Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]These, synthese, antithese, democratie
| |
[pagina 2]
| |
haar warmte en stuwkracht. Naar de opvatting van het Réveil heeft de ‘geloovige’ in den Bijbel het ‘onfeilbaar woord van God’, dat hem antwoord geeft op alle vragen. De roeping der geloovigen is mee te werken aan de komst van het Godsrijk op aarde. De invloed der religie moet het geheele leven beheerschen; alles moet overeenstemmen met het in de Openbaring gegeven stelsel. De geloovigen strijden ‘voor God en voor Christus’. Tegenover dit ‘Christelijk volksdeel’ stond met groote scherpte en vol zelfgevoel ‘het denkend deel der natie’ als de belichaming der zegevierende verlichting. Het was de tijd der invasie van het naturalisme, ook in kerk en theologie, de tijd ook van het wassend materialisme. Daarbij kwam de aanwas der arbeiders-bevolking in de industriëele centra, welker paus Karl Marx is.... Ziedaar enkele factoren van het proces dat ten slotte leidde tot de antithese-bacchanaliën van den kerkelijken en politieken partijstrijd der laatste jaren. Ten onrechte verheft men daartegen de leus dat de invloed van den godsdienst moet beperkt blijven tot het private stemmingsleven. Niet de Revolutie, maar de Reformatie kan het Roomsche beginsel overwinnen. Niet het ongeloof, maar het geloof kan van bijgeloof verlossen. Men erkenne dat het methodisme vaak 'n macht ten goede en velen tot zegen is geweest; wereldsch christendom is bederf van het beste; dat de boven besproken richting dit sterk aan het licht bracht, was haar kracht; haar zwakheid was, dat ze dit eenzijdig deed en er aanleiding toe gaf andere elementen van het Christelijk leven buiten werking te stellen. Zeker, het innerlijk leven met God openbaart zich naar buiten; in den levenden godsdienst ligt de onweerstaanbare drang alles in zich op te nemen, alles te doordringen, ieder levensgebied te beheerschen. Wie dit ontkent, weet niet wat religie is; zij verliest haar werkelijkheid, wordt 'n illusie, als gij haar buiten aanraking houdt met de reëele levensverhoudingen. Maar de waarachtige religie openbaart zich in noodwendig van allerlei factoren afhankelijke en in rijke verscheidenheid zich voordoende vormen. | |
[pagina 3]
| |
De mensch, die met God in aanraking komt, maakt zekere bevindingen door, welke bij den een nooit dezelfde zijn kunnen als bij den ander. Hier treedt het persoonlijke op den voorgrond, ook bij de uitwendige gedragingen van den geloovige. Het innerlijk leven komt aan den dag in de uitwendige gedragingen, maar hoe dit geschiedt, hangt van de persoonlijkheid af. Zullen (ook hier) trekken van overeenkomst bij velen of sommigen op te merken zijn, men make daarvan geen kenmerken, want dat zou tot onbillijk oordeel en onrechtvaardige behandeling leiden. Verschillende motieven kunnen voeren tot gelijk gedrag en gelijke motieven tot verschillende gedragingen. Men verwarre toch niet het Christelijk leven met het aannemen van een houding en legge toch niet stereotiep vast, wat niet mag. Wat voor den 'een zonde is, behoeft dat nog niet voor den ander te wezen, en omgekeerd. Een godsdienstoefening kan werelddienst en een muziekuitvoering een godsdienstoefening zijn. De tegenstelling tusschen de wereld en het koninkrijk Gods is niet topografisch, of hoe ook uitwendig, maar zedelijk. De religie, radicale omzetting in het centrum der levende persoonlijkheid, openbaart zich (dus ook) in de sfeer van het intellect; de religieuze mensch wil zich (en anderen) rekenschap geven van zijn geloof; gelooven met het hart voert tot belijden met den mond; zonder confessie is de religie incompleet. Nergens waar het Christendom wezenlijk ingang vond, bleef op den duur een Christelijke confessie, dogmatiek, wereldbeschouwing uit. Is dan daarin de vaste maatstaf voor ‘Christelijkheid’ te vinden? Zeker, er is eenige overeenstemming tusschen wat de ‘geloovigen’ ‘gelooven’, maar als maatstaf is zij nog ondeugdelijker dan eenige andere. De beteekenis der gebruikte woorden is allerminst een constante grootheid; bovendien: de gedachten zelve zijn onbruikbaar als vaste maatstaf voor iemands innerlijk leven, want men kan zich nooit in de gedachte van een ander geheel indenken. Verschil in leer is geen bewijs voor verschil van leven, kan dat wel zijn, is het niet noodwendig. Ook kan men van iemands gedachten | |
[pagina 4]
| |
niet terugbesluiten tot iemands innerlijk leven. Het ‘geloof’ in den zin van ‘de leer’ is evenmin als iets anders geschikt als maatstaf voor het Christelijk gehalte van de persoonlijkheid der menschen. Het absolutisme van de godsdienstige leer is niet alleen in hooge mate fel en vervolgziek, maar ook een niet te overschatten gevaar voor het godsdienstig leven. Een voorbeeld (maar een van centrale beteekenis): het historisch onderzoek der laatste tijden toont aan dat het Christendom optrad in de vormen (ook de denkvormen), die het in de cultuurwereld en in het land bij zijn optreden vond. Legt men het Christendom in dien openbaringsvorm vast, eischt men de overneming daarvan als voorwaarde voor een modern cultuurmensch om in het Christendom te worden opgenomen, dan maakt men dit voor velen, en van de besten, buitengewoon moeilijk; wie dit eischt, denkt voor het Christelijk geloof te strijden, doch strijdt voor een versleten cultuurvorm; de onontvankelijkheid, waarop hij stuit, is meestal niet ongevoeligheid voor religieuze invloeden, maar is gevolg van het totaal inadaequate van den vorm, waarin ze worden geoefend. Omgekeerd gaat veler vijandschap tegen het Christendom feitelijk tegen rudimenten van 'n vorige cultuur-periode, waarmee men hun heeft geleerd het te verwarren. De vorm, los van het leven, krijgt zelfstandige beteekenis, wordt aangezien voor het wezen, ontaardt tot leegen schijn. Het persoonlijk geloof wordt het aanvaarden van stellingen, die men moet aanvaarden om met God op goeden voet te komen. Men gelooft in het geloof in plaats van te gelooven in God en men waant dan een geloovige te zijn. Zeker, wie het Christendom predikt, moet dat altijd doen in een bepaalden vorm, maar uw doel moet niet zijn den ander te doen denken en zeggen als gij, maar hem met God in aanraking te brengen. De religie moet het geheele leven beheerschen, haar invloed op ieder gebied doen gelden. Maar voor wie in de Godsopenbaring levensmededeeling ziet, beduidt dit heel wat anders dan voor hem, die meent dat God zinnetjes, | |
[pagina 5]
| |
waarheden, stelsels geopenbaard heeft; de eerste bezit geen modellen en kan dus ook niet de dingen daarnaar willen conformeeren. Door de persoonlijkheid heen doet het Christendom z'n invloed gelden. Het verkeer met God voedt 's menschen innerlijk leven, wijdt en heiligt zijn persoonlijkheid; daarbij is de Bijbel van nooit genoeg te waardeeren beteekenis. Maar een kostelijke gave Gods wordt misbruikt, als gij uitspraken, opvattingen, regels uitwendig gaat toepassen op omstandigheden en toestanden, waarop ze niet slaan en waaraan oorspronkelijk niet is gedacht. Wij missen alle recht ons stelsel van wereldbeschouwing, wetenschap, kerkleer, politiek, oeconomie in tegenstelling met alle afwijkende het Christelijke te noemen. De ‘Christelijkheid’ moet vóór alles verlost worden uit de aanhalingsteekens. Slechts in de Roomsche kerk is ‘Christelijk’ = Christelijk, maar Protestanten hebben zich van het gezag dier kerk losgemaakt, daarmee principieel afstand doende van elken uitwendigen maatstaf voor het geloof op straffe van ongeloof ten opzichte van het eigen beginsel...... Den medemensch 'n uitwendigen maatstaf des geloofs aanleggen, staat gelijk met hem 'n wet opleggen. Wie dat doet, kan hem niet het Evangelie, ten minste niet het volle Evangelie brengen. Het Christendom kan alleen leven in de sfeer van de vrijheid. Met dit alles wordt niet gepleit voor een of ander soort van ‘gematigdheid’ in den zin van slapheid, ook niet gepleit tegen de een of andere opvatting omtrent God en Christus, maar tegen het aanleggen daarvan als uitwendigen maatstaf van Christelijkheid... Wanneer de ‘Christenen’ verschrikt te hoop loopen, zich antithetisch tegenover ‘de wereld’ stellen, zich organiseeren om haar met hun stelsels op het lijf te vallen, wordt daarmee niets gewonnen, al zijn 't vaak deels zeer eerbiedwaardige motieven, die hen daartoe leiden. De geestelijke invloed van de ‘Christelijke’ ‘partij-actie’ - ook waar zij succes heeft, vaak met middelen, waarop juist zij weinig reden heeft trotsch te zijn - is gering. Het ‘cleri- | |
[pagina 6]
| |
calisme’ - om dat woord voor die beweging te gebruiken - werkt miskenning van en vijandschap tegen den godsdienst in de hand, gelijk omgekeerd vergrooting van de macht der godsdienstloosheid bijdraagt tot overheersching van het clericalisme. Die twee leven van elkaar, houden elkaar in stand; absolutisme leidt ook hier tot anarchie... Maar aan beide zijden der scheidingslijn, door de voorstanders van de oude antithese getrokken, groeit het aantal van hen, die elkaar weten te vinden in een ongedachte geestverwantschap; die beseffen dat de moderne cultuur alleen hierom den mensch te machtig is geworden, omdat hem de ware levensbodem aan de voeten ontzonken is; die in gebrek aan religie den grooten nood van den tijd hebben herkend; die overtuigd zijn dat alleen het Christendom de religie is, waarin ons geslacht bevrediging kan vinden; die van de herleving van het Christendom als levensmacht de verjonging onzer cultuur verwachten; die verzekerd zijn dat het Christendom niet verouderd is doch nog onvermoede toekomstmogelijkheden in zich bergt; die niet meer vragen: zijn wij nog Christenen? maar: zijn wij reeds Christenen? Dezen begrijpen dat in 'n beeldstormer meer vroomheid kan schuilen dan in den bigotten, voor het beeld geknielden vereerder; zij verstaan dat 'n amoralist zedelijker kan zijn dan een zedelijkheidsapostel. Het is hun duidelijk geworden dat het Christendom niet is gebonden aan een bepaald oeconomisch noch ook aan eenig ander stelsel. Zij weten ook dat des menschen hoogere aanleg, als de weg naar boven voor hem afgesloten is, zich wel in aardsch utopisme moet verliezen. Hun taak is niet dit alles te fnuiken en weg te dringen, maar het geestelijk te doordringen en op hooger peil te brengen. Die taak is moeilijk. Wie haar aanvaarden, moeten zich niet laten verwarren, wanneer zij van rechts ‘vrijgeest’, van links ‘reactionair’ gescholden worden. De door hen beoogde synthese is geen logisch gedachtenspel, niet in 'n formule te geven, geen nieuw ineengeknutseld stelsel. De dingen zijn niet af, doch in wording. Stichting van een nieuwe | |
[pagina 7]
| |
partij is niet de bedoeling dezer mannen. Wat zij willen, is: voor hun deel de ontwikkeling van 'n nieuwe, zich aankondigende mentaliteit bevorderen, den groei eener levenssynthese in de hand werken waar talloos velen met groot verlangen naar uitzien en waarvan de omtrekken zich (nauwelijks) beginnen af te teekenen. Voor den vuurbrand der wereldgebeurtenissen, zonder welks gloeihitte geen nieuwe levenssynthese haar vast bestand krijgt, zal God zorgen te Zijner tijd....
Al het bovenstaande is niet anders dan een beknopte samenvatting van ‘Synthese’ door Dr. A.J. de Sopper, zijnde No. 1 van de, onder denzelfden naam verschijnende reeks geschriften, die onder redactie van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en den schrijver van het eerste nummer op ongeregelde tijden het licht zullen zienGa naar voetnoot1). Wij beijverden ons den auteur in zijn eigen taal te doen spreken, namen daartoe zooveel mogelijk zijn woorden, zijn zinnen over, volgden in ons kort bestek zijn betoog getrouw op den voet, van de 76 blz. druks slechts enkele overslaand, welker inhoud niet in rechtstreeksch verband tot het gevoerd pleidooi staat. Want een pleidooi is dit geschrift, een warm en levendig, ook een rederijk pleidooi, waarin telkens de uitgesproken, de uitgesponnen gedachte in een kort, aphoristisch zinnetje met enkele rake woorden wordt bijeengetrokken. Een pleidooi voor wat? In 't algemeen: voor vrijheid, voor ruimte en lucht, voor breedere opvattingen; een waarschuwing tegen de clichés en de etiquetten en loketten, tegen de aanhalingsteekens... En als zoodanig velen, ook ons, hartelijk welkom, gegrepen uit het hart. Een eerlijke poging ook, om klaarheid te brengen in die velen ten onzent verwarrende en verstrikkende samenkoppeling van godsdienst en politiek. Behoort een geloovig man niet rechts te staan en rechts te stemmen? Behoort hij, zoo al niet Kuyper, dan toch Lohman te volgen? Hier hebt ge het | |
[pagina 8]
| |
antwoord. Het innerlijk leven met God openbaart zich naar buiten en in den levenden godsdienst ligt de onweerstaanbare drang ieder levensgebied te beheerschen, maar er is verscheidenheid van vormen, van bevindingen. Welken maatstaf voor het christelijk gehalte van de persoonlijkheid zult gij aanleggen? Die van de leer? Van het geloof? De ‘christelijkheid’ moet verlost worden uit haar aanhalingsteekens. Onze ‘christelijke’ politiek werkt godsdienstloosheid in de hand, gelijk zij door haar wordt gevoed. Laat uw hart niet hangen aan de oude leuzen, de versleten vormen; waan niet dat de Bijbel eenig stelsel van politiek, oeconomie of wat ook leeraart; de waarlijk godsdienstige mensch moet voor zichzelf weten waarheen hij zijn leven sturen zal; gij kunt en moogt een ander uw stelsel, uw leer niet opdringen. Slechts kunt gij ervan getuigen wat gij zelf - gij, persoonlijk - over de groote levensvragen denkt in het licht van uw eigen geloof. Het is goed, dat dit gezegd is, in dezen vorm en door dezen man. Nog eens gezegd. Want velen hebben het vóór hem gezegd en nog veel meer hebben het vóór hem gevoeld. Dr. de Sopper maakt immers ook niet aanspraak op een nieuwe vondst. Hij spreekt tot de lieden, die denken en voelen als hij, en tot anderen, om die te overtuigen. Zal hij velen winnen? Nu reeds winnen? Of wellicht later, als de tijden daartoe rijper zijn dan thans? Er is reden deze vragen te stellen, al zijn ze niet van overwegend belang voor de innerlijke beteekenis van dit getuigenis. In zijn betoog vindt men geschiedkundig verklaard hoe de ‘antithese’ ten onzent is opgekomen: Réveil, methodisme.... maar niet, waarom zoovelen daaraan blijven vasthouden, in gemoede overtuigd dat zij - geloovigen - dit ‘ter eere Gods’ vasthouden moeten; dat het zonde voor God zou zijn dit los te laten. Is het alleen omdat zij gelooven in hun geloof en niet gelooven in God? Of moet men zeggen: omdat zij anders gelooven dan Dr. de Sopper? Zal dit geschrift velen winnen? Zal het niet velen afschrikken? Laat ons een concreet voorbeeld nemen. De schr. zegt ergens, gelijk wij zagen - en terecht - dat | |
[pagina 9]
| |
het bijwonen van een muziekuitvoering een godsdienstoefening kan wezen en een godsdienstoefening werelddienst kan zijn; een beeldstormer kan meer vroomheid bezitten dan de vereerder, de amoralist zedelijk er zijn dan de zedelijkheidsapostel. Tegen wanneer mag men verwachten dat dit door breede scharen van ‘geloovigen’ zal worden toegegeven? Eischt niet de instemming met uitspraken als deze eene ruimte van inzicht, die thans nog niet veler deel is? En zal deze consequentie van het gevoerd betoog niet velen den indruk geven dat zij zich op een hellend vlak wagen, wanneer zij luisteren naar deze stem? Eerbiedwaardige motieven zijn het goeddeels, die hen hiervan zullen weerhouden. Het gaat bij deze dingen om het heil, om de redding van hun onsterfelijke ziel. Mag men, waar dàt de inzet is, iets wagen? Wie dat hoogste goed najaagt, wil zekerheid. Die zekerheid biedt hem het geloof, dat dan smalend het ‘geloof’ moge worden genoemd, het geloof-in-het-geloof, maar dat dan toch vastigheid geeft, voor nu en voor de eeuwigheid. Is het dan dat alle, dat verreweg de meeste Christenen Roomsch zijn in beginsel? Hebben ook de Protestanten niet ‘principieel afstand gedaan van elken uitwendigen maatstaf voor het geloof’? Was het een te stoute gedachte, die der Hervorming, dat er niemand staan mag tusschen u en uw God? Een gedachte, waarvoor de menschen toen niet rijp waren, nog niet rijp zijn en in lengte van jaren nog niet rijp zullen wezen? De mensch, staande tegenover de dingen der eeuwigheid, is kleinmoedig; zal hij alleen op zichzelf durven bouwen? zelf gaan staan voor het aangezicht van zijn God en in eigen kracht alleen den weg vinden? Wee hem, zoo hij dwaalde! Hier komt een ander mensch, heel een groep, die gelooven als hij, van wier vroomheid en oprechtheid hij in gemoede overtuigd is; zij hebben de waarheid vastgelegd; zij hebben zich leiders gekozen, die altijd in deze dingen bezig zijn. Is het niet veiliger dezen te volgen? Denk aan de allerhoogste belangen, waarom het hier gaat! Ieder mensch zelf en alleen rechter over eigen leven, eigen daden? alleen han- | |
[pagina 10]
| |
delend naar de uitspraak van de stem-daarbinnen, die hem zegt wat voor hem goed is te doen en goed is te laten, al noemt ook een ander, al noemen duizenden anderen, kwaad wat hij goed heet en omgekeerd? Die geestelijke zelfstandigheid gemeengoed der massa? Tegen wanneer? De kreet, door Dr. de Sopper in dit geschrift geslaakt, is de gewetenskreet, die door alle eeuwen is gehoord. De roep van het individu, van de persoonlijkheid om het volstrekt-persoonlijke; de volstrekte afwijzing van alle gezag, dat zich stellen wil tusschen den enkelen mensch en zijn God; het fier protest van den waarlijk vrijen geest, die eigen redding langs den eigen weg wil vinden. Men kan meenen dat in onzen tijd meer dan vroeger dit individueele, die afwijzing, dat protest op te merken zijn, dat deze beweging veld wint. Er zijn ook redenen om het te betwijfelen. Hoevelen zijn nog gevangen in dit geloof in het geloof, hoe weinigen daarvan geëmancipeerd! Hoe bleef telkens de beweging steken eer zij zich nauwelijks had baan gebroken! Staan wij dan nu aan den dageraad van andere tijden? Is het geen zins-, geen gezichtsbedrog, te meenen dat wij, wij, thans, verder op dien weg zullen komen? Hoe vaak hebben profeten als deze schrijver dien dageraad reeds zien lichten en ziet, telkens bleef de massa achter, niet durvend, angstvallig zich vastklemmend aan het oude, immers beproefde....! Ga tot den eenvoudigen, gemoedelijken geloovige en zeg hem: uw Bijbel geeft niet antwoord op alle vragen, die het leven u stelt; zeker, als Christen zult gij in alle dingen, in al uw doen en laten u laten leiden door wat naar uw inzicht Christenplicht is, maar gij moogt van uw inzichten, ook al worden zij door velen gedeeld, geen kenmerken maken voor de Christelijkheid van anderen; wat voor u zonde is, behoeft dat niet te zijn voor een ander; in uw confessie mag geen maatstaf voor anderen worden gezocht; verschil in leer is geen bewijs voor verschil in leven; gij mist alle recht om uw stelsel in afwijking van alle andere Christelijk te noemen, een ander een wet op te leggen, wat bovendien uw Protestantsch beginsel u ten | |
[pagina 11]
| |
eenenmale moet verbieden... . Ga tot dien geloovige en zeg hem dit alles en wacht af welken indruk dit op hem zal maken. Rekent gij op instemming van breede kringen? Maar het is immers zoo echt menschelijk te meenen dat men ‘de waarheid’ heeft gevonden. De een heeft die waarheid geërfd van zijn ouders en bewaart haar als het kostbaarst erfdeel zijner vaderen, die met die waarheid in de hand leefden en stierven, als goede Christenen geleefd hebben en gestorven zijn; de ander heeft haar zichzelf verworven, door wanhoop, verbijstering, twijfel en vertwijfeling heen, maar nu is zij dan ook zijn onvervreemdbaar, zijn eigen-verworven goed, dat hij zich door niemand meer zal laten ontrooven. Anderen weer zijn langs nog andere wegen tot de waarheid gekomen. Maar allen bezitten zij haar; voor hen allen is zij de volstrekt eenige, de volmaakte, echte, ware waarheid, waarnaast al het andere logen is of bedrog, zelfmisleiding of verlokking van den Booze. Mocht hun waarheid maar het deel van alle menschen zijn! Mochten maar niet zoovelen zijn verstrikt in die treurige, afschuwelijke valsche leerstellingen. Is het niet de plicht, de heilige roeping van hem, die de waarheid bezit, aan anderen ze te brengen? Moet hij niet hen dwingen in te gaan? Is ruimte van opvatting, verdraagzaamheid vereenigbaar met een sterk en stellig geloof? Kan, wie zelf een in het diepst van zijn ziel gewortelde overtuiging heeft, aannemen dat de gansch andere overtuiging van een ander juist kan zijn? Het is velen te moeilijk. In den geloovige is altijd iets van den drijver, den zeloot, den ketterjager. Onze menschelijke natuur schijnt te eischen dat we anderen winnen voor de zaak, die ons gewonnen heeft. Slechts de lauwen zijn geen propagandisten. En hoe diep zit juist in ons volk de zin voor theologische disputen; hoe weinig schijnen juist wij, Hollanders, voorbestemd om ooit eene natie te vormen, in welker midden de leer leeft, dat den eenen mensch over den anderen geen enkel zeggenschap in geloofszaken toekomt! Zoo is er dan wel reden om de vraag te stellen: of de schrijver van ‘Synthese’ velen winnen zal, thans reeds | |
[pagina 12]
| |
winnen? Maar van overwegend belang voor de innerlijke beteekenis van dit getuigenis is die vraag, is het daarop door ons of anderen te vinden antwoord niet. Want men kan zeggen dat men aan vooruitgang ook op dit gebied gelooven moet om niet te wanhopen, om niet onder te gaan òf in doffe berusting òf in stil verzet. En men kan dus zeggen dat men wel hopen moet, ook al zou men niet gelooven, dat deze kreet in breede kringen zal worden gehoord en verstaan. Dit kan men zeggen. Maar men moet, dunkt ons, na de lezing van dit bezield en bezielend geschrift, vooral zeggen: dat hier geen nieuwe ‘partij’ wordt gesticht, die aanhang en ‘Anklang’ zoekt en vinden moet op straffe van anders weer weg te zinken; dat de beteekenis van een ‘cri du coeur’ als deze niet afgemeten wordt naar de toejuiching der schare; dat het den schrijver niet te doen is om succes, maar om getuigen, om protesteeren. En zoodanig protest heeft zijn waarde in zichzelf. Het komt op tijd, wanneer men ziet dat uit de leerstellingen, waaraan de menschen zich vastklampen, het leven geweken is of te wijken begint. Wanneer wij daaraan toe zijn, dan is een daartegen rijzend protest geen belangwekkend academisch betoog voor het goed recht van gewetensvrijheid; dan is het de vraag niet of gij met uw woord slechts een élite bereiken zult of tot breedere lagen doordringen, maar dan is die kreet om vrijheid, om vrijmaking en vrijlating de roep, die uitgaat over een wereld, waarin de vorm dreigt te overheerschen, het dogma den weg wijst, de waarheid in een loketkast is opgeborgen. En dan staat gij, als mede-strijder voor de vrijheid op geestelijk gebied, naast den man, die daarvoor zijn stem verheft en gij dringt twijfelvragen, die in u oprijzen, terug, omdat gij vóór alles en boven alles hem de hand wilt drukken, die met het gezag van zijn woord en van zijn naam zoo goed en zoo luide juist nu te zeggen wist, wat juist nu moet worden gezegd. Juist nu. Zien wij niet dat partij-doctrine en -praktijk bezig zijn het leven te verstikken? Zien wij niet dat door Dr. de Sopper waarlijk geen al te streng en toch een ver- | |
[pagina 13]
| |
nietigend vonnis over de ‘Christelijke’ politiek ten onzent wordt geveld? Zien wij niet dat aan een krachtige beweging ruimte wordt ontzegd? Daartegenover wordt hier gepleit voor het leven tegen de vormen, voor de vrijheid tegen den dwang. En zoo staat deze pleiter als een man midden in het strijdgewoel onzer dagen en herhaalt de oude leus, die door alle eeuwen heeft geklonken, omdat juist nu en juist hier, in het Nederland onzer dagen, de menschen noodig hebben te worden opgeschrikt uit den dommel, te worden vrijgemaakt van gezag en gezagsgeloof, te worden bezield tot leven. De dageraad eener nieuwe mentaliteit.... Wie licht en warmte liefheeft boven duisternis en koude, zal het gloren van deze mentaliteit met geestdrift begroeten.
In het tweede nummer der reeks is prof. Kohnstamm aan het woord. ‘Democratie’ is de naam van zijn geschrift. Mijne taak - zoo zegt hij in den aanhef - is niet één of meer bepaalde politieke partijen te verdedigen, maar geestelijke stroomingen in hun politieke uiting te beschrijven, ze wijsgeerig te ontleden, naar ons inzicht te ontvouwen wat onder de mentaliteit der democratie is te verstaan. Beschrijving dus, ontleding, ontvouwing. Geen verdediging. Geen aanprijzing. Heeft de schr. zich aan dat program gehouden? De democratie, zoo hooren wij van hem, gaat niet uit van de gelijkheid der menschen; de gelijkheidsidee is onhoudbaar. Er is ongelijkheid onder de menschen. Maar zij zijn gelijkwaardig. Wat bepaalt 's menschen waarde? Wat is het essentieele in hem? Kracht? Artistieke aanleg? Intellect? Met dat alles is het essentieele niet getroffen. Dat essentieele ligt niet in datgene, waarin een mensch van zijn medemenschen verschilt; het ligt slechts in datgene, waarin hij met hen overeenkomt. Die menschenwaarde is onmetelijk. ‘Gepaard met de overtuiging van de volstrekte onwaarde van elken mensch gaat deze andere, dat toch in hem sluimert iets van onvergankelijke, gansch | |
[pagina 14]
| |
onvergelijkbare waarde, hoog verheven boven alles wat gewrocht wordt door wetenschap of kunst.’ Er bestaat dus geen essentieel waardeverschil tusschen menschen; daarom ook mag den mensch geen essentieele macht gegeven over den anderen, d.w.z. geen macht in zaken, die essentieel zijn. Menschelijk gezag mag geen inbreuk maken op het essentieele, op de menschenwaarde van den medemensch. Welke zijn die essentialia? Gewetensvrijheid, het recht om zelf het eigen gezin te vormen en zijn kinderen op te voeden; ook: ‘het uiting geven aan het rechtsbewustzijn der gemeenschap, het richting geven aan haar wetgeving’, want ook dit is een van ‘de essentieele functies’ van elk lid der gemeenschap, een van de dingen, die elk zelf moet doen, zelfs op het gevaar af dat hij het minder goed doet dan zijn buurman. Niet op grond van het belang van den staat stelt ‘de democraat’ dien eisch, hoogstens op grond van zijn onbelangrijkheid zou hij van dien eisch kunnen afzien. Niet op grond van het staatsbelang, want dit is veel meer betrokken bij het niet-sluiten van verkeerde huwelijken, bij het niet-verkeerd opvoeden van de kinders dan bij het niet-afvaardigen van verkeerde volksvertegenwoordigers voor een vierjarige periode. Ook de moeilijkheid der beslissing mag niet van algemeen stemrecht weerhouden; ook de opvoeder staat voor moeilijke beslissingen en hem wil men toch niet het werk uit handen nemen? Het gaat èn bij opvoeding èn bij politiek niet om verschillen van redelijk inzicht alleen of voornamelijk, maar om irrationeele elementen: om intuïtie en wil, want die bepalen onze houding tegenover de groote problemen. Daardoor geleid handelt ook de kiezer; hij heeft niet de middelen tot bereiking van zeker doel te bepalen; dat is de moeilijke, groot intellect eischende taak der regeerders; de kiezer heeft aan te geven naar welke doeleinden moet gestreefd worden, wat recht, wat zedelijk is in onze groote maatschappij; die beslissing rust, als elk zedelijk oordeel, in laatste instantie op andere dan rationeele motieven. In laatste instantie berust alle democratie op dit geloof: dat elke duurzame scheiding van een volk in vol- en half- | |
[pagina 15]
| |
of niet-gerechtigden die onderdrukte helft doet schade lijden in haar ziel. Tegen die overtuiging is geen utiliteitsoverweging, geen raison-d'état opgewassen.... Onderbreken wij hier even des schrijvers betoog voor een enkele kantteekening. Kern van dat betoog schijnt ons de uitspraak (blz. 84), dat het antwoord op de vraag: wat 's menschen waarde bepaalt en wat het essentieele in hem is, tevens iemands denkbeelden over staat en staatsbestuur bepalen moet. Hier is o.i. eene verwarring van begrippen, doordat eene op zeker gebied geldende waarheid wordt ‘getransponeerd’ (om een woord van Dr. de Sopper te bezigen) op een gansch ander gebied en daar als volstrekt geldend wordt aangenomen. De gelijkwaardigheid der menschen is eene waarheid op zedelijk gebied. Voorzoover de staat, als organisatie-vorm der gemeenschap, het zedelijk gebied bestrijkt, heeft hij met die waarheid rekening te houden, op straffe van anders wetten uit te vaardigen, die strijdig met zedelijke waarheden, die onzedelijk zouden zijn. Geen gewetensdwang mag dus de wetgever invoeren of dulden, want dat doende zou hij de op zedelijk gebied geldende waarheid der gelijkwaardigheid van alle menschen verkrachten. Maar voorzoover de staat andere gebieden betreedt, heeft hij niet de zedelijke waarheid zich als norm te stellen, maar moet hij letten op de voor elk van die gebieden als vaststaand aangenomen waarheden. Dat de gelijkwaardigheid der menschen een beginsel van zedelijken, van religieuzen aard is, erkent de schrijver zelf, waar hij zegt (blz. 87) dat het eenig essentieele van den mensch (dat, waarin alle overigens ongelijke menschen onderling overeenstemmen) gelegen is in hetgeen de Heidelberger Catechismus met zoo eenvoudige woorden leert: ‘dat hij is ganschelijk onbekwaam tot eenig goed’. Maar moet deze gedachte, deze waarheid des wetgevers norm zijn voor alle gebied, dat hij betreedt? Neemt men met den schrijver aan, dat des menschen gezag over een ander nooit mag raken aan het essentieele van dien ander, aan zijn menschenwaarde, dan blijft toch nog te bewijzen over dat tot die essentialia behoort het | |
[pagina 16]
| |
kiezer-zijn, dat den niet-kiezer tekort wordt gedaan in zijn menschenwaarde, dat het van kiesrecht verstoken volksdeel schade lijdt in zijn ziel. Voor de wenschelijkheid, billijkheid, noodzakelijkheid, ‘urgentie’ van algemeen kiesrecht zijn reeds velerlei pleidooien in vroeger en later tijd gehouden in allerlei toonaard. Het betoog van Prof. Kohnstamm is alweer zulk een pleidooi. Het kan - zoo zagen wij - aldus worden samengevat: voor God zijn wij allen onbekwaam tot eenig goed; daarin (in die onwaardigheid) zijn wij gelijkwaardig; in het essentieele mag dus niet de een den ander verdringen of op zij schuiven; medezeggenschap in 's lands bestel behoort tot dat essentieele; dus moogt gij niemand van die medezeggenschap uitsluiten. - Slechts in het voorbijgaan merken wij op, dat deze redeneering het meest ‘algemeen’, het meest onbeperkt kiesrecht toelaat, neen, vordert. Inderdaad, waarom zoudt gij gefailleerden verbieden hun stemrecht uit te oefenen? Waarom bedeelden? Gevangenen? Waarom zelfs krankzinnigen? Zijn zij niet ‘gelijkwaardig’ met anderen, al zijn zij hun ‘ongelijk’?Ga naar voetnoot1) Ieder gevoelt wel dat er voor uitsluitingen als deze of andere goede gronden kunnen bestaan, maar de leer der gelijkwaardigheid kan die gronden niet leveren, staat aan het zoeken daarnaar in den weg, verbiedt ze te zoeken. Ziet men dan niet in, dat de regeling van het kiesrecht een vraagstuk is, welks beantwoording niet kan gevonden worden door de gelijkwaardigheid te stellen als de praemisse, welke die regeling moet beheerschen? En aangenomen al, dat mee-kiezen een ‘essentieel’ | |
[pagina 17]
| |
iets is voor den mensch, mag de Staat nooit en nimmer aan het essentieele raken? De opvoeding der eigen kinderen is een essentieele. Toegegeven. Maar leerplicht en kinderwetten beperken der ouders ‘jus abutendi’. Zijn dit antidemocratische wetten, omdat zij tornen aan het essentieele? Schr. zelf zal die vraag toch wel niet bevestigend beantwoorden.... Nog een enkele opmerking ter zake. Ook bij politiek (gelijk bij opvoeding) gaat het, volgens prof. Kohnstamm, niet alleen of voornamelijk om verschillen van redelijk inzicht, maar om irrationeele elementen, om de intuïtie en den wil, die onze houding tegenover de groote problemen bepalen. Daardoor geleid handelt ook de kiezer; niet hij heeft uit te maken welke middelen tot bereiking van zeker doel moeten worden gekozen; die keuze komt voor rekening der regeerders en die keuze vordert groot, scherp intellect; de kiezer geeft het na te streven doel aan, wijst aan wat recht en zedelijk is; zijn beslissing daaromtrent berust in laatste instantie op andere dan rationeele motieven... Maar: hoever gaat deze scheiding tusschen de intuïtie van den kiezer, die slechts het doel aangeeft en het intellect van den regeerder, die het middel kiest? De kiezer wordt tot de stembus geroepen, omdat ‘in hem sluimert iets van onvergankelijke, gansch onvergelijkbare waarde, hoog verheven boven alles wat gewrocht wordt door wetenschap’ (of kunst). Hij is een mensch, de gelijkwaardige van alle andere menschen, een persoon, een persoonlijkheid, met een onvervreemdbaar en onaantastbaar recht op uiting van zijn persoonlijkheid. Dat is al. Gij moogt hem geen eischen van ‘geschiktheid of maatschappelijken welstand’ stellen, want aldus doende zoudt gij het essentieele in hem aanranden, het uitgesloten volksdeel doen schade lijden in zijn ziel. Van dien kiezer dan, wiens naam is Elk-en-een-iegelijk, wordt verlangd dat hij, naar de stembus gaande om A of B te kiezen, uit de diepte van zijn persoonlijk leven, de richting van het staatsbestuur zal aangeven; zijn intuïtie en zijn wil hebben zijn houding tegenover de groote problemen bepaald; zijn stembillet wijst uit, wat naar zijn | |
[pagina 18]
| |
in laatste instantie door andere dan rationeele motieven gevormd inzicht, recht is en zedelijk. Meer dan dit wordt van hem noch verlangd, noch verwacht; het gaat slechts om doel en richting. De keuze der middelen ligt buiten zijn sfeer; die keuze behoort tot de taak van de daartoe liefst met groot intellect begaafde regeerders.... Nog eens: waar zal practisch de scheiding zijn en waarheen zal deze idealistische democratie den staat voeren? Hoe zult gij den kiezer die zelfbeperking leeren, welke hem met het stembillet in de hand doet zeggen: intuïtief wil ik naar zeker doel gestuurd zien, en welke hem weerhoudt invloed, liefst rechtstreekschen en grooten invloed op de keuze der middelen uit te oefenen? Noem het b.v. een groot probleem hoe voorzien moet worden in de nooden van oude behoeftigen. Des kiezers intuïtie zal hem doen verklaren dat die voorziening inderdaad een na te streven doel is, dat het recht is en zedelijk, daarvoor te zorgen. Maar meent gij dat de kiezer met het doen van zulk een academische uitspraak genoegen zal nemen en de keuze van het middel vol vertrouwen zal overlaten aan het intellect der regeerders? Meent gij dat in des kiezers geest eenig doel te scheiden is van het middel? Meent gij dat hij, die niet is een papieren abstractie, niet een op twee beenen zich voortbewegende intuïtie, maar een mensch van vleesch en bloed, die zijn stembillet zoo nuttig mogelijk wil gebruiken, meent gij dat hij niet allereerst zal letten op de zeer concrete, tastbare middelen, doch alleen en uitsluitend op het door recht en zedelijkheid aangewezen ideëele doel? Wanneer gij den kiezer onbevoegd acht tot de keus van het middel, omdat gij in uw doorsnee-kiezer niet het daartoe noodige intellect, slechts den voor doel-aanwijzing vereischten intuïtieven wil aanwezig acht, welke teleurstellingen moet u dan elke ‘stembus-strijd’ bereiden....! - Maar stappen wij hiervan af. Op het begrip van ‘gelijkwaardigheid’ als grondslag der democratie is het gansche betoog van den schrijver gefundeerd en wij behoeven daarom het verdere betoog niet op den voet te volgen. Algemeen kiesrecht is slechts | |
[pagina 19]
| |
de eerste eisch van democratisch staatsbestuur. ‘Het democratisch inzicht zal niet alleen den staat, maar ook de maatschappij, ja het geheele denken en leven hebben te doordringen’. Ziedaar de grondstelling en den grondtoon. En de slotsom: ‘OokGa naar voetnoot1) wij achten de kern van de Christelijke moraal gegeven in de waarde der persoonlijkheid; juist omdat wij daarin de kern der Christelijke, d.w.z. van ònze moraal zien, zijn wij democraten. En juist omdat het hier gaat om de heiligste belangen der menschheid, ja ten slotte om het eenig belangrijke, dat er is in het menschelijk leven, mogen wij niet lijdelijk toezien, maar, doende wat onze hand vindt om te doen, trachten wij door deze ‘Synthese’ voor te bereiden de groote synthese, die zal komen, als Hij, die alle dingen leidt, haar noodig acht.’ Wil dit zeggen: het ‘Christendom’ is ‘democratisch’ en zoo gij geen ‘democraat’ zijt, zijt gij geen ‘Christen’? Reden om die vraag te stellen, is er; de bewoordingen, waarin de slotsom, de slot-zin is vervat geven, als heel de opzet en de gang van het betoog, aanleiding tot de meening dat dit inderdaad des schrijvers bedoeling is. Mocht dit zoo zijn, dan zou voor ons dit tweede nummer der ‘Synthese’-reeks na het eerste een teleurstelling zijn. Dan zou Prof. Kohnstamm de waarschuwingen van Dr. de Sopper in den wind hebben geslagen, zijn waarschuwing n.l. tegen de ‘aanhalingsteekens’, met name waar het de christelijkheid betreft doch ook in meer algemeenen zin; zijn waarschuwing ook tegen het etiket, het loket, tegen de gedachte dat A zou mogen meenen de waarheid in pacht te hebben en het recht zou bezitten B, C en de rest van het alfabet te verketteren; zijn waarschuwing ook tegen de lieden, die hun stelsel van wereldbeschouwing, wetenschap, kerkleer, politiek, economie in tegenstelling met alle afwijkende het Christelijke noemen, terwijl toch de Bijbel zoodanig stelsel niet geeft; zijn waarschuwing eindelijk tegen het misverstand, dat uit het gebruik van woorden | |
[pagina 20]
| |
ontstaat: ‘ieder, die dieper leven kent, weet dat onze woorden meer aanduiden dan uitdrukken, eer vermoedenswekken, dan te-kennen-geven. Het woord openbaart en verbergt. Het is bevrijding, maar ook vervreemding’. Moet onze indruk zijn dat Prof. Kohnstamm inderdaad den democratischen aard van het Christendom heeft willen vaststellen, dan heeft hij zich vergrepen aan de aanhalingsteekens, waartegen Dr. de Sopper's protest uitgaat. Een teleurstelling is dat dan. Natuurlijk staat het Prof. Kohnstamm vrij, te zeggen: ik ben Christen, dus ben ik democraat. Maar even natuurlijk staat het ieder ander vrij, te zeggen: ik ben Christen, dus ben ik niet democraat. Wanneer naar Dr. de Sopper's woord de Bijbel geenerlei stelsel, noch van politiek, noch van economie bevat, heeft de eene uitspraak evenveel of even weinig bestaansrecht als de ander. En teleurstellend is dan die uitspraak van Prof. Kohnstamm, omdat alsdan het tweede nummer der ‘Synthese’-reeks na de ruimte, die het eerste opende, aanstonds eene beperking bevat. ‘Christen, dus vrij’, dat is de korte inhoud van No. 1; vrij ben ik in mijn leven en leer en wandel, want ik ben alleen aan God verantwoording schuldig voor wat ik doe en laat en geloof; geen ander mag mij de wet stellen, evenmin als ik hem; ik ben vrij den Bijbel te lezen en te verstaan, gelijk mijn gemoedelijke overtuiging mij dat ingeeft; ik ben vrij van alle leerstellingen, als ik voor mijzelf maar geloof; ik ben vrij, als en mits ik Christen (ook zonder aanhalingsteekens) ben, in mijn denkbeelden over wat in politicis betamelijk is; de Bijbel geeft geen stelsel, dringt geen politiek of economie op.... Maar No. 2 schijnt te zeggen: als ‘Christen’ moet gij ‘democraat’ zijn; de gelijkwaardigheid der menschen moet uw denkbeelden over staat en staatsbestuur, moet heel uw leven, al uw denken en handelen beheerschen en doordringen; dat is de nieuwe synthese en gij kunt een der onzen niet zijn, als gij niet met ons aldus oordeelt.... Maar wij hebben opzettelijk ons hier slechts veronderstellenderwijze uitgesproken en gevraagd of inderdaad Prof. | |
[pagina 21]
| |
Kohnstamm's betoog den democratischen aard van het Christendom vaststelt. Er is ook eene aanwijzing, in den tekst der beide geschriften gelegen, welke eene andere opvatting aannemelijk maakt. De beide redacteuren van ‘Synthese’ verklaren dat elk stuk, ofschoon door ieder hunner afzonderlijk geschreven, hun beider overtuiging weergeeft. Wanneer dan onze samenvatting van No. 2 strijdt met den geest van No. 1, moet men wel aannemen òf dat aan Dr. de Sopper die strijdigheid is ontgaan - en deze oplossing is natuurlijk verwerpelijk als gegrond op twijfel aan scherpzinnigheid van dezen schrijver - òf dat onze samenvatting van No. 2, hoezeer dan steun vindend in o.i. ondubbelzinnige woorden van dat geschrift, niet juist de bedoeling van den steller weergeeft. Welke kan dan zijne bedoeling geweest zijn? Deze: dat de eisch van onzen tijd, dat de nieuwe synthese voor komende jaren de democratische richting voor het Christendom aanwijst. Heeft Prof. Kohnstamm ons dat willen betoogen, dan is hij daarmee niet in strijd met Dr. de Sopper, want deze wijst op het tijdelijk recht der antithese, wijst ook op de noodwendigheid thans eener nieuwe synthese, erkent het tijdelijke, betrekkelijke, historische...: ‘gaandeweg breekt telkens weer de tijd aan, dat we het betrekkelijke van de waarde onzer programma's en belijdenissen, onzer artikeltjes en zinnetjes inzien’; ‘de omstandigheden wijzigen zich; de verhoudingen wisselen; het perspectief verschuift; nieuwe stroomingen doen zich gelden’; de oude antithese kwam menigmaal uit het leven voort en gaf 'n kant aan de dingen te zien, dien ze werkelijk hadden, maar wij kunnen ons in de oude indeelingen niet meer vinden. Ziedaar de erkenning van het betrekkelijke in het goed recht der oude antithese... en der nieuwe synthese. Heeft dan ook Prof. Kohnstamm willen zeggen dat pro hoe et nunc democratie de signatuur van het Christendom zal moeten zijn, maar dat wijziging der omstandigheden, wisseling der verhoudingen, verschuiving van het perspectief, het zich doen gelden van nieuwe stroomingen later weer den tijd zal doen aanbreken dat wij het betrek- | |
[pagina 22]
| |
kelijke der waarde ook van dàt programma inzien? Wij hebben in zijn geschrift geen erkenning, zelfs geen aanduiding van dat betrekkelijke gevonden, maar nemen aan dat zoodanige erkenning in zijn bedoeling kan liggen, al verzuimde hij daaraan uiting te geven. Wellicht mag men zich ook hier Dr. de Sopper's vermaning te binnen brengen: ‘het kost dikwijls heel wat moeite de bedoeling te benaderen van uitdrukkingen, die in vroeger tijd of zelfs in onzen tijd door anderen gebezigd worden’; ‘het woord openbaart en verbergt; het is bevrijding maar ook vervreemding’. - Misschien ook is Prof. Kohnstamm van nature een te vurig propagandist om er toe te komen aan zijne prediking het voorbehoud toe te voegen dat zij niet de voor alle tijden geldende waarheid geeft, dat zij straks voor eene andere prediking zal moeten wijken, dat zij zonder aanhalingsteekens moet worden gelezen en verstaan, - al zal hij na het uitspreken van zijn betoog u toegeven dat natuurlijk dit voorbehoud moet worden en moest zijn gemaakt. Is dan de stelling deze: dat de tegenwoordige eisch, de nieuwe synthese thans voor het Christendom wijst in democratische richting, ook dan kan men tegen die stelling bedenkingen in 't midden brengen en b.v. vragen of in deze geestelijke, christelijke wending der democratie inderdaad in de eerste plaats algemeen kiesrecht opgesloten ligt? Ook: of, indien de kern van de Christelijke moraal gegeven is in de waarde der persoonlijkheid, de democratie meer dan eenig ander stelsel die waarde der persoonlijkheid zal blijken te eerbiedigen door haar als wezenlijken grondslag voor haar instellingen te nemen? Maar wij dringen deze en andere vragen, die hier rijzen, terug. Vooreerst toch mogen wij niet voorbijzien dat, naar de redactie in haar woord-vooraf verklaart, beide geschriften ‘krabbels, geen teekeningen’ zijn en dus een meer uitvoerige schildering van het geopend perspectief ons voorshands is onthouden, zoodat het geen zin heeft thans reeds daarover beschouwingen te gaan leveren. Ten tweede: die uitvoeriger schildering is ons toegezegd: na de | |
[pagina 23]
| |
waarschuwing dat deze stukken krabbels zijn, wordt ons gezegd dat de verdere in uitzicht gestelde publicaties zelve ons de nadere verklaring en breedere uitwerking brengen zullen. Bijdragen, zoo lezen wij, zijn reeds beloofd door Dr. J.D. Bierens de Haan, Prof. Dr. H. Brugmans, Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Dr. H.T. Colenbrander, Prof. Dr. Is. van Dijk, Prof. Dr. B.D. Eerdmans, Prof. Dr. D. van Embden, Dr. J.H. Gunning Wz., Dr. G.J. Heering, Dr. A.H. Kuiper, Dr. J. Lammerts van Bueren, Prof. Dr. H. Th. Obbink, Prof. Dr. B.J.H. Ovink, Prof. Mr. P. Scholten, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. P. Smit en J. Visser (Amersfoort). Onder deze mannen is er meer dan een, van wiens hand wij een duidelijke vingerwijzing mogen verwachten voor de richting, waarin deze nieuwe synthese gaan zal. Qui vivra, verra. |
|