Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Het pragmatisme van William James
| |
[pagina 40]
| |
zij nooit tot in de diepste beteekenis van een stelsel kan doordringen: de behoeften van het gemoed, die den denker een prikkel tot zijn wijsgeerig denken gaven, en zijn persoonlijke aanleg en karakter, die voor een groot deel beslissend zijn voor de opvattingen, waartoe hij komt, liggen buiten haar gebied. Het zal wel niet voorkomen, dat iemand een van deze twee methoden met algeheele uitsluiting van de andere toepast. Wie wil nagaan of een stelling juist is, zal niet kunnen nalaten na te gaan, wat degene, die die stelling opstelde, er eigenlijk mee wilde. En nog duidelijker is, dat men niet kan beoordeelen of een wijsgeerige overtuiging een bevredigende oplossing van een moeilijkheid bevat, zonder zich ervan rekenschap te geven of men die overtuiging voor juist houdt. Maar toch komt het mij voor een groot onderscheid te maken, welke van de twee probleemstellingen bij een beoordeeling predomineert. Wanneer wij trachten ons rekenschap te geven van de wijsbegeerte van William James is zeker de tweede probleemstelling degene, die het meest op den voorgrond moet treden. Hij zelf toch is zich bewust, dat zijn wijsbegeerte niet is een product van het zuiver intellectueele denken, maar een uitvloeisel van zijn persoonlijkheid. ‘The history of philosophy’, zegt hij, ‘is to a great extent that of a certain clash of human temperaments... Of whatever temperament a professional philosopher is, he tries, when philosophizing, to sink the fact of his temperament. Temperament is no conventionally recognized reason, so he urges impersonal reasons only for his conclusions. Yet his temperament really gives him a stronger bias than any of his more strictly objective premises... There arises thus a certain insincerity in our philosophic discussions: the potentest of all our premises is never mentioned. I am sure it would contribute to clearness if in these lectures we should break this rule and mention it, and I accordingly feel free to do so’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 41]
| |
James heeft dus niet naar een objectief intellectualistisch stelsel gestreefd en wij begrijpen hem zeker niet, wanneer wij zijn wijsbegeerte als zoodanig trachten op te vatten. Toch is het niet doenlijk hier een levens- of persoonsbeschrijving van James te geven. Daarvoor moet ik verwijzen naar beschouwingen over James en zijn werken als die van BoutrouxGa naar voetnoot1) en FlournoyGa naar voetnoot2). Hier moet ik mij ertoe beperken aan te geven welk probleem de meest centrale plaats inneemt in het denken van James. En dan komt het mij voor, dat zijn wijsbegeerte er het meest op is aangelegd een antwoord te geven op de vraag naar de betrekking, die er bestaat tusschen godsdienstige wereldbeschouwing en empiristische kenleer. Hij is erdoor getroffen, dat empiristische kenleer meestal met materialisme gepaard gaat, terwijl omgekeerd denkers met een godsdienstige wereldbeschouwing veelal meer tot rationalistisch denken geneigd zijn. Dit komt hem ongemotiveerd voor. James is de zoon van een predikant, en de religieuze opvoeding, die hij heeft genoten, heeft zijn denken zijn leven lang voor een groot deel bepaald. Ik zou niet graag de vraag moeten beantwoorden in hoeverre hij zelf een religieuze natuur kan genoemd worden; maar zeker is, dat hij iedere atheïstische en materialistische wereldbeschouwing voelt als te zijn ‘out of key with the world's character’, en dat hij overtuigd is dat de diepere en waardere opvatting van het leven aan de religieuze zijde is te vinden. Maar waar zijn vader predikant is, is hij zelf physioloog en wel physioloog in hart en nieren. Hij is enthusiast natuuronderzoeker en hartstochtelijk aanhanger der natuurwetenschappelijke methode, die hij gaarne voor de eenige methode houdt, volgens welke waarheid is te vinden. Nu is dit op zich zelf niets bijzonders. Er zijn meer geloovige physiologen. Maar James stelt zich niet tevreden eensdeels geloovige, anderdeels physioloog te zijn. Hij is tevens een radicaal en voor niets terugdeinzend denker. | |
[pagina 42]
| |
Hij vraagt naar de ‘geloofsbrieven’ van zijn geloof. En buitendien is hij een ongebroken natuur en een man uit één stuk. Hij wil geen tweeërlei waarheid erkennen. Een denkwijze, die op één gebied tot waarheid leidt, moet dit altijd doen en mag niet op een ander gebied terzijde gesteld worden. Wordt de empiristische methode eenmaal in de natuurwetenschap als methode aanvaard, dan wordt zij voor hem ook de methode om waarheid te vinden. Zoo wordt het probleem dus niet eenvoudig: hoe is het mogelijk religieus mensch en physioloog tegelijk te zijn, maar: hoe is het mogelijk het religieuze denken en het natuurwetenschappelijk onderzoek beide te rechtvaardigen en wel beide te rechtvaardigen van uit eenzelfde gezichtspunt? De richting, waarin James de oplossing van dit probleem meent te vinden is gelegen in wat hij noemt het pragmatisch waarheidsbegrip. Onder pragmatisme als methode verstaat hij, dat men bij een dilemma steeds vraagt: wat is het practische gevolg? Wat is er anders in de wereld wanneer de eene, of andere oplossing van het dilemma als waar wordt aangenomen? Is er niet zulk een practisch gevolg aan te wijzen, dan is het dispuut ijdel. Pragmatisme is dus de raad ons van het denken over ‘zuiver akademische kwesties’ te onthouden. Maar behalve deze vrij triviale beteekenis heeft het woord pragmatisme nog een meer speciale, wanneer men er onder verstaat het aannemen van het zoogenaamde pragmatisch waarheidsbegrip. Om dit begrip duidelijk te maken zullen wij beginnen met na te gaan, wat men in de natuurwetenschap eronder verstaat, wanneer men zegt, dat een natuurwet waar is. Wij zullen als voorbeeld nemen de wet van Ohm, die zegt, dat de electrische stroom evenredig aan de electromotorische kracht is. Wij vragen: ‘Is dit waar?’ Indien wij het antwoord op die vraag willen vinden, zullen wij niet anders kunnen doen, dan het experimenteel na te gaan. Voor metalen vinden wij, dat het uitkomt. Welnu dan is daarvoor de wet van Ohm waar. Voor gassen bij geringe electromotorische kracht eveneens. Maar bij toenemende electromotorische kracht komt er bij gassen een oogenblik, | |
[pagina 43]
| |
dat de stroom minder snel toeneemt dan deze. Zelfs is er een maximale stroomsterkte, die niet meer toeneemt, wanneer men de electromotorische kracht nog hooger opvoert. Hier is dus van evenredigheid geen sprake meer. Welnu dan is voor gassen bij hooge electromotorische kracht de wet van Ohm niet waar. Die wet is dus waar, voor zoover zij uitkomt, voor zoover zij zich verifieeren laat. Ja men kan verder gaan en zeggen, dat men onder de waarheid der wet hier niets anders verstaat, dan dat zij geverifieerd kan worden. Waarheid is hier verifieerbaarheid. Zoo zijn wij gekomen tot de eerste definitie, die James van het pragmatisch waarheidsbegrip geeft: waarheid beteekent verifieerbaarheid. Het weglaten van het woord hier en het daardoor generaliseeren van de stelling is niet boven bedenking verheven. In andere gevallen zal men niet zoo licht toegeven, dat waarheid niets anders dan verifieerbaarheid is. Wanneer men zegt ‘hier staat een tafel’ laat zich inderdaad verifieeren, of de tafel er staat. Nu heeft men veelal tegen James in het midden gebracht, dat men kan verifieeren, dat de tafel er staat, omdat het waar is, dat zij er staat. ‘Neen,’ zegt James, ‘het is waar, omdat het zich verifieeren laat’. Men zou bijna geneigd zijn op te merken, dat James hierbij zijn pragmatische methode een beetje uit het oog verliest en dat het niet veel verschil in de wereld maakt of het nu waar is, omdat het zich verifieeren laat, of dat het zich verifieeren laat, omdat het waar is. En inderdaad, indien wij bij deze eerste definitie van waarheid bleven staan, geloof ik, dat men te recht zou kunnen zeggen: ‘het dispuut is ijdel’. Maar toch is in de eerste plaats wel in te zien, waarom James meent zijn formuleering te kunnen volhouden, en in de tweede plaats, waarom hij er zooveel aan hecht dit te doen. Hij meent haar te kunnen volhouden tengevolge van zijn empiristische kenleer. Volgens hem bestaat toch niets anders dan het direct in de ervaring gegevene, en direct in de ervaring gegeven zijn alleen onze voorstellingen, onze wenschen, enz., kortom alles, wat wij | |
[pagina 44]
| |
doorgaans den inhoud van ons bewustzijn noemen. Zoo kan er dus volgens James geen waarheid zijn buiten onze voorstellingen en hij maakt geen verschil tusschen waarheid en ware voorstelling. Met dit verschil bedoel ik het volgende: Stel, dat aan een klas van dertig jongens de stelling van Pythagoras wordt uitgelegd, en dat zij het allen begrijpen. Er is dan in ieders geest een voorstelling aanwezig van den inhoud der betrekking door de stelling van Pythagoras uitgedrukt. Dit zijn dus dertig ware voorstellingen, die tijdens die les ontstaan zijn. Maar er is geen waarheid ontstaan. De stelling van Pythagoras is een waarheid, maar zij was al waar, voordat de dertig leerlingen haar begrepen hadden. Ja de betrekking, die door haar wordt weergegeven, was al waar voordat Pythagoras haar voor het eerst had uitgesproken. Dit nu ontkent JamesGa naar voetnoot1). Hij erkent alleen ware voorstellingen als waarheden. Hij vat het woord verifieeren dan ook in den etymologischen zin op. Een niet geverifieerde voorstelling behoort in de rubriek ‘problematische | |
[pagina 45]
| |
voorstellingen’ thuis. Is zij geverifieerd en waar bevonden dan gaat zij in de rubriek ‘ware voorstellingen’ over. Zij is dus in den letterlijken zin waar gemaakt en wel waar gemaakt door een verificatie-proces. Dat wil zeggen zij is waar, omdat zij geverifieerd is. Zoo meent James zijn formuleering dus te kunnen handhaven. En nu waarom hij er zooveel aan hecht. Dit doet hij mijns inziens, omdat hij niet bij haar wil blijven staan, maar haar wil gebruiken om gemakkelijker tot een tweede opvatting ie kunnen overgaan, waaruit belangrijker gevolgen zijn af te leiden. Deze tweede opvatting schijnt volgens hem op hetzelfde neer te komen als de eerste. Althans hij spreekt maar over één waarheidsbegripGa naar voetnoot1), waarvan hij verschillende formuleeringen geeft. Inderdaad is deze tweede opvatting van waarheid in vele gevallen ook nauw aan de eerste verwant. Ook tot haar kan men langs natuurwetenschappelijken weg komen. En men is in de natuurwetenschap ook inderdaad tot haar gekomen onafhankelijk van James of andere pragmatisten. Letten wij om haar af te leiden niet op een natuurwet maar op een hypothese, d.w.z. een onderstelling, die niet direct uit de waarnemingen is af te leiden, maar die toch wordt aangenomen, omdat zij een verklaring van de waarnemingen geeft. Als voorbeeld van zulk een hypothese kunnen wij nemen de onderstelling dat de lichamen uit zoogenaamde atomen zijn opgebouwd. Die hypothese is ingevoerd, omdat de gevolgen, die men eruit kan afleiden, in veel opzichten overeenkomen met de verschijnselen, die men werkelijk in de natuur waarneemt. Maar om die verschijnselen, zooals zij zich werkelijk voordoen, te verklaren, moet men aan de atomen allerlei eigenschappen toekennen en telkens, wanneer een nieuw verschijnsel wordt ontdekt, moet men weer nieuwe eigenschappen aan de atomen toekennen, opdat ook dit nieuwe verschijnsel verklaard worde. Daardoor is men langzamerhand vrij sceptisch geworden aangaande de waarde der voorstellingen, die men zich van | |
[pagina 46]
| |
den bouw der atomen maakte. De ware aard der atomen, meent men veelal, zal voor ons niet kenbaar zijn. De voorstellingen, die men zich ervan maakt, zullen alleen een practische beteekenis hebben. Zij zullen namelijk toestaan een gemakkelijker overzicht over de verschijnselen te verkrijgen, en zij zullen nieuwe vragen suggereeren, die door verder experimenteel onderzoek opgelost kunnen worden. Bij hypothesen moet men niet vragen of zij waar zijn, maar of zij practisch zijn, zegt de groote physicus Boltzmann in de voorrede van zijn boek over gastheorie. Drukt men dit radicaler uit, dan komt men tot de formuleering: Het verschil tusschen hypothesen, die men als waar of als onwaar verwerpt, ligt daarin of de gevolgen ervan bij verificatie uitkomen of niet, dat wil zeggen, of het practisch is ze aan te nemen of niet. Zoo komt men van het verifieerbaar zijn (van de gevolgen) tot het praktisch zijn. James zegt eenvoudig waar zijn van een voorstelling beteekent niets anders dan praktisch zijn, of goed werken. Van uit een ander gezichtspunt kan men misschien nog beter begrijpen hoe James tot deze formuleering komt. De bovengenoemde voorbeelden zijn aan de natuurkunde ontleend. Maar James is geen natuurkundige doch bioloog en als zoodanig een hartstochtelijk aanhanger van de evolutieleer. De evolutieleer houdt in, dat meer gedifferentieerde, zoogenaamd ‘hoogere’ organismen uit ‘lagere’ ontstaan zullen zijn. Een nieuwe soort is slechts dan levenskrachtig, wanneer de eigenschappen, die haar van de reeds bestaande soorten onderscheiden, zoodanig zijn, dat zij haar geschikter maken om in den strijd om het bestaan te zegevieren. Indien nu logisch denkende wezens uit wezens ontstaan, die het logisch denkvermogen nog missen, dan moet dat denkvermogen iets zijn, dat hen voor het voortbestaan geschikter maakt. Zoo zijn al meerdere biologen tot de conclusie gekomen, dat logisch denken, dat wil zeggen denken, dat tot waarheid leidt, niets anders is, dan zoodanig denken als praktisch is, als nuttig is voor het voortbestaan van individu en soort. Zoo komt men dus ook langs | |
[pagina 47]
| |
dezen weg tot een volledige formuleering van het pragmatisch waarheidsbegrip. Deze beschouwing klinkt materialistisch genoeg. Maar hierin ligt mijns inziens nu juist de groote beteekenis van James, dat hij haar eensdeels aandurft, maar anderdeels haar in zijn handen geheel van strekking doet veranderen. Het is een ‘Umwerthung aller Werthe’. Deze materialistisch klinkende stelling wordt in zijn handen een wapen ter verdediging van het idealisme. James zelf erkent volkomen, dat dergelijke beschouwingen een materialistischen indruk maken. Maar dat is toch voornamelijk zoo, zegt hij, wanneer men uitsluitend op de ontstaanswijze van het waarheidsbegrip let. Men moet het echter niet beoordeelen naar datgene, waaruit het ontstaat, maar naar datgene, wat het vermag te presteeren, naar datgene, waar het heenwijst. Aan de vruchten kent men den boom, is zijn geliefkoosde spreuk. Een redelijk mensch is er niet minder redelijk om, indien zijn voorvaders niet-redelijk waren. Waartoe leidt nu het pragmatisch waarheidsbegrip? James' antwoord op deze vraag vindt men in een bundel opstellen, samengevat onder den titel ‘The will to believe’ en vooral in ‘The Varieties of Religious Experience’, waarin hij het gebruikt om zijn standpunt tegenover godsdienstige overtuigingen te rechtvaardigen. Zijn deze overtuigingen waar? Zie hoe zij werken. Verheffen zij den mensch of het volk, dat erdoor bezield is, stellen zij hem tot grooter krachtsinspanning in staat, tot geduldiger dragen van tegenspoed, dan zijn zij waar en wel waar in den letterlijken zin des woords. Van anti-godsdienstige zijde wordt godsdienst dikwijls voor een weinig mannelijke houding verklaard. Mannelijker is een waan, die niet op objectieve feiten steunt, overboord te werpen, al moge het nog zoo aangenaam, bevredigend en geruststellend zijn hem aan te nemen. Volgens James is dit een averechtsche beschouwing. Is een overtuiging werkelijk bevredigend en heeft zij goede gevolgen voor onze levenshouding, dan is zij ipso facto waar, en wel waar | |
[pagina 48]
| |
in denzelfden zin, waarin wij zoogenaamde ‘feiten’ waar noemen. Ligt er een huis aan het einde van dezen weg? Ziedaar een op een eenvoudig feit betrekking hebbende vraag. Volgens James beteekent dit niets anders dan: Indien gij in een huis wilt zijn, ga dan dezen weg. Vindt gij dan een huis, dan blijkt de onderstelling ‘er zal wel een huis liggen’ practisch, want zij leidde u op den weg naar het huis, waar gij wezen wildet. Zij was dus waar. Tot goede gevolgen leiden is waar zijn, en dit geldt gelijkelijk bij de vraag naar de ligging van een huis als bij die naar de waarheid van godsdienstige overtuigingen. | |
II.
| |
[pagina 49]
| |
volgend artikel op deze kwestie terug, maar om niet te uitvoerig te worden meende ik mij te moeten onthouden van een poging om thans ook die werkelijkheidstheorie te bespreken. En ik meende haar terzijde te mogen laten, omdat James zelf in ‘Pragmatism’ op dezen kant van het waarheidsbegrip weinig of geen nadruk legt, en dat het mij voorkomt, dat hij het pragmatisme bedoelt als een afzonderlijke leer, die ook zonder zijn metaphysica begrepen en beoordeeld kan worden. Wanneer wij dan het pragmatisch waarheidsbegrip bezien, dan merken wij er dadelijk aan op, dat het zich als paradoxaal aan ons voordoet. Het is in strijd met de begrippen van het ‘gezond verstand’. Dit is James zich ook wel bewust, maar hij houdt het niet voor een bezwaar. Volgens hem toch zijn de ‘common sense’ begrippen, volgens welke wij bijvoorbeeld onderscheid maken tusschen ‘gedachte’ en ‘voorwerp’, tusschen ‘ding’ en ‘eigenschap’ volstrekt niet noodzakelijk juist. Zij vertegenwoordigen naar zijn meening slechts de wijze, waarop de spraakmakende gemeente onze ervaring heeft gerangschikt, en die, doordat zij in de taal is vastgelegd, zoozeer al onze denkgewoonten is gaan beheerschen, dat wij ons er niet meer los van kunnen maken, en dat wij ze (ten onrechte) als vanzelf sprekend zijn gaan aannemen. Zonder deze opvatting der common sense begrippen met James te deelen zal ik het paradoxale karakter van het pragmatisch waarheidsbegrip niet als kenmerk van onjuistheid opvatten, en thans door nadere beschouwing van enkele toepassingen trachten na te gaan in hoeverre het aannemelijk is. Ik wil dan twee bezwaren tegen de redeneeringen van James, waardoor hij tot het pragmatisme komt, in het midden brengen. 1e. Hij kiest zijn voorbeelden tendentieus. Hij kiest gevallen, waarin de wijze waarop wij naar waarheid zoeken, vrijwel met het pragmatisch waarheidsbegrip is te rijmen en generaliseert die dan. Had hij andere voorbeelden ge- | |
[pagina 50]
| |
kozen, dan zouden die hem niet in de richting van het pragmatisch waarheidsbegrip gewezen hebben. Nemen wij om dat aan te toonen het voorbeeld van het pad, dat naar het huis leidt. James werkt het veel verder uit, dan ik in het bovenstaande heb weergegeven. Hij spreekt ervan dat wij dwalen in een groot bosch en van dorst versmachten. Dan vinden wij een pad, dat wij vermoeden, dat naar een huis zal leiden, waar wij onzen dorst zullen kunnen lesschen. Wij volgen het pad en vinden het huis. Onze dorst wordt gelescht en wij ondervinden satisfactie. Onze onderstelling was dus waar. Maar als wij nu eens niet van dorst versmachten, en wij het huis zien zonder satisfactie, is de onderstelling, dat het er staan zou dan niet waar? Of wel wij hebben wèl dorst en vinden aan het eind van het pad niet het verwachte huis maar een bron of een kar met sinaasappelen. De onderstelling ‘er zal wel een huis zijn’ heeft ons den weg doen kiezen en ons zoo de satisfactie bereid onzen dorst te kunnen lesschen. Was die onderstelling nu waar? James heeft dergelijke bezwaren wel voorzien en komt er gedeeltelijk (maar mijns inziens slechts zéér gedeeltelijk) aan tegemoet door zijn theorie van de ‘extra-truths’. Iets kan op het oogenblik niet voor ons van belang zijn te weten, maar later wèl van belang worden. In dat geval noemen wij het een ‘extra-truth’. Van dien aard, zegt James, is het grootste deel van den inhoud van handboeken en encyclopaedieën. Hij had eraan kunnen toevoegen, dat ook de kennis, dat het huis aan den weg staat, wanneer wij geen dorst hebben, van dien aard is. Maar de naam extra-truth is niet juist gekozen. James had moeten zeggen, dat die dingen nog niet waar zijn, maar (misschien, als wij er behoefte aan krijgen) waar kunnen worden. Maar dan was duidelijk gebleken, dat wat wij doorgaans waar noemen iets geheel anders is, als wat onder James' definitie valt. En buitendien, welk gegeven hebben wij om na te gaan, welke onderstelling satisfactie zal geven, wanneer een behoefte ontstaan zal zijn, die nu nog niet bestaat? | |
[pagina 51]
| |
Volgens aanhangers van het ‘common sense’ waarheidsbegrip is dat eenvoudig genoeg. Hoogst waarschijnlijk zal de ware voorstelling satisfactie geven. Althans zal het nuttiger zijn de waarheid te kennen dan in dwaling te verkeeren. Maar welk kenmerk heeft een aanhanger van het pragmatisch waarheidsbegrip? Maar dit is slechts een incidenteel voorbeeld. Misschien is het wenschelijk erop te wijzen, dat er geheele klassen van oordeelen zijn, waarop de theorie van James in letterlijken zin juist is, andere waarbij zij in wat minder letterlijken zin nog wel zou zijn toe te passen, en weer andere, waarop zij volstrekt geen betrekking heeft. Van de eerste soort zijn de physische wetten, zooals wij reeds zagen, van de tweede de physische hypothesen. Van de eerste gold, dat zij waar waren voor zoover zij zich verifieeren laten, van de tweeden zouden wij wel niet zeggen, dat zij waar, maar dan toch dat zij aannemelijk waren, voor zoover hun gevolgen met de waargenomen feiten overeenstemmen. Maar dan zijn twee hypothesen ook even aannemelijk, wanneer hun gevolgen evengoed met de waarnemingen overeenstemmen. En zulke gevallen komen voor. Zoo hebben wij in de physica in den laatsten tijd heel wat geleerd aangaande electronen, kleine electrisch geladen lichaampjes, zoo ik er het woord ‘lichaam’ voor mag gebruiken. Wij stellen ons die bolvormig voor. Laat ons eens aannemen, dat wij dat terecht doen. Dan zijn er nog twee mogelijke hypothesen. 1e. De lading zetelt uitsluitend op de oppervlakte. 2e. De lading zetelt ook binnenin door den geheelen bol heen. Wij kunnen niet in het bolletje zien om te onderzoeken of daar lading zetelt. En ook kunnen wij geen enkele gevolgtrekking uit de twee onderstellingen afleiden, die ons in staat zou stellen te beslissen, welke de ware is. Beide zijn evengoed met de waargenomen verschijnselen in overeenstemming. Een physicus zal nu zeggen: Neem dan maar een van beide aan, het doet er niet toe welke, en maak met behulp daarvan uw berekeningen, dan komt gij goed uit. Volgens het pragmatisch waarheidsbegrip zou men zelfs moeten zeggen, dat zij even waar zijn. | |
[pagina 52]
| |
Maar denk nu, dat wij een voorbeeld niet aan de theoretische natuurkunde, maar aan de praktijk in de rechtzaal hadden ontleend. In een bosch is iemand door een revolverschot vermoord. Er zijn twee mannen in den nacht van den moord in het bosch geweest behalve de verslagene. Een van die twee moet den moord begaan hebben, maar er is geen enkele aanwijzing wie. De onderstelling, dat de een, of dat de ander het gedaan heeft, is even goed te rijmen met alle gegevens. Zal men hier nu ook zeggen: neem dan maar het een of het ander aan, wat is onverschillig? Sluit den een op of sluit den ander op? Niemand zal eraan denken. Vanwaar die geheel verschillende houding bij de physische hypothese en bij de feitelijke vraag in de rechtzaal? Het komt mij voor, dat James moeite zou hebben deze vraag te beantwoorden. Juist gevallen uit de rechtzaal lijken mij een rubriek, waarbij zijn definities geheel in de steek laten. Maar hoe wordt deze verschillende houding verklaard volgens ons gewone waarheidsbegrip? Zijn er dan verschillende soorten van waarheid? Zeker niet. Waarheid beteekent altijd hetzelfde. Maar de absolute waarheid is voor ons onbereikbaar, en bij ons zoeken naar waarheid stellen wij ons op verschillende gebieden van kennis met zeer verschillende benaderingen tevreden. Soms stellen wij ons tevreden met waarschijnlijkheid. Soms met het feit, dat de ervaring ons niet zal logenstraffen (als bij de onderstellingen aangaande de electronen). Maar in andere gevallen stellen wij weer andere eischen, en in de rechtzaal bij voorbeeld zijn wij er zeker niet mede tevreden dat de ervaring ons niet logenstraft. Wij hebben gezien, dat James door zijn empiristische methode er toe gebracht wordt geen waarheid buiten ons denken aan te nemen. Slechts in ons denken zal waarheid zijn, en de wijze, waarop wij denken en naar waarheid zoeken wordt dus ‘maszgebend’ voor wat waarheid is. Maar dan had hij ook moeten opmerken, dat wij op verschillende gebieden een zeer verschillende opvatting | |
[pagina 53]
| |
hebben, van wat wij als (voldoende benadering voor) waarheid aannemen. Hij had moeten concludeeren, dat wat wij in verschillende gevallen waarheid noemen iets zeer verschillends is. En dat doet hij nu juist niet. Hij geeft wel verschillende definities van waarheid, maar ziet niet in, dat deze op verschillende gevallen betrekking zouden moeten hebben. Wat hij meent te vinden bij de vraag ‘staat er een huis aan dit pad’ past hij toe bij vragen, die zich voordoen bij de beoordeeling van de waarheid onzer religieuze overtuigingen.
Over het tweede bezwaar, dat ik tegen de redeneeringen van James wil aanvoeren, moet ik kort zijn. Waar ik de psychologie en de metaphysica van James buiten beschouwing heb gelaten, kan ik op dit bezwaar niet diep ingaan. Ik wil echter trachten in algemeene trekken aan te geven waarop het neerkomt. James is empirist, en wel hij noemt zich zelf ‘radical empiricist’. Hij meent, dat vele anderen, die zich empirist noemden niet consequent genoeg aan de ervaring vasthielden. De een zal alleen de zintuigelijke waarneming als ervaring laten gelden en van alles, wat verder in ons bewustzijn voorkomt en dus wel degelijk direct ervaren wordt, zich afmaken met de woorden, dat dat er slechts bij gedacht is. Een ander zal alleen op de afzonderlijke gewaarwordingen letten, en de vloeiende overgangen ertusschen verwaarloozen. ‘To be radical, an empirism must neither admit into its constructions any element that is not directly experienced, nor exclude from them any element that is directly experienced’Ga naar voetnoot1). En dit toepassende zegt James over het begrip ‘change’, iets wat letterlijk evengoed op het begrip waarheid van toepassing is: ‘To be a radical empiricist means to hold fast to this relation... The holding fast to this relation means taking it at its face value, neither less nor more; and to take it at its face value means first of all to take it just as we feel it, and not to | |
[pagina 54]
| |
confuse ourselves with abstract talk about it, involving words that drive us to invent secondary conceptions in order to neutralize their suggestions and to make our actual experience again seem rationally possible’Ga naar voetnoot1). Deze gulden regel door hem zelf gesteld heeft James mijns inziens bij het waarheidsbegrip zeer slecht opgevolgd. Het geheele boekje ‘Pragmatism’ is niets anders dan ‘talk about’ de waarheid-relatie. Nemen wij de waarheidrelatie ‘juist zooals wij haar voelen’ dan komen wij zonder eenigen twijfel tot het common-sense-waarheidsbegrip. Juist daarom noemen wij het common sense, omdat ieder instinctmatig (of uit gewoonte, die een tweede natuur is geworden, volgens James) zoo denkt. En nu heeft James een heele boel ‘talk about’ waarheid noodig om ons ertoe te brengen dit begrip ‘just as we feel it’ op te geven. Hij gebruikt daarbij allerlei ‘secondary conceptions’ als nuttigheid, die toch zeker niet in ons denken aanwezig is, wanneer wij zeggen, ‘dit of dat is waar’. En hij doet dit om onze ervaring, in casu de door ons gevoelde overtuiging, dat iets waar is, van uit zijn standpunt rationeel te laten schijnen. | |
III.
| |
[pagina 55]
| |
vredigt, wat met onzen aard overeenkomt. En in een reeks voordrachten eischt hij voor ‘the will to believe’ het recht van bestaan op. Hij is niet bang, gelijk meer intellectualistisch aangelegde denkers, dat onze wil de uitkomsten van ons wijsgeerig onderzoek zal vertroebelen en onbetrouwbaar maken. Zonder medesprekenden persoonlijken wil komen wij slechts tot een dood agnosticisme. Maar toch is er een eigenaardig verschil tusschen die uitspraak van la Saussaye en het stelsel van James. Misschien is het het verschil tusschen een denker van de oude en een van de nieuwe wereld. Zou een bewoner van ‘het land van de onbeperkte mogelijkheden’ beweren, dat wij niet kunnen zeggen: dit is zeker? Zou hij waarheid voor onbereikbaar verklaren, al zij het dan met de bijvoeging, dat persoonlijke verzekerdheid wel te bereiken is, en dat deze ook volkomen genoeg is, ja beter dan intellectueel ingeziene waarheid? James kan hiertoe niet besluiten. Is hij ergens van overtuigd, dan moet het waar heeten en wel waar in denzelfden zin, als wij feiten waar noemen. Maar om hiertoe te geraken moet hij het begrip waarheid van beteekenis doen veranderen, en zoo wint hij niet anders, dan dat hij het woord waarheid aan zijn overtuigingen toekent, zonder dat de aard dier overtuigingen daardoor nog veel verandert. De graad van zekerheid blijft dezelfde of men haar waarheid noemt of niet. En zoo komt het mij voor, om tot een conclusie te komen, dat er voortreffelijke elementen in het denken van James zijn. Voortreffelijk is zijn afkeer van dorre abstracties en zijn liefde voor de volle levende werkelijkheid. Hij gaat daarin zoover, dat hij zich God liever eindig, maar levend en werkelijk voorstelt, dan hem tot een bloedelooze abstractie als ‘het absolute’ te laten verdampen. Ook in onze levensbeschouwing, onze overtuigingen en onze gedachten ziet hij realiteiten, die hun werk in de wereld moeten volbrengen. En als wij er rekenschap van moeten geven, dan is dit niet in intellectualistischen zin, dat wij moeten kunnen aantoonen, dat onze overtuigingen op logische wijze uit behoorlijke gegevens zijn afgeleid, maar | |
[pagina 56]
| |
in moreelen zin, dat wij moeten kunnen aantoonen, dat zij de strekking hebben ons ertoe te brengen het goede te bevorderen. Maar zwak komen mij zijn redeneeringen voor, wanneer bij onze feitenkennis op een lijn met deze moreele overtuigingen plaatst, waartoe bij het waarbeidsbegrip moet ombuigen tot een andere beteekenis, en ons denken geweld aandoen. Het in den meest wijden kring bekende gedeelte van James' wijsbegeerte, zijn ‘pragmatisme’ komt mij dus voor een van de zwakste elementen daarvan te zijn. |
|