| |
| |
| |
Leestafel.
E. D'Oliveira. ‘De Jongere Generatie’ (vervolg op ‘De Mannen van 80’). Geïllustreerd. Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons. Amsterdam. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur.
De schrijver moet tot zijn spijt in zijn inleiding beginnen den lezer op een teleurstelling voor te bereiden.
In den tweeden druk (6e-8e duizend!) toch van De Mannen van 80 had hij een synthese beloofd van de voornaamste beginselen onzer nieuwere literatuur. In dit werk gaf hij den indruk weer van gesprekken met Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden, Frans Netscher, Marcellus Emants en Aug. Vermeylen. Bij de samenstelling daarvan ‘ging hij uit van de meening, dat een auteur, - al dient hij instinctief het schoone, - met name in onzen tijd zich bewust behoort te zijn van zijn positie als geestelijk leider, van de roeping zijnen artistiek voelenden medemenschen een beter leven, een waardige taak voor te houden met zijn kunst’ (bl. 5). Doch de ondervraagde auteurs bleken in dezen allesbehalve eenstemmig. Daarom hoopte hij in een volgend werk de gewenschte synthese te bereiken.
In dit vervolg: De Jongere Generatie, moet hij echter erkennen deze synthese helaas niet te kunnen geven. Vooreerst wilden de socialistische kunstenaars zich niet laten interviewen. Mevrouw Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter in het geheel niet, en Herman Heyermans maar half. Want deze stond den schrijver wel te woord, maar vond hem niet een in allen deele getrouw weergever. Behalve dezen weigerde Louis Couperus zijn medewerking, omdat deze de hem toegezonden leiddraad met eenige vragen aldus beantwoordt: ‘Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk’ (bl. XV). En bij dit schrijven zijn portret voegt met dit bijschrift: ‘Aan den Heer E. d'Oliveira met de groeten van zijn ontsnapt slachtoffer, Louis Couperus’. Nu, met onwillige honden is het slecht hazen vangen. De gewenschte synthese blijft
| |
| |
dus uit. Ook al, gelijk de schrijver wel weet, omdat ‘nòg wel enkele persoonlijkheden, maar dan meer op zichzelf staande figuren, voor opname in deze verzameling zijn aan te wijzen’ (bl. XVIII). Toch kan de lezer dankbaar zijn voor het gebodene. Want De Jongere Generatie geeft hem in 267 bladzijden de tot zeer leesbare opstellen verwerkte interviews met Johan de Meester, Karel van de Woestijne, Josine A. Simons-Mees (enkele uitlatingen van het gesprek in woorden van den schrijver), Cyriel Buysse, Frans Bastiaanse, Herman Robbers, Is. Querido, Carel Scharten, Adama van Scheltema, P.N. van Eijck en Dr. J.D. Bierens de Haan. Van Johan de Meester tot Dr. Bierens de Haan - ja, de schrijver heeft zijn boog wel wijd gespannen. De brug die de synthese legt tusschen naturalisme en philosophie, moet nog wel heel wat langer zijn dan die over den Moerdijk. Om niet te vergeten dat zoovele schrijvers (niet de meesten?) zich houden aan het hier niet genoemde woord van Bilderdijk: ‘Mijn dichtkunst is gevoel,.. Ik zing en ken geen ander doel’.
Al is dus hier niet bereikt wat den schrijver oorspronkelijk voor oogen stond, en al schijnt mij ook de ondertitel van De Jongere Generatie: Tevens een Enquête naar Enkele Beginselen in ons Nationaal Geestelijk Leven nog ruim veelbelovend, toch mogen we dankbaar zijn voor dit werk.
Met groote piëteit en onverdroten ernst heeft zich de schrijver van zijn vrijwillig aanvaarde taak gekweten. Hij heeft onze schoone letteren lief en geeft zelf zijn volle belangstelling aan den officieel zoo weinig ge waardeerden arbeid onzer schrijvers en daarom kan hij ook die belangstelling van zijn lezers vragen, en zal hij ze verkrijgen ook.
G.F.H.
Atlas sekolah Hindia-Nederland, terkarang oleh W. van Gelder. Tjetakan jang kasembilan. Tahoen 1914.
In Mei jl. vestigde ik de aandacht op van Gelder's schoolatlas van Ned. Indië.
De verschijning van den negenden druk der Maleische uitgaaf, die op de inlandsche scholen gebruikt wordt, geeft mij eene welkome aanbieding tot herstel van een fout, welke ik in de vorige aankondiging beging. Ik stelle daar n.l. de vraag, of Zuid-Australië zich niet tot de N. Kust uitstrekt, zooals inderdaad van 1863 tot 1907 het geval is geweest. Maar het was mijne aandacht ontgaan dat, in laatstgenoemd jaar, het ‘noordelijk territorium’ weder van Zuid-Australië werd gescheiden.
| |
| |
Dat de heer van Gelder er steeds op uit is, zijn werk te verbeteren, blijkt o.a. uit eene vergelijking van blad 11 in de beide uitgaven: de nieuwste is verreweg de beste; of ook, uit de vergelijking van de registers der plaatsnamen, waarvan de nieuwste veel vollediger is (vooral wat de letter T betreft!) en ook duidelijker gedrukt werd.
E.B.K.
Onze koloniale landbouw. VII. De koffiecultuur, door J. Hagen. Haarlem. H D. Tjeenk Willink en Zoon, 1914.
In de reeks ‘populaire handboekjes over Ned.-Indische landbouwproducten’ neemt, dunkt mij, dit deeltje in menig opzicht een eereplaats in; hier is blijkbaar een practisch man aan het woord, die alles van de koffie weet en zijne kennis op duidelijke wijze aan anderen weet mede te deelen.
Ik heb maar ééne bedenking, en deze geldt, wel beschouwd, niet de zaak-zelve. De schrijver geeft n.l. bij wijze van inleiding, een hoofdstuk ‘geschiedenis’, dat vier bladzijden telt en, althans wat onze Oost betreft, bijzonder onjuist is. Had hij die vier bladzijden maar weggelaten!
Zoo vernemen wij: ‘Het belang der Compagnie bracht een snelle uitbreiding der cultuur mede’; ‘Onder het bewind van den Engelschen landvoogd Raffles werd de koffie van allen dwang ontheven’ .. En dan volgt dat ‘Eerst in 1830, met de invoering van het cultuurstelsel, de uitbreiding opnieuw krachtig (werd) ter hand genomen en doorgezet’.
Hoe het toen verder gegaan is? ‘Het zou ons te ver voeren, de inrichting en de werking van het cultuurstelsel hier te behandelen’...
Laat mij met betrekking tot de eerstaangehaalde woorden slechts opmerken dat men, uit vrees voor overproductie, in 1726 de inkoopsprijzen met cc. 40 pCt. verminderde, en in 1733 met den vorst van Mataram overeenkwam, dat de koffieboomen in zijn rijk zouden worden uitgeroeid. ‘Er is een tijd om te planten en een tijd om het geplante uyt te roeyen’, zoo schreef men toen in eene instructie; West-Java gaf genoeg koffie. En in 1739 werd besloten tot ‘extirpatie’ van de helft der koffieheesters in Cheribon; wegens de daardoor gewekte ontevredenheid werd het besluit niet doorgezet, doch wèl werden aanplantingen opgeruimd in de Preangerlanden....
De geheele 18e eeuw ging het eigenlijk zoo door: nog in 1799 werd last gegeven zooveel boomen te rooien als er sedert
| |
| |
het vorige jaar meer waren, - uit vrees, dat de koffiemarkt overvoerd zoude worden.
Daendels gaf groote uitbreiding aan de gedwongen cultuur, doch het gevolg was een drukkende last voor het Indisch bestuur, dat zijne pakhuizen wel vol koffie kreeg maar, door het continentaal stelsel, deze niet geregeld en tegen behoorlijken prijs verkoopen kon. Raffles moedigde dus de gedwongen cultuur geenszins aan, beperkte haar tot de Preangerlanden, en deed er ook hier niet de hand aan houden. Maar dit veranderde met de wijziging van de staatkundige toestanden in Europa: toen daar de koffie weer afzet vond, werden allerlei maatregelen genomen om haar teelt uit te breiden en zich van het product te verzekeren; in Cheribon, Tegal, Pasoeroean werd de verplichte levering hersteld.
Hoe komt de heer Hagen er toe, te zeggen dat onder Raffles ‘de koffie van allen dwang ontheven’ werd?
Hoe het met de koffie op Java ging na het herstel van het Nederlandsen gezag, kan voldoende worden afgeleid uit de bekende, behoorlijk toegelichte zinsnede in het ‘kolonisatie-rapport’ van Du Bus (1827): ‘dat er ten slotte in deze geheel vrije koffiecultuur op Java niets te vinden is dat vrij mag heeten, dan de naam alleen’. En al werden nu door Van den Bosch openlijk dwang en monopolie gedecreteerd en geregeld, zij bestonden feitelijk allang vóór het cultuurstelsel.
Men heeft, ter wille der geldelijke voordeden voor den fiscus, ze zoolang mogelijk trachten in stand te houden, maar zich ten slotte verplicht gezien ze meer en meer te beperken; thans staat de gouvernementskoffiecultuur op Java op het punt, geheel te verdwijnen.
Ook in de Minahassa (1822-99) en ter Westkust van Sumatra (1833-1908); ook in Gorontalo (1832-70) en in Bengkoelen (1833-72) heeft de dwangcultuur heerschappij gevoerd.
Genoeg om aan te toonen dat het boekje van den heer Hagen niet in waarde zou hebben verloren, wanneer hij de paar bladzijden ‘geschiedenis’ had achterwege gelaten.
Maar, overigens, alle hulde aan den schrijver!
E.B.K.
Van Vrouwenleven (1813-1913). Groningen. Römelingh en Co., 1913.
Werkelijk al te lang ligt dit boek al op een woord van aan- | |
| |
kondiging te wachten. Het wil ‘den ontwikkelingsgang van het leven en werken der vrouw in Nederland en de koloniën’ aantoonen in een tiental artikelen, bewerkt door eenige deskundige dames, met een korte eenvoudige inleiding van freule A.v. Hogendorp. Deze zelve gaf uit de rijke familieherinneringen een korte levensbeschrijving van twee ‘wegbereidsters’ - zooals zij ze, naar ik meen, niet geheel terecht noemt -: de moeder van Gijsbert Karel en hare eigene moeder, welke laatste op het gebied van zending en philanthropie veel gewerkt heeft. Freule De Bosch Kemper wijdde een artikel aan Christina Kemper, de vrouw van den Leidschen hoogleeraar. Mej. Maclaine Pont behandelde ‘de vrouw in de philanthropie’; mej. van der Meer van Kuffeler getuigde van de ‘veranderde maatschappij en politieke verhouding’ der Nederlandsche vrouw; mej. Naber schreef over de haar zoo wel bekende ‘vakopleiding’; mej. De Man over ‘de vrouw als médailleur’, welk artikel hier weinig thuis behoort; freule Caen en de dames Kooy-Van Zeggelen, Van Zuylen-Tromp en Conradi handelden over de vrouw in Oost en West. Het geheel vormt een weinig samenhangende en allerminst volledige maar toch interessante bijdrage tot de kennis der vrouw in de 19de eeuw.
P.J.B.
D.J. van Zuiden. De Hoogduitsche Joden in 's Gravenhage. Den Haag. Levisson, 1913.
Een soliede bewerkt en met aardige illustraties versierd boekdeel, voornamelijk uit de Haagsche archieven geput en loopend over de Joden in Den Haag sedert het begin der 17de eeuw, of liever sedert het einde daarvan, want eerst van omstreeks 1675 af zijn de gegevens in samenhang te rangschikken. Biografische en genealogische aanteekeningen omtrent joodsche geslachten, dokumenten van beteekenis, historische opmerkingen wisselen elkander af in dit belangrijke maar met geringe kunst van compositie samengestelde werk.
P.J.B.
Mr. C.P. van Rossum, Beau Brummell, the Prince of Dandy's, en Giacomo Casanova. Utrecht. Bruna en Zoon, 1914. (Bruna's Hist. Bibl.)
In een handig en sierlijk gedrukt boekje gaf de heer Van Rossum ons een goed geschreven overzicht van het leven van den beroemden ‘dandy’ uit den tijd van den regent, later koning George IV van Engeland, den beruchten fat, speler en modevorst, die na lange schittering aan het Engelsche hof in 1840 te Caën krank- | |
| |
zinnig stierf; na zijn loopbaan te Londen was hij in Mei 1816 wegens schulden naar Calais gevlucht maar hij bleef nog lang het model van het Engelsche dandy-isme. Nog aardiger is wel het overzicht van het leven van den beruchten Venetiaanschen avonturier Casanova, die half Europa door zijn fantastische verhalen, zijn onbeschaamde leugens, zijn grenzenlooze brutaliteit, zijn gewaagde intriges en liefdesavonturen in het midden der 18de eeuw heeft weten te bedriegen en nog altijd voor zijn meer dan leugenachtige, maar goed en boeiend samengestelde Mémoires tal van op avontuurlijke literatuur beluste lezers weet te vinden. Het boekje zal met genoegen worden doorgelezen in een verloren uur.
P.J.B.
J.C. van Eerde, Koloniale Volkenkunde, Eerste stuk: Omgang met inlanders. Uitgaven van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. 1914.
Zooals ook uit dit sympathiek geschrift blijkt, is de heer van Eerde een man, èn van wetenschappelijke ontwikkeling, èn van practische ervaring; wat hij zegt, verdient de aandacht van allen, die in een of ander opzicht tot onze koloniën in betrekking staan, en vooral van hen die, in welken zin ook, met de inlandsche bevolking in aanraking komen.
Van de woorden van professor Kern, als motto achter den titel geplaatst, hoort men als het ware op elke bladzijde den weerklank. ‘Wij - Europeanen en inlanders - moeten elkaar leeren verstaan, opdat geen misverstand de goede verstandhouding store; wij moeten den weg weten te vinden tot het hart van onzen medemensen, zal onze wederzijdsche omgang nuttig voor beiden zijn’. En wat zegt ons nu de heer van Eerde, na ampele toelichtingen?
Aan het slot van zijn eerste hoofstuk, Aanraking met inlanders, lezen wij (bl. 44): ‘aanhankelijkheid van den inlander verwerft slechts hij, die vertrouwd is met de landstaal en de volksgebruiken’. Aan dat van het tweede, Inlanders en vreemdelingen, wordt gezegd (bl. 87): ‘dat er geen beter middel is voor het winnen van vertrouwen dan het spreken van de landstaal en de kennis van de den inlanders dierbare begrippen, zeden en gewoonten’. Aan dat van het derde, Regeeringsinzicht (bl. 130): ‘nu is het toch voor elkeen duidelijk, dat voor den Europeeschen landsdienaar, ja voor iederen kolonialen westerling, die zijne wereldlijke of geestelijke zending in den lande van overzee naar behooren vervullen zal, twee dingen geheel onontbeerlijk zijn; te weten, kennis van de inlandsche taal... en kennis van den inlandschen gedachtenkring, van het inlandsch
| |
| |
gemoedsleven, van den inlandschen zin voor religie en kunst, van de inlandsche vatbaarheid voor ontwikkeling, van den inlandschen hang naar recht, van alles wat de wetenschap van den inlandschen mensch betreft’.
En eindelijk wordt ons in het vierde en laatste hoofdstuk, Volkenkunde, opnieuw voorgehouden: ‘Om het geheele inlandsche ontwikkelingsproces te begrijpen blijft de studie van de taal en de studie van de volkenkunde onontbeerlijk’ (bl. 153); aan het slot (bl. 176): ‘Slechts één ding is noodig: een juist oordeel omtrent hen met wie wij samenwerken’ ...
Zooals men ziet, als een roode draad loopt door alle bespiegelingen en mededeeling van feiten dezelfde vermaning heen. En de schrijver deed goed, die vermaning telkens weder te doen hooren, want hoe weinig is zij tot nu toe eigenlijk nog in acht genomen!
Twee-derde deel van de inlandsche soldaten van het Indisch leger bestaat uit Javanen, die bij hunne indiensttreding niet anders dan Javaansch spreken Heeft men, bij de opleiding der officieren, met dit feit ooit eenigszins voldoende rekening gehouden? Integendeel, zou men haast zeggen: invloedrijke personen drongen aan op ‘fusie’ der Nederlandsche en Ned.-Indische officierskorpsen, ofschoon de officieren, voor het Nederlandsche leger opgeleid, niets van inlandsche talen of van inlandsche opvattingen zouden hebben vernomen ...
Boeken als dat van den heer van Eerde moeten wel bijdragen tot de begrafenis - ik hoop voor goed! - van dergelijke fusiedenkbeelden.
Na lezing en overweging van het door den heer van Eerde medegedeelde is er haast niets wat meer bij mij is blijven hangen dan de indruk, dat er in Indië vaak slecht gediend wordt.
Als de personen dezelfde zijn, zal ginds slechter worden gediend dan hier, omdat zij aan te veel verplaatsingen onderhevig zijn: verlof, pensioen, overlijden van enkelen maakt overplaatsingen van anderen noodig, en de verlofsbepalingen worden steeds ruimer. Bovendien trekt de bestuursacademie geregeld een aantal bestuursambtenaren - en zeker niet de minsten! - naar den Haag.
De omstandigheden zijn dus niet gunstig, en er in de laatste jaren ook lang niet gunstiger op geworden. Maar daarbij komt dat er, als in alle klassen der maatschappij, velen zijn die contrôle noodig hebben. In Nederland vinden zij die, door het beperkte terrein hunner werkzaamheid, ook bij het publiek; in Indië missen zij haar dikwijls al te zeer, met het gewone gevolg.
| |
| |
Als de regeering in 1904 haar wensch te kennen geeft, dat aan de ‘overdreven hormat-eischen van vele ambtenaren op Java’ (bl. 114) een einde kome, leggen de ambtenaren de aanschrijving vrijwel naast zich neer: sommigen matigden zich een weinig, slechts enkelen handelden overeenkomstig de voorschriften, terwijl verscheidenen geen wijziging in hun gedragslijn brachten, zoodat de veroordeelde gebruiken en misbruiken in zwang bleven (bl. 116).
Als de regeering, in 1890 reeds, er op aandringt, de Nederlandsche taal te bezigen in den omgang met inlandsche ambtenaren welke haar verstaan, zijn, naar de uitdrukking van een der dagbladen in die dagen, de Europeesche ambtenaren wel ‘zoo verstandig’ (!) de aanschrijving naast zich neer te leggen; en nog in 1907 of 1908 was deze nog vrij wel een doode letter. In 1913 volgde alweer een ‘nieuwe aanschrijving’ (bl. 118).
Dat het zoo moeilijk is, ‘de voorschriften met betrekking tot den juisten omgang met inlanders ingang te doen vinden bij alle Europeesche ambtenaren’ wijst op eene tuchteloosheid, die gevaarlijk kan zijn. Wanneer de ondergeschikte landsdienaren hunne meening stellen in de plaats van die der verantwoordelijke regeering, dan zijn in de bestuursmachine vele schroeven los en is het slechts aan het toeval te wijten dat er geen ongelukken gebeuren.
Wij hebben daarvan in 1903 een sterk staaltje gezien. De Indische regeering had zich jarenlang steeds nadrukkelijk op het standpunt gesteld, dat met de Bandjermasinsche sultanspartij slechts mocht worden onderhandeld op dezen grondslag: onderwerping kan niet anders worden aangenomen dan op voorwaarde dat die partij verwijderd wordt uit het gewest. Maar desondanks bericht de resident haar dat, bij algeheele onderwerping, haar zou worden toegestaan, ter hoofdplaats Bandjermasin verblijf te houden; en de Gouverneur-Generaal ‘zag zich wel genoodzaakt, ten einde aan de inlandsche bevolking niet alle vertrouwen op het woord der bestuursambtenaren te ontnemen, de gevolgen van 's residents belofte tot op zekere hoogte te aanvaarden’. De resident had het zelfs niet noodig geacht, per telegraaf machtiging te vragen tot afwijking van de bevelen der regeering, - hij stelde haar eenvoudig voor een voldongen feit.
Gelukkig is het niet zoover gekomen als er reden was te vreezen; de meeste leden der sultanspartij verschenen niet, en van hare vestiging te Bandjermasin kwam dus niets. Maar heeft men ooit sterker staaltje gezien van ambtenaars-eigenwaan? Toch werd de bedoelde resident ongeveer tezelfder tijd tot eene hoogere betrekking geroepen!
| |
| |
Wanneer wij op bl. 117 bij den heer van Eerde lezen, aan welke ongehoorzaamheid sommige ambtenaren zich durven schuldig maken, is het dan geen tijd daaraan door het stellen van voorbeelden paal en perk te stellen? Eene regeering moet zich doen gehoorzamen; en den ambtenaar, die niet weet te gehoorzamen, mag geen gezag worden toevertrouwd.
In het hoofdstuk Volkenkunde geeft de heer v.E., onder anderen, belangrijke opmerkingen omtrent de moeilijkheid, het karakter van den inlander te doorgronden. De beoordeelaren zijn veelal te subjectief. ‘Bij Junghuhn kan de Javaan niets goeds doen; hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om iets onaangenaams over hem te zeggen; ja; hij ziet in een boek over de Bataks nog kans, een geheel zondenregister van den Javaan op te maken. Bij Multatuli daarentegen omgeeft den inlander de stralenkrans van den martelaar. Tusschen deze beide uitersten nu liggen wel vele schakeeringen van meeningen’ (Ind. Genootschap 10 Febr. 1885).
Anderen zijn onbetrouwbaar. Zoo vertelde het Algemeen Handelsblad van 19 Febr. 1893 van een Fransch boekje over West-Java en de Soendaneezen, geschreven door een Nederlander die in de Soendalanden had gewoond en er dus wat van weten kon; deze ‘deskundige’ had echter volstaan met een uittreksel uit Veth's Java, waarbij hij ‘Javaan’ en ‘Maleier’ door ‘Soendanees’ verving!
Zoo ergens, dan moet bij de studie der karaktereigenschappen van andere volkeren wel het kaf van het koren worden gescheiden, maar ook dat reeds is een moeilijk werk.
E.B.K.
Uren met Schopenhauer. Een keur uit stukken zijner werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. B.H.C.K. van der Wijck. Baarn. Hollandia drukkerij, 1913.
Door omstandigheden buiten onze schuld wordt dit eerste deel van de onder den eenigszins aanstellerigen titel ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ verschijnende serie eerst nu hier besproken, nadat reeds eenige der volgende deelen het licht hebben gezien.
Schopenhauer zegt in de voorrede van zijn hoofdwerk ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’, dat men het minstens tweemaal moet lezen om den inhoud van het werk geheel in zich op te nemen. De hoofdgedachte van het geheel toch ligt zoozeer in elk onderdeel ervan opgesloten, dat de afzonderlijke gedeelten niet goed te begrijpen zijn, zonder door een eerste lezing van het boek zich reeds voorloopig met de hoofdgedachte van het geheel te heb- | |
| |
ben vertrouwd gemaakt. Voor een grondige studie van de wijsbe geerte van Schopenhauer zal dit ook wel het geval zijn. Maar iemand, die zich minder hooge eischen stelt, zal wellicht concludeeren, dat hij niet het geheele werk behoeft te lezen en wel met de lectuur van gedeelten kan volstaan, daar toch de gedachte van het geheel in de afzonderlijke gedeelten ligt opgesloten en dus daaruit te kennen is. En ook in deze conclusie ligt misschien iets waars. Er zullen wel niet veel philosophen zijn, wier werkzaamheid men uit een aantal fragmenten uit hun werken betrekkelijk zoo goed kan kennen als Schopenhauer. Daartoe is natuurlijk noodig, dat die fragmenten op juiste wijze gekozen zijn. Voor deze juiste keuze en voor de vertaling der fragmenten heeft Prof. van der Wijck zorg gedragen. Bovendien heeft hij het boekje van een voorrede voorzien, waarin de groote tegenstelling, die Schopenhauer van de denkers der aan hem voorafgaande periode scheidt, die van voluntarisme tegenover intellectualisme, wordt verklaard en door voorbeelden van oudere voluntaristische denkers wordt toegelicht.
W.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. M.W.F. Treub. Hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde. Derde, veel vermeerderde druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1914. |
C. Verwey. Professor Bolland en het maatschappelijk vraagstuk. Amsterdam. A.H. Kruyt, 1913. |
Dinda. Helianthus. Bewerkt en voltooid door C. Thieme. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1913. |
Edward Stilgebauer. Dominée Schröder. Vert. door J.P. Wesselinkvan Rossum. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
J.F. Ankersmit en Mr. H. Verkouteren. De Republikeinsche Regeeringsvorm. (Pro en Contra). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1913. |
M. Kok. Rechts noch Links. (Het isolement van den Bond van Christen-Socialisten). (Van Rechts en Links). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1913. |
L. Kupérus. Uit de Groninger Veenkolonies. Kampen. J.H. Kok, 1913. |
Anna Hubert van Beusekom. De Trekvogels. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1913. |
Louise B.B. Laag bij den grond. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Dr. A.H. de Hartog. Een tekort in de eenzijdig-historische Christusbeschouwing. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
Ferdinand Raimund. De Alpenkoning en de Menschenhater. Uit het Duitsch d. Nico v. Suchtelen; J.L. Walch. Judas Ishkarioth. Tooneelbibliotheek onder leiding van L. Simons. Amsterdam. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur. |
|
|