Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Mr. J.R. Thorbecke als verzorger van 's lands weerbaarheid
| |
[pagina 25]
| |
sche politieke leven lang gestreden had tegen hooge oorlogsuitgaven, aan 't eind van zijn loopbaan gedrongen werd zijn naam te verbinden aan hervormingen, die stellig kostbaar zouden wezen, omdat jarenlange verwaarloozing moest worden ingehaald. Heeft het moeilijke van den toestand hem ten slotte misschien juist aangetrokken? Heeft hij wellicht zijn prestige overschat? - Hoe dit ook zij, zijn optreden was een ferme daad - een ‘stoute greep’ om 's mans eigen terminologie te bezigen - en verdient onzen eerbied. Doch de uitvoering is, helaas, van dien aard geweest, dat zij èn voor Thorbecke's naam, èn voor dien der volksvertegenwoordiging, èn - dit vooral - voor 's lands belang, beter ware achterwege gebleven. Bij de vorming van zijn Kabinet had Thorbecke den Minister van Marine, Brocx bestendigd en voor ‘Oorlog’ den man gekozen, dien men allerwegen als den meest geschikten legerhervormer aanwees: den kolonel Booms, die tijdens de mobilisatie als hoofd van den Staf bij het Veldleger vele tekortkomingen onder de oogen had gezien en er in geslaagd was door bekwaamheid en geestkracht zeer veel in 't rechte spoor te leiden. Parlementaire ervaring ontbrak hem, doch daarin kon door den steun van Thorbecke worden voorzien. Doch 4 Januari 1871 opgetreden zijnde, vroeg en verkreeg de heer Booms reeds op 21 Januari zijn ontslag - officieel luidde het: wegens gezondheidsredenen. Aan de waarheid hiervan is dikwijls getwijfeld. Uit goede bron is ons echter bekend, dat de generaal Booms vóór en vooral tijdens zijn ministerschap aan koortsaanvallen leed. Was dit echter de eenige oorzaak?....Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 26]
| |
Men vond een nieuwen titularis in den kolonel Engelvaart, gouverneur der Kon. Mil. Academie en op 28 Februari stelde het Kabinet zich eindelijk aan de IIe Kamer voor, met een korte rede van Thorbecke, waarin hij 't kader waarin zij optraden, kernachtig uitdrukte door van zichzelf en van den Minister van Financiën Blussé te spreken alsvan ‘twee oude soldaten uit uw kamp’. Onomwonden stelde hij de landsverdediging bovenaan in de zorgen der Regeering en even eerlijk kondigde hij een wetsontwerp tot herziening | |
[pagina 27]
| |
van het belastingstelsel aan, opdat men dadelijk weten zon, dat voor de te verwachten uitgaven inkomsten zouden worden aangewezen. ‘Het Ministerie legt zich er op toe’, zoo sprak hij, ‘om de ontwerpen van inrichting onzer defensie, van herziening der militiewet, van nieuwe regeling der schutterijen tot stand te brengen.’ Tevens diende hij zelf spoedig een wetsontwerpje in tot tijdelijke uitbreiding der oefeningen van de schutterijen. Het woord was thans aan de IIe Kamer. Bij de algemeene beraadslagingen over de definitieve Staatsbegrooting voor 1871 deed zich al tegenstand gevoelen, komende uit de eigen gelederen, 't Begon met verwijten, dat de Regeering nog zoo weinig gedaan had - 't was nu 25 April - hoewel zij de defensie als hoofdzaak beschouwde. Den volgenden dag antwoordde Thorbecke, dat zulks hem eveneens speet; hij had gehoopt deze begrooting vóór Paschen te kunnen afdoen, dàn nog vóór de verkiezingen de Vestingwet en in de volgende zitting wellicht de verdere organisatie, de schutterij wet en de militiewet. Hij had deze volgorde gekozen, omdat de Kamer het aldus wenschte en was er dus slecht over te spreken, dat de heer De Roo nu op eens de levende strijdkrachten éérst wilde zien reorganiseeren. Bleef hier 't verschil van gevoelen nog zakelijk, op 29 April meende de heer Stieltjes goed te doen, door Thorbecke's persoonlijke antecedenten tot onderwerp te kiezen voor een scherpe critiek. Hij verweet hem na 1864 niets te hebben gedaan, hoewel hij door Stieltjes zelf en vele anderen | |
[pagina 28]
| |
tijdig was gewaarschuwd. Het eenige goede, dat z.i. onder Thorbecke's bestuur voor de defensie was tot stand gebracht - een sluis bij Wijk - had men nog te danken aan den heer Storm van 's Gravesande. Vervolgens kwam De Roo heftiger terug op de traagheid der Regeering. Hij herinnerde aan Thorbecke's ijver op een ander gebied; 1 Februari 1862 was het tweede ministerie Thorbecke opgetreden en reeds eind April kon het verklaren, dat de ontwerp-wet op het M.O. gereed lag, die toch ook een omvangrijk werk moet gekost hebben, terwijl er niet zooveel spoed noodig was. Nu nijpte het, men was al 4 maanden aan 't roer en nog was niets gedaan. Op 20 Mei 1871 werd de Marinebegrooting vrij gemakkelijk doorgelaten, al kreeg de heer Brocx 't een en ander te hooren wegens niet liberale maatregelen. Op 22 Mei opende de minister Engelvaart zelf het debat over ‘Oorlog’ door 't beantwoorden van de redevoeringen van Stieltjes, De Roo c.s. bij de algemeene beraadslagingen. De Vestingwet moest voorgaan, zeide hij, want eerst daarna kon men de sterkte der militie vaststellen. Stieltjes had wel beweerd, dat het er niet op aankwam of de militie een paar duizend man meer of minder telde, doch zoo dacht de Regeering er niet over. Men moest het volk geen hooger lasten opleggen dan noodig was. Bleek de Minister van Oorlog in zoover homogeen met den leider van het Kabinet, aldra zou men gewaar worden, dat daaraan toch iets haperde. De afgevaardigde Van Sypesteyn herinnerde aan de belofte van 't vorige Kabinet om een legerorganisatie bij de wet voor te dragen. Nu meende hij uit al wat men tot dusver van het Departement van Oorlog had zien uitgaan, tot de gevolgtrekking te mogen komen, dat de tegenwoordige bewindsman daarmede niet zoo'n haast wilde maken en vooral kon hij niet duidelijk zien of de minister de zaak regelen wilde bij de Wet of bij K.B. Hij, Van Sypesteyn, verlangde volstrekt niet naar een wet, maar wel naar spoedige regeling. En de heer Nierstrasz wees er op, dat het eenige goede in de begrooting: de herhalingsoefeningen, | |
[pagina 29]
| |
in de practijk niets had opgeleverd, daar de Regeering ze had afgelast wegens de pokken. Zoo bleef ten slotte als verbetering der weerbaarheid niets over dan het onnoozele ontwerpje over de Schutterijoefeningen, gedurende 3 maanden 3 maal per week eene oefening voorschrijvende - doch gedurende de maanden April, Meien Juni! April was al voorbij, Mei bijna eveneens, dus àls het werd aangenomen zou men er dit jaar niets aan hebben. Hij noemde dezen maatregel een parodie, waarmee niets veranderde aan de gebrekkige organisatie noch aan de tucht. Nog anderen spraken na hem en 't was haast niet anders dan afkeuring en hatelijkheden. De minister Engelvaart beging nu de onvoorzichtigheid om te verklaren, dat hij bezwaar had tegen wettelijke legerorganisatie, als z.i. strijdig met den geest der Grondwet en bovendien onpractisch. En geprikkeld door den toon van zijn bestrijders, liet hij zich een wrevelige opmerking ontvallen over de meesterachtige en bittere wijze van spreken van den heer De Roo. Dadelijk vroeg deze het woord voor een persoonlijk feit en protesteerde met kracht tegen 's Ministers woorden. Z. Exc. had hier niet te doen met den kapitein, doch met den afgevaardigde. Terwijl dit incident de stemming nog onaangenamer had gemaakt kwam Dr. Jonckbloet terug op 's Ministers verklaring inzake legerorganisatie bij de wet. Hij vroeg hoe de Minister van Oorlog met zulk eene overtuiging omtrent een voor Thorbecke hoogst belangrijk vraagstuk in dit Kabinet had kunnen zitting nemen. Het antwoord luidde, dat hij, Engelvaart, dit punt niet van zoo overwegend belang had geoordeeld. Voor 't oogenblik was de quaestie uit. Men keurde de begrooting met kleine meerderheid goed. En 't zittingsjaar eindigde zonder dat iets was tot stand gebracht. Bij den aanvang van de nieuwe zitting, in September 1871 bleek echter, dat men aan ‘Oorlog’ hard gewerkt had. Bij missive van 20 September bood de Minister der IIe Kamer een Verslag aan nopens de mobilisatie in 1870. Hierin werd het bestaan van gebreken ruiterlijk erkend, de militie was te weinig talrijk, de schutterij ongeschikt | |
[pagina 30]
| |
voor dadelijk optreden, het aantal Staf- en Intendance-officieren te gering enz. Wonderlijk doet echter aan de bewering, dat men bij het voorbereiden van den oorlogstoestand 't allermeest belemmerd was geworden door.... wettelijke bepalingen. En dat nog wel speciaal bepalingen uit de Onteigeningswet van 1851 en de Inkwartieringswet van 1866, beide uit de werkplaats van Thorbecke afkomstig! - De bewering leek tendencieus, 't was of een tweede periode-Blanken werd ingeluid. Tot onderzoek van dit Verslag wees de IIe Kamer eene commissie van 4 deskundigen aan (Storm, de Roo, de Bieberstein en Stieltjes). Het rapport dezer commissie, opgesteld door De Roo, was scherp en sprak de slotsom van het Ministerieel Verslag volkomen tegen; niet de wetten van 1851 en 1866 waren de struikelblokken geweest, maar het slechte beleid van het departement gedurende tal van jaren. Inmiddels zond minister Engelvaart aan de IIe Kamer toe wetsontwerpen tot wijziging der Militiewet, tot aanschaffing van artillerie-materieel en vuurwapenen enz. en tot beperking van het Vestingstelsel. In hoofdzaak kwam dit alles neer op een uitgaaf van bijna 40 millioen en verhooging van het contingent tot 13000 man, onder afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling, terwijl men zou aansturen op het verkrijgen van militiekader. Van al dit moois zou echter niets terecht komen, want uit de ontwerp-begrooting voor 1872 bleek, dat alles gebaseerd was op eene nieuwe organisatie en als vervolg op het in Mei te voren gevoerde debat, wenschte nu het Voorl. Verslag der IIe Kamer mededeeling of deze organisatie zou worden ingevoerd bij de Wet, dan wel bij K.B. Hierop volgde bij de Memorie van Beantwoording in het Ie Hoofdstuk het bescheid, dat de bedoelde organisatie slechts een soort avant-projet was, later met de Wetgevende Macht te behandelen! Bij het algemeen debat op 13 November kwam de heer Van Houten daarop terug en zeide van den Minister van Oorlog een beslist antwoord te verlangen omtrent | |
[pagina 31]
| |
diens op dit punt al dan niet eensgezind zijn met de overige leden van het Kabinet. De Minister beloofde hieraan te zullen voldoen vóór de regeling der levende strijdkrachten aan de orde kwam. Doch daarmede was Dr. Jonckbloet niet voldaan. Immers in de reeds genoemde Memorie van Beantwoording op hoofdstuk I der Begrooting had Thorbecke verklaard, dat hij de oude quaestie als in zijnen zin opgelost had beschouwd, na de belofte van den vorigen Minister (v. Mulken) om de legerorganisatie bij de wet te zullen voordragen. Daarom was er niet over gesproken bij de vorming van het Kabinet, nòch bij het zitting nemen van den heer Engelvaart. Deze onvoorzichtigheid liet Jonckbloet nu daar, doch - zoo vroeg hij - nadat in Mei gebleken was hoezeer de heer Engelvaart tegen wettelijke organisatie gekant was, had men toen althans de vraag ernstig overwogen? Hij betwijfelde het. Want men scheen den Minister van Oorlog geheel de vrije hand te hebben gelaten; deze steunde zijn begrooting op een geheel nieuwe organisatie en nu beweerde de Regeering (Thorbecke) wel is waar, dat 't slechts een avant-projet was, doch het leek J. in alle opzichten een afgewerkt plan. Nu moest Thorbecke op de bres komen. Men had, zeide hij, in Mei den heer E. à bout portant die vraag gesteld, waarop hij, onvoorbereid, zoo onvoorzichtig was geweest dadelijk te antwoorden, in stede van te zeggen, dat hij overwegen zou of zoo iets. Ja, er wàs verschil in meening tusschen E. en zijn ambtgenooten, maar dezen hadden hem ‘een gouden brug gebouwd’ en hoopten, dat hij daarover komen zou. Waar reeds zoovele deskundigen op dit punt veranderd waren, daar twijfelde Th. niet of de heer E., die immers voor de vestingen enz. wel een wetsvoorstel had gedaan, zou dit ten slotte voor de legerorganisatie ook wel goedkeuren. Daarom vroeg Thorbecke om voor 't oogenblik niet verder aan te dringen. En Dr. Jonckbloet deed er het zwijgen toe. Ongelukkig kwam thans een ander lid der Kamer, de zeer gezaghebbende heer Storm van 's Gravesande zich in het debat mengen. Hij persoonlijk was tegen wettelijke | |
[pagina 32]
| |
organisatie, maar zeide te erkennen dat de meerderheid der Kamer er thans vóór was. De vertegenwoordiging had er recht op te weten hoe het met de overtuiging van den Min. v. Oorlog te dezer zake stond, betoogde hij. Thorbecke hernam: De Regeering wil organisatie bij de wet, de Minister van Oorlog weifelt nog. De schets-organisatie was werkelijk ontijdig ingezonden, maar men kon haar laten voor 't geen zij was. Men had immers toch eerst de vestingwet en de militiewet te behandelen. Niemand had er dus belang bij nu al een antwoord van den heer Engelvaart te eischen. Maar Storm hield vol: De begrooting rust op die ontwerp-organisatie. Vóór de begrooting aan de orde komt moeten wij dus wel degelijk weten of de Minister zijn overtuiging prijs gaf. En hij voegde er veelbeteekenend bij: ‘Dit is niet alleen in zijn belang, maar ook in dat van het geheele Kabinet’. Waarop Thorbecke: ‘Neen, uitsluitend in zijn belang! De Minister van Oorlog zal nu wel weten wat hem te doen staat en zeker, vóór zijne begrooting in behandeling komt, zich beslist verklaren’. Nu wilde men nog weten wat Thorbecke bedoeld had met ‘een gouden brug bouwen’. Doch daarover liet deze zich niet uit. Hij gaf nog eens een overzicht van zijn strijd voor 't beginsel ‘legerorganisatie bij de wet’, zeide dat hij nooit anders dan door overreding gepoogd had dit ingang te doen vinden, vestigde er de aandacht op hoezeer hij terrein gewonnen had en zelfs vele deskundigen, die 't vroeger als een ongelooflijke ketterij hadden betiteld, nu hetzij overtuigd waren, hetzij tot overweging bereid, terwijl zijn felle tegenstander op dit punt, de heer van 's Gravesande (zoo noemde Thorbecke den heer Storm altijd) zelfs erkende, dat de meerderheid der Kamer er thans vóór was; hij eindigde met het verzoek Engelvaart niet te dringen. Waarom, vroeg hij, requireert men nu wettelijke organisatie, waar ik mij ook nu nog tevreden stel met pleiten! Dit was de laatste maal dat Mr. Thorbecke over de landsverdediging het woord voerde. Zijn eigen begrooting heeft hij aan het eind van November nog met groote | |
[pagina 33]
| |
meerderheid zien aannemen, doch toen op 4 December de Marine-begrooting aan de orde kwam, was de leider der Regeering ziek. De heer Brocx kreeg ook ditmaal zijn voorstellen goedgekeurd. En toch had hij beslist geweigerd mede te werken tot wettelijke organisatie van het vlootpersoneel en stond hij dus feitelijk op juist hetzelfde standpunt, dat de generaal Engelvaart drie dagen later zou blijken nog altijd in te nemen. Op 7 December n.l., voordat het VIIIe Hoofdstuk aan de orde kwam, verzocht deze het woord om te verklaren dat hij, bij zijn vroegere overtuiging gebleven zijnde, en dus niet meer passende in dit Kabinet, den Koning om ontslag had gevraagd. Hij voegde er evenwel bij, dat hij, ook zonder 't misverstand op dit ééne punt, de portefeuille zou hebben neergelegd wegens den toon en de strekking der stukken, welke zijn departement in de laatste weken van de Kamer had ontvangen. Vooral het Verslag over zijn mobilisatierapport ademde zulk een geest van kleinachting, dat hij zich niet wilde verwaardigen er op te antwoorden. Met alleen Stieltjes, die het Verslag had opgesteld, maar ook de voorzitter der commissie (Storm) maakte zich hierover boos. De stemming in de Kamer werd hoogst onaangenaam en 't was maar gelukkig, dat de heer Fransen van de Putte voorstelde de debatten te sluiten; de Minister stond alleen (zeide hij) en drukte zijne bedoelingen nogal onhandig uit, hij was nu toch demissionair, men moest hem maar met rust laten. Wel verzette zich Storm, doch de meerderheid ging met het voorstel mede. Het debat werd gesloten en Hoofdstuk VIII van de agenda gevoerd om den Minister gelegenheid te geven het tot een credietwet om te werken. De politieke en persoonlijke vijanden van het Kabinet en van Thorbecke waren daarmede echter geenszins tevreden. Op 13 December volgde eene interpellatie van den heer Van Zuylen van Nijevelt, die het reeds meermalen genoemde bescheid van Thorbecke, dat men met een avant-projet te doen had, brandmerkte als ‘een uitvlugt, een staatsman | |
[pagina 34]
| |
als Thorbecke onwaardig’. Hij vond het niet eerlijk van het Kabinet om den Minister van Oorlog te veroorloven een begrooting in te dienen, geheel naar zijn opvattingen ingericht en hem dan later te désavoueeren. En wat de ‘gouden brug’ betrof, hij voelde nu wel wat hiermede bedoeld was: Als de heer Engelvaart maar wilde toegeven op 't punt van organisatie bij de wet, zouden de anderen hem steunen bij zijn eischen van ± 38 millioen gulden en 2000 miliciens (per jaar) meer. Doch hij had nòg een grief. Terwijl men aldus voor de defensie vele milioenen beweerde te zullen uitgeven, deed men tevens een voorstel tot amortisatie van 10 millioen staatsschuld. Hoe was dat mogelijk? De heer Fransen v.d. Putte was hierover ook al gestruikeld en had gevraagd of dit wel een Regeeringsvoor dracht was, of dat men het soms niet meende? Toen hij, Van Zuylen, deze ondeugende woorden hoorde, dacht hij den Minister van Financiën hoogst verontwaardigd te zullen zien opstuiven: Wat, de Regeering, die nog wel bij monde van een Thorbecke de defensie vooropgesteld had, zou het met die Vestingwet niet ernstig meenen? Maar de Minister van Financiën had doodbedaard geantwoord, dat de defensie nu niet aan de orde was, dat men maar met zijn vragen wachten moest tot hoofdstuk VIII aan de beurt kwam. Daarom vroeg hij thans: ‘Is de Regeering nog altijd van beginsel de weerbaarheid te verhoogen en daarvoor desnoods 38 millioen aan vestingwerken enz. uit te geven?’ De Minister van Koloniën Van Bosse sprak namens de Regeering, doch maakte zich er af door er op te wijzen dat niet hij, doch Thorbecke het Kabinet had gevormd en dat hij dus niet zoo met alle kleinigheden vertrouwd was, terwijl men den ernstig zieken formateur niet kon lastig vallen. Nog andere leden der Kamer vroegen meer licht, maar men kwam alleen nog te weten, dat Van Bosse zelf de ontwerp-Oorlogsbegrooting voor 1872, toen ze bij den Ministerraad was ingekomen, niet had ingezien. Hetgeen nogal vreemd is bij iemand, die jaren lang Financiën had beheerd en tegen oorlogsuitgaven gestreden, terwijl Koloniën toch van nabij belang heeft bij de legerorganisatie hier te lande. | |
[pagina 35]
| |
Nog denzelfden dag werd de credietwet met 61 tegen 8 stemmen door de IIe Kamer aangenomen. Minister Engelvaart kreeg 20 December het gevraagde ontslag, maar in de Ie Kamer zou nog een nagalm weerklinken. Op 27 December n.l. vroeg de heer Hartsen daar nadere inlichting, omdat z.i. het antwoord der Regeering op de vraag van den heer Van Zuylen niet duidelijk was geweest, terwijl ook de Minister van Financiën toen had gezwegen, hoewel het ging om vele millioenen. Wederom trad Van Bosse voor het Kabinet op. Hij zeide niet te begrijpen hoe men nog kan spreken van onduidelijkheid inzake het incident legerorganisatie. Thorbecke had het Ministerie gevormd, ieder die eenig belang stelde in de politieke vragen van den dag moest weten hoe hij over dit vraagstuk dacht. Men mocht dus vermoeden, dat de heer Engelvaart het ook wist en dat hij, door zitting te nemen in een kabinet-Thorbecke, blijk gaf met diens beginselen in te stemmen. Nu bleek dit later een vergissing te zijn geweest. Moest men daarom E. dadelijk tot aftreden dwingen? Neen immers, waar hij overigens een bekwaam medewerker was en men nog werk genoeg voor zich had (de vestingwet, de militiewet enz.) waaraan hij, volkomen homogeen met de anderen, zijn kracht kon wijden vóór de quaestie-legerorganisatie bij de wet aan de orde kwam! Ten slotte verklaarde Van Bosse namens het Kabinet, dat men van plan bleef de weerbaarheid te verhoogen, de levende strijdkrachten uit te breiden, voor de vestingen enz. te zorgen, dat men zich wel niet aan een bepaald cijfer binden wilde, doch zelfs voor groote offers, indien zij noodzakelijk mochten wezen, niet zou terugdeinzen.
Maar het is bij goede voornemens gebleven. Wel vond het Kabinet nog een opvolger voor Engelvaart in den kolonel Delprat, die waarschijnlijk een voorstander zal geweest zijn van legerorganisatie bij de wet, doch deze begon met de meeste ontwerpen van zijn voorganger te wijzigen en dus de behandeling te vertragen, zoodat, toen de IIe | |
[pagina 36]
| |
Kamer de inkomstenbelasting van Blussé verwierp, en het Ministerie daarmede omverstootte, op het gebied der defensie nog altijd niets was tot stand gebracht. Toch zou dit wel mogelijk zijn geweest als de Kamer had gewild. Immers op 11 Maart 1872 had zij de ontwerp-militiewet met nota van wijzigingen terugontvangen en stelde de heer Van Wassenaer van Catwyck voor, dit ontwerp dadelijk in de afdeelingen te onderzoeken. Maar zijn voorstel verwierf niet meer dan 9 stemmen, alle van conservatieven. 37 leden stemden tegen en 't was voornamelijk De Roo van Alderwerelt, die zich tegen de behandeling verzette. Uit de cijfers ziet men tevens hoe groot de belangstelling der heeren reeds was geworden voor dit onderwerp! De volksvertegenwoordigers hadden echter reeds bij voorbaat de schuld van alles op de Regeering geladen. Wie de ‘Handelingen’ van 1871-72 opslaat, vindt op bladz. 611, met in 't oog vallend zware letters gedrukt, de volgende woorden uit eene redevoering van het Kamerlid Nierstrasz: ‘Ik wil dus constateeren, dat aan het Kabinet alleen en uitsluitend de vertraging te wijten is welke de regeling onzer defensiemiddelen ondervindt en dat, wanneer tengevolge van gebrek aan tijd, later mocht blijken, dat onze defensie niet op den behoorlijken voet is geregeld en daardoor het Vaderland in groot gevaar zou komen, dit uitsluitend de schuld is van het tegenwoordig Kabinet’. Waarachtig, zoo staat het er. Alleen en uitsluitend de schuld der Regeering van 1871. Men moet maar durven! Zeker, het 3e ministerie-Thorbecke kan niet worden vrijgesproken van verzuim ten aanzien der landsverdediging. Het heeft de taak, welke het als eersten plicht beschouwde niet met den noodigen ernst opgevat, terwijl wat meer wilskracht bij de uitvoering billijkerwijze wel mocht worden gevorderd. Doch de schuld ligt geenszins alleen bij Thorbecke, noch bij de meerderheid der Regeering. Allen zijn schuldig en, naar 't ons voorkomt wel allermeest de IIe Kamer. Thorbecke had niet mogen vergeten den heer Engelvaart te polsen over de vraag: legerorganisatie bij de wet. Van een hooggeplaatst officier als Engel- | |
[pagina 37]
| |
vaart mocht evenwel gevergd worden, dat hij wist, hoe Thorbecke over de voornaamste vraagstukken op defensiegebied dacht. Doch wat te zeggen van volksvertegenwoordigers, die zulk een misverstand opspeuren, aanblazen, voortdurend gaande houden en ondanks dringend verzoek van de Regeering niet rusten voor de tweespalt is gebleken onheelbaar te zijn? Thorbecke's antecedenten op militair gebied waren niet gelukkig, daarin had de heer Stieltjes gelijk, doch waartoe diende het dit nu zoo herhaaldelijk en zoo breed uit te meten? Ook de andere militair-deskundige leden der Kamer hadden beter gedaan kalm en desnoods met opoffering van wat eigen voorkeur met de Regeering mede te werken. Zelfs de heer Storm van 's Gravesande, overigens gedurende al die jaren van strijd met Thorbecke zulk een sympathieke persoonlijkheid, gaat voor 1871 niet vrij uit. Waar hij zelf erkende dat de meerderheid organisatie bij de wet verlangde, had hij zich in 's lands belang daarbij kunnen neerleggen - althans had hij aan Thorbecke's verzoek om uitstel behooren gevolg te geven. En ook die meerderheid laat zich van een weinig fraaie zijde kennen. Want hechtte zij zoozeer aan het beginsel, dan had zij ook den Minister van Marine tot heengaan moeten dwingen, die reeds vóór Engelvaart bekend stond als tegenstander van wettelijke organisatie. Doch hier treft men vermoedelijk de kern van al dat onvaderlandslievend bedrijf! Bij Marine kwam het er minder op aan, omdat de vloot nagenoeg uitsluitend door vrijwilligers bemand werd. Verbetering der landmacht echter was niet te verkrijgen zonder afschaffing der plaatsvervanging en dàt, nog wel gepaard met contingent-uitbreiding, dat wilde men niet, daarvoor voelde slechts een kleine minderheid. En dan een uitgave van bijna 40 millioen! En wat nog erger was: een inkomsten-belasting... Ach neen, die ijver van zoo velen omtrent het beginsel: legerorganisatie bij de wet is tastbaar van verdacht allooi. Waarom moest men Thorbeckiaanscher zijn dan Thorbecke zelf, waarom kon men niet, zooals hij verzocht, afdoen wat zonder eenig bezwaar óók met den Minister Engelvaart kon worden | |
[pagina 38]
| |
afgedaan? Het antwoord moet luiden: Omdat de Nederlandsche burgerij, die door haar vertegenwoordigers het heft in handen had, ten slotte voor de landsverdediging niet wilde toestaan, wat noodig was. Thorbecke had langen tijd evenzoo tegenover dit vraagstuk gestaan, misschien dankte hij voor een deel zijn populariteit juist daaraan. Eindelijk waren hem de oogen geopend, nu wilde hij wel anders, maar nu werd hem ook zijn verleden tot een last. Zelf geroepen om te behartigen wat hij zoo lang verwaarloosd had, bleken zijn krachten te gering. Zijn derde ministerie werd een droevige mislukking. Tragisch einde voor zulk een schitterende loopbaan! Moge het echter dienen als een les voor de nog zeer velen onder Nederlands burgerij, die over de voorbereiding tot 's lands weerbaarheid denken, zooals hun grootste vertegenwoordiger tot kort voor zijn dood gedacht heeft. Mogen ook zij tot beter inzicht komen niet alleen, maar vooral in staat blijken om, met terzijdestelling van politieke twist en persoonlijke eerzucht, een algemeen belang gelijk 's lands weerbaarheid afdoende te behartigen, eer het te laat is.
Den Haag. April/Mei 1914. |
|