nederlandsch, w.s. ter geheimhouding) en spoedig terug te keeren ook al wegens den onrustbarenden toestand van Dan. Heinsius. Want de oude man, zooals ge zelf heel goed weet, kan absoluut niet tegen de eenzaamheid, die hem misschien nog eens tot een of ander verkeerd plan zal brengen. Immers hij heeft ons meer dan eens gedreigd naar andere landen te zullen verhuizen, omdat hij gelooft, dat hem daar de hoogste eerbewijzen en ik weet niet welke kinderachtige toejuichingen zullen ten deel vallen. En terwijl hij er uit zich zelf al te veel toe overhelde daarop te hopen, hebt gij hem toch door uw brieven nog meer geprikkeld, doordat ge hem veel te uitvoerig verslag hebt gedaan van al de beleefdheid, die u in het buitenland is bewezen. Want al is dat waar, dan moet het toch steeds voor hem verzwegen worden. Goes heeft zich veel moeite om Daniël Heinsius uit de handen van een ‘femina vilissima’ te houden, die hem met alle geweld wil trouwen. Daarom stuurt hij zijn vrouw en zijn zoontje naar Leiden tot gezelschap voor den ouden man.
1647 Juni 25. Nic. H. aan Dan. H. uit Napels naar Leiden. | |
[pagina 70]
| |
Nadat hij eerst in tamelijk krasse termen zijn vader heeft gewaarschuwd tegen het ‘ondier’, dat op hem aast, gaat hij verder: ...Ik verbaas mij niet, dat de eenzaamheid u zwaar valt, daar u van zulk een goede zuster en dochter beroofd zijt. Bedenk echter, Vader, in wat voor een toestand u zoudt zijn, als u geen vrouw hadt gehad, of als u het eenige kind van uw vader waart geweest. Bedenk, in wat voor een toestand u zoudt zijn, als u aan uitheemsche stranden woondet, verstoken en verlaten van alle bloedverwanten. Die roem, waarmee u nagenoeg de heele letterkundige wereld hebt vervuld, heeft u noodzakelijkerwijs tot een publiek personnage gemaakt. Waar u ook maar per slot van rekening moogt leven en zijn, een gewoon particulier zijn kunt u niet: ‘Oogen, ooren trekt ge tot u;
wat ge zegt, wordt opgeteekend’.
...Indien u geen voldoenden steun in uw eigen wijsheid vondt, dan hadt u toch bij u thuis zooveel stille leermeesters, zooveel vorsten der wijsbegeerte, waaruit de voorschriften voor een rustig leven konden worden geput. Wat mij aangaat, zal ik er voor zorgen, dat u na het einde van dezen zomer verder geen last meer van mijn langdurige afwezigheid ondervindt. Want ik zal me onmiddellijk tot u spoeden, als u dat verlangt. In een postscriptum: ...Bericht me, wat u denkt van mijn Pausilypus en ook van mijn elegie op uw verjaardag. 1647 Aug. 1. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden naar Napels. ...Over een huwelijk heb ik, sinds uw goddelijke moeder, mijn eenige onuitsprekelijke liefde is heenge- | |
[pagina 71]
| |
gaan, zelfs nooit gedacht, zoodat allen die standvastigheid in hooge mate bewonderen - behalve die eene, die aan u geschreven heeft, dat ik thans over een huwelijk denk, en wel een, dat, zooals ge schrijft, bijna een schande zou zijn. Dit was, naar mijn meening wel het stomste, wel het meest onware, dat men kon verzinnen. Daarom waarschuw ik u, en vraag u om toch vooral met een dergelijk slag van lieden voorzichtig te zijn. Immers hoewel een zoon niets minder past dan dat hij zijn vader hierin eenige wetten zou willen voorschrijven, is het toch nog veel ongepaster voor een zoon en ongehoord, dat hij bijna geloof schenkt aan den eersten den besten, die hem leugens vertelt of schrijft. 1647 Nov. 15. Willem Goes aan Nic. H. uit -? naar oú il sera. ...Want dat lange en bijna voortdurende reizen buitenslands is wel het domste, wat ge kunt verzinnen. Vooral daar ge al op een leeftijd zijt, dat ge eindelijk eens moet gaan denken over een vaste positie voor het leven. | |
[pagina 72]
| |
boven het hoofd, waarvoor wij ook toegeeflijkheid zouden willen inroepen. 1647 Dec. 26. Willem Goes aan Nic. H. uit Leiden naar oú il sera. ...Wat betreft hetgeen ge over uw liefdeGa naar voetnoot1) schrijft, moet ge toch eens bedenken, of ge dit in waarheid kunt verzekeren, en of men u niet met veel meer recht zou kunnen tegemoet voeren wat bij de rechtsgeleerden een vaste regel is: een bewering, die met een handeling strijdt, geldt niet. Want als ge die liefde voor uw vader gevoelt, waarover ge het hebt, dan weet ik toch niet, of ge hem wel zoo lang zoudt kunnen alleen laten, en zoudt kunnen verdragen, dat die oude man onder de eenzaamheid gebukt ging. 1648 Jan. 1. Nic. H. aan Dan. H. uit Padua naar Leiden. ...U bent nog in de kracht van het leven en ik smeek nederig God Almachtig, dat u dit nog lang moogt zijn. U kunt het dus niet aan uw ouderdom wijten, dat u u aan uw plicht om te schrijven onttrekt. 1648 Febr, 6. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden naar Padua. (antwoord op den vorigen brief). ... Uw laatsten brief heb ik ontvangen met uw gedichten, die ik terstond met warme bewondering heb doorgelezen. Ga zoo voort, en neem met groote schreden uw weg tot roem en een onsterfelijken naam. | |
[pagina 73]
| |
1648 April 22. Nic. H. aan Dan. H. uit Milaan naar Leiden. ...U hebt overvloed van vrijen tijd, als wat mij verteld wordt, waar is, dat Curatoren der Leidsche Academie u van het collegegeven hebben vrijgesteld. 1648 Mei. Dan. H. aan Nic. H. uit Leiden naar -? (antwoord op den vorigen brief). ...Ge schrijft ook, dat ik overvloed heb van vrijen tijd. Iemand, die dat las, zou denken, dat het niet door een zoon aan zijn vader was geschreven, maar door een vader aan zijn zoon, die niet wil deugen. 1648. Juni 13. Nic. H. aan Dan. H. uit Genua naar Leiden. Waarde Vader, Ook in Genua wordt hij door de bloem van den adel met onderscheiding bejegend.
Is er nog een commentaar noodig bij deze fragmenten? Ik heb ze, vlei ik me, zoo gekozen, dat ze, ondanks hetgeen ik heb moeten weglaten, een juist, zij het geen volledig, beeld geven van Heinsius' karakter, zooals het tegenover | |
[pagina 74]
| |
zijn familieleden tot uiting kwam, en de wijze, waarop dezen reageerden. Dat ik ook den invloed, dien zij van hun kant op hem oefenden, naar voren bracht, was niet te vermijden, maar ik geef toe zoo doende tot de grenzen te zijn genaderd, waarbinnen dit opstel zich dient te houden. Daarom waag ik het slechts met eenigen schroom nog iets te citeeren uit een brief, door Goes aan zijn schoonbroeder kort na diens terugkeer uit Italië gericht: ...Ik verbaas me er zeker over, dat uw vader u den raad geeft, om u in den Haag te vestigen zonder er evenwel bij te voegen, of hij wil, dat ge u aan de rechtspraktijk zult wijden dan. wel een betrekking aan het Hof zoeken. Want ge moet zelf maar eens zien, of het in uw belang zal zijn, dat ge daar zonder iets uit te voeren uw tijd zoowel als uw geld verdoet. Indien ge het mij vraagt, moet ge in de allereerste plaats hiervoor zorgen, dat ge een vrouw krijgt; dan kunt ge naderhand uw leven zoo inrichten, als u beiden het beste voorkomt. Als hierbij, of ook in eenige andere zaak, mijn hulp u van dienst kan zijn, zult ge bevinden, dat ik ben Vader en zwager waren het er over eens, dat aan dat onsoliede zwerven een einde moest komen. Nicolaas Heinsius is echter noch een deftig regent, noch een eerzaam huisvader geworden. Misschien vind ik later gelegenheid over zijn verderen levensloop iets meer te vertellen. |
|