Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |||||||||||||
Mr. J.R. Thorbecke als verzorger van 's lands weerbaarheid
| |||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||
becke het landsbestuur in handen kreeg, uit welker rangen hij zelf was voortgekomen en welker denken en streven zelden juister werd belichaamd dan in hem. Hij was de incarnatie van de Nederlandsche burgerij. Dat maakt zijne figuur zoo belangwekkend en aantrekkelijk; dat wekt in vele opzichten bewondering, genegenheid, maar ook wel eens bedroefdheid, ergernis!
Wie de onverschilligheid van den gemiddelden Nederlander ten opzichte der landsverdediging aanschouwt, zijn schrielheid waar zij geldelijke, zijn weerzin waar zij persoonlijke offers vordert, zal zich wel eens hebben afgevraagd: ‘Hoe dacht een man als Thorbecke daarover? Wat heeft hij voor de verdediging des lands gedaan?’ - Men leert hem ons gewoonlijk slechts kennen als den machtigen drijver tot de grondwetsherziening van 1848, als den maker van de Provinciale- en van de Gemeentewet, als den grondlegger van het Middelbaar Onderwijs en als voorvechter van het beginsel: ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, - kortom als den man van vooruitgang, vrijheid en verdraagzaamheid. 't Is waar, men heeft in latere jaren veel op zijn verdiensten afgedongen, zelfs betwijfeld of hij wel bedoeld heeft ons te geven dat, wat in het oog van velen 't meest zijn roem gevestigd heeft. Doch deze minder gunstige critiek is niet tot de breede lagen der burgerij doorgedrongen. Wanneer men met de staatkundige geschiedenis en de staatsinrichting kennis maakt, begrijpt men uitteraard al spoedig dat Thorbecke ook op het terrein der weerbaarheid heeft moeten stelling kiezen. Maar zoekt men nu bij tijdgenoot en leerling naar voorlichting omtrent zijn werkzaamheid, zijn opvattingen te dezer zake, dan vindt men niet heel veel en blijkt dit weinige nog tegenstrijdig. In zijn ‘Herinneringen aan Thorbecke’ zegt Mr. W.C.D. Olivier, die hem persoonlijk goed gekend heeft, dat Thorbecke nooit was geweest, wat men noemt: een anti-militair man... ‘maar hij had steeds volgehouden, dat bij dit deel van den staatsdienst vooral, de strengste zuinigheid betracht | |||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||
moest worden. Vandaar was hij meestentijds in oppositie tegen de begrootingen van Oorlog, minder nog om het eindcijfer, dan om de losheid der grondslagen op welke deze begrootingen berusten. Hij wilde ook voor de landsverdediging een wettelijken grondslag van organisatie hebben, die dan tevens het misbruik zou afsnijden, dat, bij wijze van amendement en incidenteel door de Tweede Kamer grepen in de bestaande organisatie wierden gebracht. In het derde ministerie Thorbecke stonden dan ook de weerbaarmaking des lands en de wettelijke organisatie zijner verdedigingsmiddelen op het programma der Regeering. De veiligheid des lands te verzekeren beschouwde Thorbecke in de tegenwoordige omstandigheden van Europa een eerste roeping van een Nederlandsch Goevernement, dat zijn taak begrijpt en zijn plicht wil doen’. Ons kan deze schets niet bekoren, vooral wanneer men in 't oog houdt, dat een lofredenaar aan 't woord is. Nooit anti-militair, toch meestentijds in oppositie tegen de militaire uitgaven, vooral om de ‘losheid’ der grondslagen, maar toch ook om het cijfer. De losheid blijkbaar zittende in de niet-wettelijkheid. Waarom juist in 't bijzonder hier de strengste zuinigheid noodzakelijk, waarom hier bijv. meer dan bij Buitenlandsche Zaken, Koloniën, Financiën? En dan de slotzin over het 3e ministerie! Was toen eerst de toestand van Europa zoozeer veranderd, dat men duchtig voor de weerbaarheid moest zorgen? En 1864, 1866 dan? Stond de wettelijke organisatie der verdediging inderdaad op het programma van het derde ministerie? Men zal straks zien wat daarvan is te denken. Na Olivier hoore men nu een van Thorbecke's meest gevierde leerlingen, Prof. Mr. J. Th. Buys. Deze schrijft in deel II van zijn standaardwerk ‘De Grondwet’ (bl. 623 vlg.) over het ontstaan van het 8e Hoofdstuk der constitutie en wijst er op hoe sterk anti-militair de gezindheid der Commissiën van 1814 en 1815 was; oorzaak van de hinderlijke uitvoerigheid der grondwettelijke bepalingen op dit stuk. En dan vervolgt hij: ‘Wie wel bezwaar mocht hebben tegen deze uitvoerigheid, zeker niet Thorbecke. | |||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||
De schrijver van de ‘Aanteekening op de grondwet’ is zelf geheel doordrongen van den geest, welke bij de staatscommissiën van 1814 en 1815 voorzit’. Volgens Buys was Thorbecke dus wel degelijk anti-militair, althans in 1839, dat was aan het beginpunt van zijn openbaar leven, 'twelk duurde tot in 1872; lang genoeg en rijk genoeg in afwisseling, om gelegenheid te bieden tot wijziging van minder juist gebleken meeningen. Heeft nu zulk een wijziging bij Thorbecke glaats gehad? - Het woord zij thans aan den meester zelf. Op 26 April 1871 in 's lands vertegenwoordiging sprak de Minister Thorbecke: ‘Niet nu eerst, straks na 1866 oordeelde ik het mijn plicht te verklaren, dat ik steeds een voorstander van krachtige defensie, schoon niet van hooge oorlogsuitgaven, thans op dit punt van andere gedachten was en meende, dat wij daaraan meer dan tot dusver moesten besteden.’ Verder kan men er dan op wijzen, dat hij zich heeft laten vinden om in 1871 op te treden als leider van een Kabinet ‘voor de nationale defensie’ zooals de heer Van Kerkwijk teekenend zeide. Evenwel... wat deed hij toen? Thorbecke was een ernstig, eerlijk en vooral hooghartig man, hij had de gewoonte zijn redevoeringen voor te bereiden. Men zal dus moeten onderzoeken wat hij met die woorden heeft bedoeld, want opzichzelf genomen zijn zij, dunkt ons, nòch bevredigend, nòch duidelijk. Wat was de zin, door hem gehecht aan: ‘krachtige defensie’, aan ‘hooge oorlogsuitgaven’? Hoe dacht hij zich de voor ons land noodige en mogelijke verdediging?
Zijn eerste belangrijke openbare beginseluiting vindt men in de beroemde ‘Aanteekening op de grondwet’ van 1839. Leest men nu aandachtig wat de 40-jarige hoogleeraar in de rechten schreef, zoo kort na den Belgischen opstand, den 10-daagschen Veldtocht, de Citadel-belegering, bijna nog gedurende den toestand van gewapenden vrede, die hem toch wel aanleiding moet hebben gegeven over krijgstoerustingen na te denken, dan vindt men inderdaad wat hierboven aangehaald is als oordeel van Prof. Buys. | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
En de ‘Proeve’ waarmede Thorbecke eenige jaren later wilde bewijzen niet alleen een Grondwet te kunnen afbreken, doch ook iets beters in de plaats stellen, die Proeve geeft, wat de weerbaarheidsgrondslagen betreft al heel weinig nieuws. Eigenaardig is, dat hij in de ‘Aanteekening’ 't uitvoerigst handelt over het artikel van de inkwartiering enz., waarbij 't hem te doen is om de ingezetenen gevrijwaard te doen zijn van dezen last, terwijl in de ‘Proeve’ niets gezegd wordt over eene zeemilitie, waarover toch bij de herziening in 1840 zooveel te doen geweest was en die de vloot dringend behoefde. Wat legervorming betreft zou hij gaarne het Engelsche stelsel van vrijwilligers hier te lande hebben zien toegepast, echter begreep hij dat, waar men geen voldoende aantal krijgen kon, dienstplicht onvermijdelijk was, maar toch moest men z.i. allereerst steeds pogen zooveel mogelijk vrijwilligers te bekomen en slechts met militie het ontbrekend aantal krijgslieden aanvullen. Dat elke vrijwilliger voor 't land slechts één strijder is, terwijl men door 't militiestelsel achter elken geoefenden dienstplichtige er vijf, acht, tien enz. kan hebben staan van oudere jaarklassen, dit schijnt hij over 't hoofd te zien. Zijn algemeene leer ten opzichte der landsverdediging vindt men in de gevleugeld geworden woorden: ‘De krijgsdienst is de zwaarste last van alle welke de staat aan zijn burgers oplegt, zoo eenig recht in de grondwet moet worden afgebakend, het is de grens van zulk een last, die den maatschappelijken toestand van het individu voor altoos uit zijn geheel kan brengen.’ Vandaar zijn voorkeur voor Engeland. Dat een leger van zooveel mogelijk vrijwilligers duur is, kan, moet een man als Thorbecke hebben geweten. Toch was hij tegen hooge oorlogsuitgaven - achtte hij dus waarschijnlijk een klein leger al voldoende voor een krachtige verdediging. Een klein leger nog wel, dat bijkans geen reserve achter zich hebben kon om de verliezen na de eerste veldslagen aan te vullen. Immers door zooveel mogelijk vrijwilligers te nemen en zoo weinig mogelijk militieplichtigen in te lijven, zouden de andere jaarklassen der militie weinig manschappen kunnen leveren - de rest | |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
bleef ongeoefend of was schutterij, wat zoo ongeveer op 't zelfde neerkwam. Neen, Thorbecke meende waarlijk - en voorzeker te goeder trouw - dat voor ons land slechts een kleine krijgsmacht noodig was. Schreef hij niet in de voorrede der meergenoemde ‘Aanteekening’: ‘Onze legers, onze vestingen, onze rivieren zullen een algemeen gevaar en dat als 't ware de lucht vervult, niet van ons afwenden. Maar ons zedelijk, ons constitutioneel te versterken, ja onverwinnelijk te maken, dat hangt van ons af. In onzen tijd beslist physieke overmacht op den duur niet meer, doch heeft een klein volk, met een zwak politisch gestel alles te duchten.’ - Zoo was zijn overtuiging in 1839 en nog lang daarna. Door zijne diplomatiek-geschiedkundige studie schijnt hij er toe te zijn gekomen te gelooven in eene hoofdzakelijk vreedzame ontwikkeling van het Europeesche Statenstelsel en, het ideaal van de rechtsgemeenschap der volkeren voor oogen, meende hij, dat ieder volk dat zich zijn plaats in die gemeenschap waardig toonde, zijn nut ervoor bewijzen kon, daarin ook op den duur zelfstandig lid zou blijven. Tijdelijk mocht het geweld zulk een volk kunnen terneder drukken, door de kracht van zijn constitutioneel gestel zou het zijn plaats herwinnen. Niet in de eerste plaats dus krijgstoerusting maar aankweeking van ‘public spirit’. - In 1844 diende hij met 8 anderen het bekende voorstel tot herziening der Grondwet in, waarbij bleek, dat op belangrijke punten de schrijver van Aanteekening en Proeve òf van meening was veranderd, òf de zijne aan die der anderen had moeten ondergeschikt maken. Wat de Defensie-voorschriften betreft, bleef echter alles bij het oude - behalve op een punt: de zeemilitie. Begreep ook Thorbecke thans haar noodwendigheid, of gaf hij slechts toe aan de meerderheid der negenmannen? De commissie van 17 Maart '48 tot voorbereiding der Grondwetsherziening ging nog wat verder in 't wegnemen van belemmeringen voor de behoorlijke regeling der weerbaarheid, doch evenals in de Regeeringsvoorstellen en | |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
in den ten slotte in dat jaar vastgestelden nieuwen tekst der grondwet bleef men te zeer hechten aan regeling door de grondwet zelf. Thorbecke had op die herziening weinig invloed meer, doch uit zijn ‘Bijdrage’ blijkt hoe hij over de veranderingen dacht, want waar hij in dit boekje spreekt van ‘de Staatscommissie’ kan men daarvoor veilig lezen: ‘Thorbecke’. Welnu, de Staatscommissie wilde, volgens hem, wel degelijkGa naar voetnoot1) een vaste kern van beroepsmilitairen; deze zou de Regeering vinden in de vrijwilligers ‘waaruit de nationale militie d.i. de gewone zee- en landmacht zooveel mogelijk zon worden samengesteld’ en waarvoor men haar een ruime beurs moest toestaan. Het is hier de plaats erop te wijzen, dat Thorbecke onder ‘militie’ en ‘leger’ zeer waarschijnlijk hetzelfde verstond, hetgeen hem ertoe leidde steeds vol te houden, dat de grondwet een legerorganisatie bij de wet eischte, want er stond: ‘De sterkte en inrichting der militie worden door de wet geregeld’. Vele anderen en daaronder de meeste deskundigen op militair gebied, waarmede hij te doen kreeg, verstonden onder ‘militie’ uitsluitend de dienstplichtigen - in hun gedachtegang was dus ‘militie’ een onderdeel van het leger en leger-organisatie door de wet zeer zeker niet verplicht. Dit misverstand bleek vooral op hinderlijke wijze bij het behandelen der militiewet in de IIe kamer (1861) en het was de klip, waarop het derde ministerie Thorbecke gestrand is!
Met 1 November 1849 trad Thorbecke op als minister van Binnenlandsche Zaken en hoofd van het 1e ministerie dat zijn naam draagt. 't Had moeite gekost den Koning tot de benoeming te bewegen en dit wel juist wegens de vrees, die Z.M. koesterde omtrent de bedoelingen van Thorbecke en diens politieke medestanders ten aanzien van 's lands verdedigingsmiddelen. Een persoonlijk onderhoud, | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
waarbij de a.s. Minister van Oorlog, de generaal-majoor Van Spengler aanwezig was, schijnt 's konings wantrouwen te hebben doen verdwijnen, althans de benoeming volgde. Voor ‘marine’ behield Th. den Vice-admiraal Lucas uit het aftredend Kabinet-De Kempenaer. En nu was de leus: ‘Wacht op onze daden!’ Gewichtige en heilvolle daden zijn dan ook niet uitgebleven, doch wat de landsverdediging betreft valt weinig van belang te vermelden. Blijkbaar was het ook geenszins de bedoeling van het Kabinet in deze richting te hervormen. Men stelde den beiden militairen ambtgenooten een maximum cijfer voor hun begrooting (oorlog 10½, marine 5⅓ millioen) en daarmee moesten zij maar zien rond te komen, liefst nog wat overhouden. Beide ministers zijn dan ook tusschentijds afgetreden; de admiraal Lucas na verwerping van een onbeduidend wetsontwerp, dus om een nogal gezochte reden; vermoedelijk had hij ‘er genoeg van’. Toch maakte men 't hem nog bij lange niet zóó lastig als den heer Van Spengler. Deze werd aan de eene zijde gedrongen tot verbeteringen, die geld zouden kosten, door een Comitè van Defensie, aan de andere zijde bestookt uit de Kamer, omdat hij niet genoeg bezuinigde, terwijl hij het misnoegen des konings gaande maakte door het indienen en verdedigen van een wetsontwerp, nopens de bevordering enz. der officieren, hetgeen hij toch volgens de nieuwe grondwet verplicht was te doenGa naar voetnoot1). Toen kreeg hij nog maanden lang het interim van ‘Marine’ erbij, gepaard aan groote onaangenaamheden met het zeeofficierskorps wegens de besloten en doorgezette samensmelting van de opleiding der adelborsten met die der cadetten te Breda. Reeds bij zijn eerste begrooting had hij de portefeuille-quaestie moeten stellen en was Thorbecke eraan te pas gekomen om het verzet der IIe Kamer te breken. Hij hield zich nu verder aan de gestelde 10½ millioen en heeft, ondanks al de genoemde moeilijkheden tenminste voor de Infanterie wat kunnen doen - oprichting van het Instructiebataljon en uitbrei- | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
ding zelfs met 44 compagniën. Maar 't werd ten slotte ook hem te machtig en hij nam in 1852 zijn ontslag. Als opvolgers koos men den schout-bij-nacht Enslie en den generaal Forstner van Dambenoy. De laatste keus lokte nog al veel critiek uit, daar de generaal tot een aan het ministerie vijandige staatspartij behoorde. Men had hem, zeer waarschijnlijk, dan ook genomen, omdat hij zich in eene brochure bekend gemaakt had als tegenstander van de z.g.n. ‘schadelijke vestingen’ - dus omdat men van hem bezuiniging hoopte! Doch juist onder hem is het eindcijfer weer gaan klimmen, geen vesting heeft hij gesloopt. Toen Thorbecke 't volgend jaar viel, bleef hij aan, evenals Enslie. Onder dit 1e ministerie was ook voor de vloot niet veel van belang gedaan. Men verkeerde trouwens in een tijdperk van overgang (van zeil- naar stoomvaart) hetgeen veel verontschuldigt. Thorbecke zelf had als Minister van Binnenlandsche Zaken actief kunnen medewerken tot verhooging van 's lands weerbaarheid, immers de Schutterijwet van 1827 eischte dringend herziening, de Grondwet vorderde regeling van de militie bij de wet - dat moest voornamelijk van hem uitgaan. Doch hij had het werkelijk te druk op ander gebied, hij kon nu eenmaal niet alles tegelijk en er bestond naar zijne meening geen bepaalde reden, waarom de defensie had moeten worden vooropgesteld.
Na zijn aftreden heeft Thorbecke, als lid der IIe Kamer tot 1862 weer als van ouds, al naar omstandigheden min of meer heftig, oppositie gevoerd tegen de begrootingen van Oorlog, soms ook tegen die van Marine. Admiraal Enslie, de generaals Forstner en van Meurs hadden vooral aan hem hun val te wijten. 't Ging werkelijk niet alléén om de stijgende eindcijfers, want minister Lotsy vroeg ook meer voor de vloot en vond wel steun bij Thorbecke en diens volgelingen. Waarom dan die tegenstand? Wat wilde hij dan eigenlijk? - Soms is het moeilijk een bevredigende verklaring voor zijn houding te vinden. Zoo bij de begrootingsdebatten aan 't eind van 1854, tegenover Enslie, | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
die méér had aangevraagd wegens 't verval der vloot. Thorbecke beweerde bereid te zijn méér te geven, doch stelde 2 voorwaarden: 1o. men moest hem een aannemelijk plan tot herstel der vloot voorleggen, 2o tegenover de verhooging voor ‘Marine’ moest een bezuiniging op ‘Oorlog’ staan. Zoo billijk als de eerste voorwaarde was, zoo onredelijk de tweede. Op 15 Dec. 1854 lichtte hij zijn standpunt wat nader toe en verdedigde daarbij in 't algemeen de anti-militaire opvattingen van velen in den lande, en waarmede hij scheen in te stemmen: ‘Uitgaven voor oorlog’ aldus Thorbecke ‘zijn hier te lande, zoo men let op dat groote deel der natie, dat buiten de Kamer is, niet in gunst. Welke zijn daarvan de oorzaken?’ Z.i. de improductiviteit van en de twijfel aan het doeltreffende der uitgaven, zoomede de rekbaarheid van het cijfer, waaromtrent vele deskundigen evenzoovele meeningen verkondigen. ‘Wanneer de expert een bepaald plan vooropzet’ vervolgde hij ‘dan zal hij, en terecht, kunnen zeggen: dat plan is niet dan met die kosten te verwezenlijken. Maar wat antwoordt de gewone burger? Er is niet een eenig, absoluut uitsluitend toepasselijk plan, er zijn onderscheidene plannen mogelijk. Welnu, richt uw plan zoo in, dat het zich naar de middelen schikke en niet de middelen onvoorwaardelijk naar dat plan moeten worden geregeld. Vandaar de meening - en ik geloof, dat die meening hier te lande nogal vasten wortel heeft geschoten - bij oorlog geen inspanning te ontzien, maar in vrede zoo min mogelijk aan ‘Oorlog’ ten koste te leggen. Want, zegt men, dat wordt aan het nationale kapitaal of aan de vervulling der andere staatsbehoeften onttrokken.’ Hij eindigde met een waarschuwing tegen toegeven aan eventueelen drang van naburige mogendheden tot versterking der weermacht, om ons tot begeerlijke bondgenooten te maken. Is dit niet duidelijk? Heeft men hier niet echt Holland op zijn smalst? Is dit dezelfde Thorbecke, die in zijn Historische Schetsen zoo warm kon spreken over de houding van W.F. Röell tegenover Napoleon en van Verhuell ten opzichte van de lamlendige, | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
onoprechte manieren van het staatsbewind jegens den consul Bonaparte? Het is toch niet voldoende, dat men eens zijn tanden durft laten zien - men moet zoo noodig duchtig kunnen bijten.
Van den generaal Van Meurs had Thorbecke de belofte weten te verkrijgen, dat een legerwet zou worden voorgesteld, maar diens opvolger De Casembroot weigerde beslist daartoe mede te werken. Bij den strijd hierover gaf Thorbecke in hoofdzaak aan wàt hij in zoo'n wet zou wenschen vast te stellen: een zekere verhouding tusschen de vaste kaders, vrijwilligers inbegrepen en de dienstplichtigen, tusschen de wapensoorten, tusschen de levende strijdkrachten en het te verdedigen terrein, zulks in verband met de aan te houden of nog te stichten vestingen. Ten slotte wees hij den Minister van Binnenlandsche Zaken op 't voorbeeld van Zwitserland en pleitte voor volksonderwijs in gymnastiek als grondslag voor persoonlijke weerbaarheid, waarop dan een volkswapening zou kunnen berusten, die, naast sterke stellingen en een klein leger, onze onafhankelijkheid zouden verzekeren. Door die gymnastiek wilde hij 't gevoel aankweeken bij de geheele mannelijke bevolking, dat Nederland zich kan en moet verdedigen. Voorwaar, dat klinkt al veel beter en heel anders, dan de zoo pas aangehaalde redevoering van zes jaren vroeger. Thorbecke had blijkbaar ijverig gelezen in de geschriften van Knoop en Stieltjes; toch zou men spoedig zien, dat hij daarom zijn vroegere begrippen niet had losgelaten. Toen n.l. door het ministerie-Van Heemstra de ontwerp-Militiewet werd in behandeling gebracht, opende Thorbecke als een der eersten het debat over het beginsel: zooveel mogelijk vrijwilligers, zoo min mogelijk toepassing van dienstplicht. Hij verzette zich daarom met alle kracht tegen het ontwerp, waar dit voorschreef, dat de sterkte der lichting zou bedragen 1 man per 300 inwoners, zoodat het leger sterker worden zou naar gelang de bevolking toenam. Hij beweerde zelfs, dat zulks met de Grondwet niet te rijmen was, immers deze eischte dat de wet de | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
sterkte zou vaststellen. Hij wilde elk jaar een rekensom doen maken, opdat elk jaar een minimum aantal jongelieden zou worden ingelijfd. Van Heemstra gaf toe en zoo hebben wij gekregen het befaamde ‘ten hoogste 11000 man’, welk maximum gaandeweg verhoogd is en vrijwel als fixum is opgevat. Thorbecke echter had zijn eigen zienswijze in een amendement gegoten, dat in art. 1 der wet duidelijk den eisch: zooveel mogelijk vrijwilligers, vooropstelde en dan in art. 2 voor de geheele militie (let wel!) 't maximum van 55.000 stelde en van elke lichting jaarlijks de hoegrootheid door de wet wilde bepaald zien. Dit is echter verworpen en toen was voor hem de aardigheid er zeker af - hij bemoeide zich met den verderen gang van zaken slechts weinig en stemde ten slotte tegen.
1 Februari 1862 trad hij voor de 2de maal als leider der Regeering op. Wat vond hij toen op 't gebied der landsverdediging? De marine volgens verklaring van den (door hem overgenomen) minister Huyssen van Kattendijke niet berekend voor haar taak en wederom in een tijdperk van tasten (begin van de pantsering). Het leger niet noemenswaardig krachtiger dan bij zijn aftreden in 1853, de Schutterij nog even slecht, van het vestingstelsel nog altijd niets gesloopt, integendeel men was bij Nijmegen begonnen nog wat bij te bouwen. Ja, er was een nieuwe militiewet, die eindelijk ook aan de zeemilitie 't aanzijn had geschonken. En dan.... hoogere eindcijfers! De politieke toestand in Europa baarde geen bepaalde zorgen. De voornaamste organieke wetten waren nu tot stand gebracht. Natuurlijk bleef aan een groot departement gelijk Binnenlandsche Zaken toen vooral was, veel nuttig werk te doen: spoorwegen, waterstaatswerken en onderwijsregeling bijv., doch de gelegenheid was niet uitgesloten om voor de weerbaarheid des lands ook wat te doen. Het lag niet eens zoo heel ver in 't verleden, dat Thorbecke een vorigen minister van hetzelfde departement had aangespoord de gymnastiek als volkszaak te behartigen. Waarom heeft hij dit werk niet krachtig ter hand genomen toen hij zelf | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
ervoor kon zorgen? Wel gaf hij ons in dit tijdperk een nogal geprezen wet op het Middelbaar Onderwijs, doch wat daarin ten aanzien van de gymnastiek werd voorgeschreven, geeft toch niet veel weerklank van de geestdrift tegenover van Heemstra zoo schoon geuit. En het ontwerp-schutterijwet, daarvan kan waarlijk niet veel goeds worden gezegd. Intusschen zij men niet te hard! In anderen zin dan vroeger waren de omstandigheden hem ongunstig. Het aantal zijner politieke en soms tegelijk persoonlijke vijanden (voormalige medestanders) was toegenomen, het aantal vrienden gedund. En hij had weer een ongelukkige keuze gedaan in de persoon van zijnen Minister van Oorlog, den kolonel Blanken, een krachtig, eigengerechtigd man, die op verscheidene punten heel andere opvattingen huldigde dan Thorbecke, die zich daden en woorden veroorloofde, welke door Thorbecke in een minister uit een ander Kabinet scherp zouden zijn gegispt. Men denke slechts aan 't schrijven door officieren in dagbladen enz., 't geen Thorbecke steeds had aangeprezen en nu door Blanken streng werd verboden. Ook Blanken verzette zich tegen beperking van het vestingstelsel, ook hij was niet voor legerorganisatie bij de wet, - kortom behalve dan dat hij betrekkelijk zuinig huishield, deze man had evengoed in een vijandig Kabinet kunnen zitten, veel beter zelfs dan in een ministerie-Thorbecke. En zoo vertoonde zich onder dit bewind het wonderlijke schouwspel, dat de begrootingen en handelingen van den minister van oorlog tamelijk geregeld en met toenemende felheid werden bestreden door de groep echte Thorbeckianen in de IIe Kamer, terwijl hij werd gesteund door Thorbecke's vijanden. Eenmaal zelfs dorst een lid der oppositie ronduit zeggen, dat hij en anderen Blanken hun stem gaven, omdat zij hem in dit kabinet onmisbaar achtten tegenover Thorbecke! Toen de laatste in 1866 heenging wegens verschil van meening in den boezem der Regeering, bleef Blanken dan ook aan 't bewind. Het lezen der Kamerdebatten uit dien tijd is al een zeer onverkwikkelijk werk! Maar men begrijpt gemakkelijk dat, waar twee mannen als Thorbecke en Blanken | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
moesten samenwerken tot behartiging van 's lands belangen en er tusschen hen gedurig werd gestookt, daar geen vruchten zijn verkregen. En nu begon juist gedurende dit ministerie de politieke toestand in Europa te verduisteren. Eerst in 1864 de veldtocht tegen Denemarken, dat van een stuk land beroofd werd; toen de aangroeiende tweespalt tusschen Pruisen en Oostenrijk, die in 1866 te Königgrätz zou beslist worden. Men bedenke, dat Nederland door Limburg aan den Duitschen Bond gekoppeld lag en dat die Bond de zijde van Oostenrijk hield! Bij de begrootingsdebatten in den winter van 1864 kwam dit alles natuurlijk ter sprake en dit te meer, omdat de toestand waarin Denemarken politiek en militair verkeerde, in vele opzichten aan den onzen herinnerde; ook daar had men een klein leger naast uitgestrekte verdedigingsstellingen, ook daar had men gerekend veilig te zijn door den naijver tusschen de groote mogendheden. Wat zou de Regeering, zich spiegelend aan Denemarken's ondervinding, thans voor de weerbaarheid doen? - Naar de ontwerp-begrootingen van Marine en Oorlog voor 1865 te oordeelen: niets bijzonders. De eerste was iets hooger, de laatste zelfs wat lager dan die van 't vorige jaar. Hoewel ook nu nog enkele leden der IIe Kamer het eindcijfer te hoog achtten verklaarde de overgroote meerderheid zich ‘vooral nu’ van een ander gevoelen, daar zij het land niet meer in verdedigbaren toestand achtte, ook al meenden nog vele leden, dat men zonder verhooging van het eindcijfer een beteren toestand kon verkrijgen. De meerderheid achtte het vestingstelsel buiten verhouding tot het leger en wilde, dat men het eerste zou inkrimpen om met het vrijvallende geld de levende strijdkrachten uit te breiden, die men vrij algemeen in hoogst ongunstigen toestand geloofde. Denemarken had, zeide men in 't Voorl. Verslag, de ervaring opgedaan hoe weinig volkswapening baatte als geen voldoende kern van actieve troepen aanwezig is. - Aan den Minister van Marine vroeg men een ronde verklaring, of de vloot thans al wat beter voor haar taak berekend was | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
dan bij zijn optreden in 1861 en of hij nu een ‘stelsel’ had. In de M.v.A. verklaarde Huyssen v. Kattendijke dat zijn stelsel nog altijd dat van 1861 was, terwijl Blanken zich aanbood om, in Comité-generaal, inlichtingen te geven omtrent de z.g.n. ‘schadelijke’ vestingen, Welke hij bleef noodig achten. De ‘Waterlinie’ was z.i. behoorlijk afgewerkt, al zou daaraan wel immer wat te verbeteren vallen. Dat de toestand van de levende strijdkrachten zoo slecht was, ontkende hij beslist. Uit het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede was ook al gebleken, dat men in de Vertegenwoordiging meer dan gewone aandacht wijdde aan de weerbaarheid des lands. Na de gebruikelijke phrase over waardeering van de plichtsbetrachting van leger en vloot, heette het nu: ‘kunnen verbeteringen in het krijgswezen haar de middelen verschaffen om zich onder alle omstandigheden met roem en goed gevolg van hare eervolle roeping te kwijten, op onze medewerking en hartelijke ondersteuning mag rekening worden gemaakt’. Maar dàt was nu toch te mooi, vonden ‘vele leden die oorspronkelijk wellicht zouden hebben voorgestemd’ bij nadere overweging. Bond men zich aldus niet om toe te staan al wat de Regeering voor 's lands verdediging vragen zou? En toen Van Bosse er op wees, dat de marine blijkens de ontwerp begrooting beginner wilde met de aanschaffing van pantserschepen, die 1 millioen gulden per stuk zouden kosten, toen was de geestdrift al bekoeld. De anti-militarist Dumbar greep, zijnerzijds volkomen consequent, de schoone gelegenheid aan om bij amendement voor te stellen dezen zin te schrappen en het gebeurde zelfs met 45 tegen 23 stemmen. Merkwaardig is echter dat de tegenkanting allereerst uitging van de groep der Thorbeckianen (Ter Bruggen Hugenholtz c.s.) Bij de begrootingsdebatten zelve werd over de Marine niet veel bezwaar geopperd. Bij ‘Oorlog’ ging het warmer toe en kreeg men ook redevoeringen te hooren, waaraan voor later een houvast zat. Zoo ontwikkelde de generaal | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
Van Mulken (lid der IIe kamer voor Haarlem) in hoofdzaak het volgende verbeteringsprogram:
Aldus de liberale afgevaardigde Van Mulken. De zeer invloedrijke conservatieve peer Storm van 's Gravesande verklaarde in hoofdzaak daarmede in te stemmen. Wanneer de volksvertegenwoordigers nu eens, onder den drang der omstandigheden met ernst het landsbelang boven alle partijtwist hadden vermogen te stellen en zich over dergelijke hoofdzaken onomwonden hadden willen verklaren! Helaas, men kon 't niet laten ook nu weer te gaan zeuren over bijzaken, de circulaire betreffende het schrijven door officieren enz. Doch ook de Minister van Oorlog hielp door halstarrigheid en weinig tactvolle argumentatie de aanvankelijk zoo goede stemming geheel bederven. Hij was tot geen overleg bereid; geen vesting verkoos hij prijs te geven; geen langer oefentijd wilde hij voor de Infanterie; geen vervanging van een deel der dure Rijdende- door een grooter aantal batterijen Veld-artillerie, die goedkooper was; geen reorganisatie - niets! En hij ging zoover, dat hij zijn bestrijders verdeelde in twee groepen: 1ste, zij die sloopen wilden om te bezuinigen alléén, burgers, menschen die er nìèts van wisten; 2de, officieren, die op de vestingen wilden besparen om een grooter veldleger te verkrijgen, want dat gaf meer bataljons, dus meer hoofdofficieren, dus beter promotie! Hij zou zich daarvoor niet buigen, de toestand was niet slecht. En als er oorlog komen moest, dan wenschte | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
hij, dat 't onder zijn bestuur zou wezen, opdat mocht blijken, dat hij niet te boud gesproken had. Een zelfbewust, krachtig optreden voorzeker, een dat den Minister vermoedelijk 't vertrouwen van een aantal leden der Vergadering verzekerde; het werkte zóó geruststellend zelfs, dat men maar onmiddellijk weer 't oude liedje aanhief van bezuinigen, afschaffen van staf-officieren, van generaals, van cavalerie enz., en het debat over de zorg voor 's lands onafhankelijkheid werd gesloten met eene vinnige, half-politieke, half-persoonlijke discussie tusschen een tegenstander der Regeering, die vóór, en een aan Thorbecke verknocht Kamerlid, die tégen de begrooting zou stemmen. Hartverheffend schouwspel! De ervaring door Denemarken opgedaan had dus voor ons geen nut, ja, leest men de ontwerp-Schutterijwet, die in den loop van het zittingsjaar 1864-'65 de IIe Kamer bereikte, dan heeft men moeite zijn oogen te gelooven. De sterkte der Schutterijen werd verminderd tot op 1½% der bevolking in vredestijd (in oorlogstijd het dubbele) en de oefening zou bestaan in 16 × 2 uur per jaar voor hen die wel in 't leger hadden gediend, 24 × 2 uur voor de geheel onafgerichten en bovendien voor allen 2 ‘wapenschouwingen’! Had de heer Storm van 's Gravesande ongelijk toen hij zeide, dat de landsverdediging door dit ontwerp niet in 't minst gebaat werd? Thorbecke beweerde eenige jaren later over dit wetsvoorstel, dat het een stoute greep was overal dienstdoende schutterijen voor te schrijven, maar als men nagaat, dat die stoutheid 't platteland gold (want in de steden had men reeds ‘dienst doende’) en dat de artikelen 125, 139 en 141 van 't ontwerp aan de Regeering bevoegdheid verleenden voor ‘sommige’ gemeenten de oefeningen tot resp. 8 en 1 terug te brengen en de schutterijen noch van wapenen, nòch van kleeding te voorzien, dan moet men toch wel grimlachen over zulk een boerenbedrog. Men zou de meer intieme wordingsgeschiedenis van dit ontwerp moeten kennen om te bepalen wien van beide onderteekenaars de meeste schuld treft, maar waarlijk, men schaamt zich onder zulk een voorstel, in dat jaar ingediend, de namen aan te | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
treffen van een staatsman als Thorbecke en van een officier van hoogen rang als Blanken.
Over de verdere verrichtingen van en onder het 2e ministerie-Thorbecke valt niets bijzonders te zeggen; de zaak werd op den ouden voet voortgezet totdat Thorbecke in Januari 1866 aftrad, wegens verschil van meening met collega's. Ach, als Thorbecke eens werkelijk begrepen had wat noodig was voor 's lands weerbaarheid! Of, als hij tenminste maar had gedaan, wat alléén of in hoofdzaak van zijn departement afhing; deugdelijke grondslagen gelegd voor de lichamelijke ontwikkeling van de jeugd, de schutterij in ernst had weten te reorganiseeren. Ja, al had hij dit slechts voorgesteld, mits dan zoo krachtig en doortastend als hij wel op andere terreinen, waar hij evenmin deskundig was, heeft durven voorstellen niet alleen, maar doordrijven. Men zou dan kunnen denken, dat hij tenminste het goede gewild en dat 't gebonden zijn aan Blanken, in wien hij zich vergist had, zijn kracht verlamd heeft. Maar, ons dunkt, de slotsom van zijn bemoeienis met de defensiezaken kan, ook na beschouwing van het 2e ministerie dat zijn naam droeg, moeilijk anders luiden dan: Thorbecke moge in andere opzichten groot zijn geweest, hier ziet men hem niet uitsteken boven de middelmaat, hier was hij zwak en kortzichtig. Het oordeel wordt nòg ongunstiger, wanneer men te zien krijgt, wat het nu volgende kabinet, onder stellig niet zooveel betere omstandigheden tot stand bracht. Immers het ministerie-Heemskerk bleef slechts 2 jaren aan 't bewind en leefde in bijkans onafgebroken en hevigen strijd met de Volksvertegenwoordiging, hetgeen wel opweegt tegen den ontegenzeggelijk dieperen indruk, dien de gebeurtenissen in 1866 (vooral de inlijving, van Hannover) hier te lande maakten, vergeleken met die van 1864. Minister Heemskerk had zijn militaire medewerkers gelukkiger gekozen en steunde hen zoo goed hij kon. En vooral de Schout bij Nacht Pels Rijcken begreep, dat men het ijzer smeden moest terwijl 't nog heet was. Hij trad met groote beslist- | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
heid op, maakte duidelijk, dat de vloot in verval geraakt was doordat men haar omstreeks 1840 de taak had opgedragen, tot dien tijd door de zelfstandige Indische Marine verricht, doch zonder haar óók toe te voegen de geldmiddelen, waarover deze laatste beschikt had. Vermits nu ons gezag in Indië zich meer en meer had uitgebreid en daarmede ook de verplichtingen der Nederlandsche zeemacht aldaar, was deze ten slotte afgedaald tot een Koloniale Marine, met een depôt in 't moederland. Hij wilde aan dien toestand een einde maken en Nederland zelf een gepantserde vloot verschaffen. Wat hij méér raamde voor 1867 bedroeg dan ook evenveel als het 1e Ministerie Thorbecke als jaarlijksche kosten der zeemacht had voldoende geoordeeld. De Minister van Oorlog (Kolonel Van den Bosch) verklaarde zich bereid tot eenige beperking van het vestingstelsel. Beide Ministers kantten zich echter beslist tegen wettelijke organisatie. Bij de behandeling der definitieve begrooting voor 1867 begon de latere minister De Roo van Alderwerelt zijn redevoering met de hier vroeger reeds gegeven aanhaling uit Thorbecke's ‘Aanteekening op de Grondwet’, en vermaande dan: De constitutioneele versterking, daarvoor heeft Thorbecke zelf al gezorgd. Nu echter komt het er juist op aan onze legers enz. in orde te brengen. Ook Stieltjes pleitte voor een vaderlandslievende hooding en herinnerde er aan hoe duur Nederland het niet goed zorgen voor de weerbaarheid in de 18e eeuw had moeten betalen. Van 1795 tot 1804 had men, met een bevolking van nauwelijks 2 millioen zielen vier honderd millioen gulden moeten opbrengen aan oorlogskosten en dat nog wel bijna geheel ten bate van vreemden. Vervolgens kwam de heer Van Goltstein het nut betoogen van algemeenen dienstplicht, inlijving der ontwikkelden, afschaffen der plaatsvervanging, één jaar 1e oefeningstijd, hervormingen, waarover de groote meerderheid der IIe Kamer zeker kort te voren niet in ernst had willen hooren spreken. En nu Thorbecke! Wij moeten, dat hij op 26 April | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
1871 verklaarde reeds na 1866 op krachtige defensie met hoogere oorlogskosten te hebben aangedrongen. Vermoedelijk doelde hij dus op zijn rede van 15 Maart 1867, die inderdaad lang en merkwaardig mag heeten. Hij nam als aanknoopingspunt de straks door De Roo gesproken woorden. Zeker, in 1839 bestond een moreel gevaar, waartegen moreele verdediging ingeroepen werd. Thans moest men zich tegen een ander gevaar wapenen. Hij zou nu over 3 hoofdpunten spreken: 1o vorige ministers en vorige Kamers; 2o de(n) tegenwoordige(n) toestand; 3o de eischen uit dezen toestand afgeleid of af te leiden. Hadden vorige ministers en Kamers de belangen der verdediging niet goed behartigd? Wie daaraan twijfelde moest bedenken dat de toestanden anders waren, dat bij een handels- en landbouwvolk als 't onze oorlogsuitgaven niet populair waren en dat men niet overtuigd was van het nuttig gebruik der gelden. Toch had men, beweerde hij, bijna altijd de gevraagde verhoogingen toegestaan, zelfs wanneer het doel lang niet zoo duidelijk in 't oog viel als nu. De nieuwe toestand lag niet zoozeer hierin, dacht hij, dat anderen zich wapenden, als in 't feit dat de tot dusver voldoende geachte oorlogsmiddelen in 1864 en 1866 ondeugdelijk gebleken waren. Hij zag nu voor ons nog wel geen bijzonder gevaar, doch wel een algemeene onzekerheid, in verband met het feit, dat ‘gevestigde rechtsbetrekkingen niet meer worden geteld en eene verrassende lijdzaamheid en onthouding bleek dáár, waar niemand die kon verwachten’, terwijl een streven naar militaire grootheid opkwam, dat op vernietiging der minder machtigen zou uitloopen. Hij vergeleek ten slotte den toestand met dien in een staat, waarin de wetten niet meer worden geëerbiedigd en de kracht om ze te handhaven ontbreekt. ‘In zoodanigen staat moet ieder tegen ieder op zijn hoede zijn.’ Ten slotte de eischen van den nieuweren toestand. Hij zou niet gaan debatteeren over pantsering, soort van schepen, forten enz. Indien de Regeering verklaarde ze aldus noodig te achten en het tegendeel werd niet behoorlijk aangetoond, dan zou hij de Regeering steunen. Maar | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
hij stelde drie reserves, en eene conditio sine qua non, nl.:
Nu ontspon zich tusschen hem en den minister Pels Rijcken een zeer belangwekkend debat. De laatste erkende, dat de IIe Kamer geen gelden tot herstel der vloot geweigerd had, maar zinspeelde erop, dat zulke aanvragen ook nog ergens anders kunnen worden afgewezen: in den Ministerraad. Was dat nooit gebeurd? Scherp antwoordde Thorbecke, dat hij deze vraag zou hebben voorbijgezien, als een indiscrete, wanneer zij niet ware gesteld geworden door eenen minister. Nu zou hij niet zwijgen, maar ronduit verklaren dat, zoolang hij zelf in den Ministerraad gezeten had, nooit een aanvraag tot herstel der marine daar was geweigerd. Onwrikbaar hield hij vast aan de voorwaarde, dat de minister verklaren zou geen actieve zeemacht, d.w.z. een slagvloot voor open zee, na te streven. Toen hij dit niet verkreeg stemde hij tegen de begrooting, die echter met 44 tegen 26 werd goedgekeurd. Ook bij ‘Oorlog’ kwam het tot persoonlijkheden. De Minister vroeg waarom Thorbecke, als hij zoo geweldig hechtte aan legerorganisatie bij de wet, dit dan niet doorgedreven had terwijl hij zelf minister-president was. Het antwoord luidde, dat hij herhaaldelijk bij zijn betrokken ambtgenooten had aangedrongen, doch vruchteloos en hij | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
had hen toch niet kunnen dwingen. Ook begreep hij hun moeilijkheden op dit terrein best - zij zagen de noodwendigheid niet zoo goed in en bovendien was 't Departement van Oorlog op 't stuk van organiseeren en wetgeven noch vaardig, noch sterk. Thorbecke bepleitte voorts nog een bevordering der gymnastische oefeningen van de jeugd en een geconcentreerd vestingstelsel. - Aan de eindstemming over Hoofdstuk ‘Oorlog’ nam hij dit jaar geen deel. Het werd ditmaal aangenomen met 57 tegen 14. Toen vervolgens het ontwerp-schutterijwet in behandeling kwam, zijn ontwerp, dat echter door Heemskerk en Van den Bosch was verbeterd, o.a. door de sterkte te verdubbelen en het aantal oefeningen uit te breiden; maakte hij geen bezwaar tegen die veranderingen, vermits men zijn hoofdbeginsel: het plaatselijk karakter der schutterijen, onaangetast liet. Hij stemde dus vóór en bij de verdediging van het ontwerp in de Ie Kamer beriepen beide ministers zich uitdrukkelijk op Thorbecke's goedkeuring. Het mocht echter niet baten, de Senaat verwierp het voorstel, omdat het aantal oefeningen z.i. òf te groot, òf te klein was genomen; te groot n.l. voor een schutterij, die slechts rustbewaarster behoefde te zijn, te klein voor eene, die als een soort landweer wilde aangemerkt worden. Zelfs het dreigement der Regeering, dat zij, ingeval van verwerping, zou moeten komen met een voorstel tot uitbreiding van het militie-contingent met 3000 man schrikte de Ie Kamer niet af. Misschien dacht zij: Zóó iets laat de IIe toch niet door! De Regeering hield echter voet bij stuk en diende reeds bij Koninkl. Boodschap van 7 October 1867 een ontwerp tot bovengenoemde wijziging der Militiewet in. En zij liet het niet bij contingentverhooging tot 14000 man; doch wenschte het kader voor ⅓ uit de militie te vormen, de nummerverwisseling te verbieden en de plaatsvervanging zeer te bemoeilijken. De ontwerp-begrooting voor ‘Oorlog’ kondigde het voornemen aan den opleidingstijd der Infanterie-militie tot 10 maanden uit te breiden (d.i. te verdubbelen). | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
Inmiddels viel het ministerie-Heemskerk over de Begrooting van Buitenlandsche Zaken; aldus werden de beide militaire hoofdstukken in December als credietwetten behandeld en kreeg het nieuwe Ministerie Fock-van Bosse in Juni 1868 de definitieve begrootingen gemakkelijk goedgekeurd. Gelijk men weet, had Thorbecke dit Kabinet geformeerd, doch was hij er buitengebleven opdat (zooals hij zelf verklaarde) de persoonlijke strijd, die gedurende de laatste jaren zooveel kwaad gebrouwen had, niet wederom op den voorgrond zou treden. Daarom ook waren bijna alle Ministers nieuwe mannen, ook die van Marine (Brocx). Den Minister van Oorlog echter kende men in de IIe Kamer, waarvan hij lid geweest was. En dit verzekerde tevens het voordeel, dat men ongeveer wist wat hij vermoedelijk zou voorstellen tot verbetering der weerbaarheid. De generaal Van Mulken toch had, zooals wij reeds zagen, tijdens het 2e ministerie Thorbecke een plan ontwikkeld; nu Thorbecke hèm gekozen had, mocht men veronderstellen dat, met diens machtigen steun, dit plan in hoofdzaak zou worden uitgevoerd. Wie mocht vreezen voor al te hooge financieele eischen, kon zich geruststellen met de gedachte, dat Mr. Van Bosse wederom de koorden van de beurs hield. Uit de ontwerp-begrootingen voor 1869 bleek, dat de Minister Brocx de lijn van zijn voorganger volgde, doch wat zuiniger meende te kunnen huishouden. Minister Van Mulken zag daartoe geen kans, wenschte evenals Van den Bosch 10 maanden oefening voor de Infanterie, herhalingsoefeningen en nog eenige andere hervormingen. Het V.V. der IIe Kamer was niet ongunstig, het verlangde zelfs weder indiening van het militiewetsontwerp-Van den Bosch behalve de uitbreiding van het contingent, doch wierp ook weder den ouden twistappel: legerorganisatie bij de wet in het politieke gewoel. - En ziedaar! Van Mulken bleek er niets voor te gevoelen, bovendien wilde hij van het vestingstelsel weinig loslaten en vóór herziening der militie-wet wilde hij de invoering eener nieuwe schut- | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
terijwet. Wat de geoefendheid der troepen aangaat (waarop hij als lid der IIe Kamer tegenover Blanken zoo had afgedongen) deze zou, na de herhalingsoefening, zeer voldoende wezen. De omzetting van een paar batterijen Rijdende in meerdere batterijen Veld-Artillerie, waarvoor hij evenzeer als Kamerlid zoo had gepleit, vond thans in hem geen voorstander meer! Ten slotte ontpopte hij zich als een ietwat gewijzigde Blanken, minus diens onverzettelijkheid. Intusschen gingen beide begrootingen er ditmaal met glans door. Thorbecke stemde vóór, doch sprak niet. De groep zijner volgelingen verbond echter bij monde van Mr. Dullert aan hare goedkeuring voor een volgend jaar de voorwaarde van legerorganisatie bij de wet. Een der belangrijkste hervormingen welke dit Ministerie op 't gebied der landsverdediging heeft weten tot stand te brengen was die nopens het onderwijs aan de Militaire Academie. Thorbecke trad op als voorzitter der commissie van rapporteurs en verdedigde o.a. met klem de stelling, dat de algemeene ontwikkeling der tot de officiersopleiding toe te laten adspiranten nooit lager wezen mocht dan die, gewaarborgd door het eindexamen H.B.S. met 5-jarigen cursus. Wilde men hiervan afwijken, dan zou hij tegen de geheele wetsvoordracht stemmen. Trouwens, in dit opzicht is hij inderdaad altoos consequent geweest; hij wenschte dat ons officierskorps wetenschappelijk minstens gelijk zou staan met die van andere staten, liefst nog hooger. Het is, ook voor thans nog, interessant zijn adviezen over dit vraagstuk te lezen. Bij art. 15 (bestuur der Academie) deed zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat Thorbecke op de bres kwam om het militaire element te verdedigen tegen den afgevaardigde De Roo (een officier) die als directeur van studiën een burger wilde voorschrijven. Het geldt hier vakstudie, zeide Th., en daarom zij de leider een officier.
Toen de begrooting voor 1870 aan de orde kwam bevond de Regeering zich in moeilijke omstandigheden. 's Lands geldelijke toestand werd slechter; de belastingen drukten zwaar; de steeds veldwinnende nieuwe koers in | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
de koloniale staatkunde vorderde dringend dat men zich, hoe eer hoe beter, onafhankelijk maakte van de Indische batige sloten; in 't Noorden des lands ontstond een beweging tegen de hoogere defensieuitgaven en toch voelde ieder een ernstig Europeesch conflict naderen, waarin Nederland zeer wel zou kunnen betrokken worden! Bij de openbare behandeling werd van verscheidene kanten op bezuiniging aangedrongen. De Minister van Oorlog vooral kreeg 't hard te verantwoorden. Hij was géén hervormer, hij was zijn tijd 30 à 40 jaren ten achter, beweerde de heer Stieltjes. Deze en De Roo wilden een klein leger van vrijwilligers en daarnaast een militie op Zwitserschen voet en spiegelden voor, dat zulks minder kosten zou dan men op dat oogenblik betaalde. Ook Thorbecke liet zich hooren. Hij sloot zich voornamelijk aan bij de, voor den minister vriendelijke, redevoering van den generaal Knoop (lid der IIe Kamer) en betoogde, dat men thans weer behoorde uit te geven dan eenige jaren te voren, omdat de onafhankelijkheid der kleine Staten grooter gevaar liep sedert de gebeurtenissen van 1864 en 1866. Men mocht dus z.i. niet toegeven aan de volksbeweging in 't noorden tegen de defensie-lasten. Doch wel putte hij daaruit een nieuw argument voor zijn oude liefde: organisatie bij de wet. Men zou dan niet elk jaar bij de begrooting over de grondslagen der verdediging kunnen haspelen. En 't volk zou gewilliger dragen als de wet die grondslagen had vastgesteld. Wat de begrooting voor 1870 zelve aangaat, hij vond het eindcijfer te hoog, maar 't was al iets lager dan in 't vorige jaar en in de begrooting stak veel goeds; een wet op 't vestingstelsel werd beloofd, hij meende iets te bespeuren dat geleek op belofte van een wet ook voor de legerorganisatie - hij vertrouwde, dat de minister dit wat duidelijker zou willen zeggen.... En de heer Van Mulken luisterde verstandiglijk naar dit zoet gefluit, hij beloofde zijn best te zullen doen nà aanneming der Vestingwet zulk een ontwerp-organisatiewet in te dienen. Overigens handhaafde hij zijn standpunt en kreeg zijn begrooting er door met steun óók van Thorbecke, | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
die o.a. medehielp een amendement-Stieltjes, dat inkrimping der cavalerie beoogde, af te stemmen. Het ministerie deed werkelijk zijn best; nadat reeds een Schutterij-ontwerp was ingediend, volgde bij Kon. Boodschap van 26 April 1870 een wetsontwerp tot regeling van het Vestingstelsel, in de M.v.T. waarvan eindelijk ook de door Thorbecke gevraagde belofte van een voorstel tot legerorganisatie bij de wet uitdrukkelijk werd gegeven. In dezelfde maand had de IIe Kamer met 55 tegen 13 stemmen de gelden voor aanschaffing van nieuwe geweren toegestaan en de aangenomen begrooting hield o.a. een bedrag in van f 200000 voor zwaar kustgeschut. Ook de Volksvertegenwoordiging was dus niet karig; men scheen thans eindelijk op weg om de landsverdediging te verbeteren in overeenstemming met de verlangens van de groote meerderheid van het Parlement, al heerschte op minder belangrijke punten de gebruikelijke oneenigheid, vooral bij de deskundigen.
Daar kwam de Duitsch-Fransche oorlog in den zomer van 1870 het werk verstoren. Nederland verklaarde neutraal te willen blijven, mobiliseerde de zee- en de landmacht en 21 Juli werden aan de Staten-Generaal de, door de Grondwet gevorderde, wetsontwerpen aangeboden tot goedkeuring van het doen samenblijven van de opgeroepen militie-lichtingen 1866-'69. De loop van den oorlog wendde echter vrij spoedig het gevaar voor ons af, zoodat de militie na enkele maanden kon huiswaarts keeren en alles weder op voet van vrede kon worden teruggebracht. Doch voor de Regeering, in 't bij zonder voor den grijzen generaal Van Mulken kwam thans een geweldige donderbui opzetten! Bij de mobilisatie waren tal van gebreken aan den dag gekomen en - vooral die bij het leger - in 't openbaar besproken, tot verwijten, beschuldigingen gemaakt. Bij de begrootingsdebatten in December zou hij zich zeker ernstig hebben te verantwoorden. Als eerste vrucht van de lessen des oorlogs (immers de Kon. Boodschap, die het ontwerp vergezelde, was gedateerd 22 Sept. 1870) ontving de IIe Kamer bij de opening der nieuwe zitting een nieuw wets- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
ontwerp tot regeling der Schutterijen - met het vorige verschilde dit in hoofdzaak hierdoor, dat nu de sterkte gebracht werd op 3 tot 6% der mannelijke ongehuwden tusschen 25 en 39 jaren oud, terwijl een nieuw artikel was ingelascht, bepalende dat de Regeering bevoegd zoude zijn de Schutterij tot buitengewone oefeningen te verplichten, zoodra de militie krachtens art. 184 der Grondwet onder de wapenen werd geroepen. Het ging dus een stap verder in de richting Schutterij-landweer, doch behield het plaatselijke karakter der instelling. De Regeering toonde aldus zoo spoedig mogelijk, dat zij met de ervaring van den nog in gang zijnden oorlog haar voordeel wilde doen en de toestanden verbeteren, zonder dadelijk overdreven eischen aan de bevolking te stellen. Zou de Vertegenwoordiging in kalmte kunnen medewerken? - Uit het debat over 't adres van antwoord op de Troonrede in de IIe kamer bleek weldra het tegendeel. Reeds in de defensie-paragraaf van dat adres wilde de heer De Roo een afkeurende critiek op het beleid van den Minister van Oorlog plaatsen; Thorbecke hielp mede om dit te verhinderen. In het Voorl. Verslag der IIe Kamer uitte zich evenwel het misnoegen tegen den generaal Van Mulken zoo scherp, dat deze in zijn Memorie van Antwoord verklaarde daarin aanleiding te hebben gevonden den Koning om ontslag te verzoeken. En wie het Voorl. Verslag leest, zal zich over 's Ministers besluit niet verwonderen: immers daarin wordt o.a. gezegd, dat uit de mobilisatie gebleken was, dat wij met een half geoefend, gebrekkig uitgerust en gewapend, onvoldoend geëncadreerd leger, niet eens van de noodige patronen voorzien, tegen den vijand hadden moeten oprukken, terwijl uit het ontwerp-Vestingwet bleek, dat geen enkele vesting in orde was. Men wilde nu wel den heer Van Mulken niet tot zondebok maken, niet de schuld geven van alles, maar men nam 't hem zeer kwalijk dat hij, bij het debat over 't Adres van Antwoord nog had volgehouden, dat de toestand niet slecht geweest was. Hoewel men eerst vermoeden kon, dat de heftige aanval op den Minister voornamelijk uitging van | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
de beide liberale deskundigen, die hem ook de voorgaande jaren reeds voortdurend hadden bestreden (De Roo en Stieltjes), bleek door een verklaring van den heer Fransen van de Putte, dat wel is waar De Roo het Verslag had opgesteld, doch dat alle rapporteurs het hadden goedgekeurd! De Oorlogsbegrooting werd nu als Credietwet aangenomen. Daarop kwam een ontwerp tot verhooging der begrooting-1870 aan de orde (de kosten der mobilisatiemaatregelen). Toen nu hierbij de heer Van Voorthuysen den Minister eenige vriendelijke woorden wijdde en de hoop uitsprak, dat de Koning hem niet zou laten heengaan - het vinden van een opvolger scheen moeilijk - daar achtte Stieltjes een debat noodzakelijk, juist om 't aanblijven van Van Mulken onmogelijk te maken en hield hij een lange afkeurende redevoering over diens 2₽ jarig bestuur en onthulde zeer onbehaaglijke dingen, die bij de mobilisatie waren gebeurd. Neen, het Voorl. Verslag der Kamer was geenszins te scherp, het was veeleer te flauw, zeide hij. En Van Mulken, die als afgevaardigde den minister Blanken zoo had gecritiseerd, verdiende nu op zijn beurt geen verschooning. Ten slotte verklaarden vele leden, dat zij het ontwerp zouden goedkeuren, doch daarmede geenszins het beleid van den Minister. En Thorbecke, zal men vragen? - Hij sprak geen woord. Maar wat zal er in hem zijn omgegaan gedurende dit onverkwikkelijk getwist? Hij toch had Van Mulken tot de leiding der defensie geroepen en hem herhaaldelijk gesteund; indien er gezondigd was in de laatste twee jaren, dan was gezondigd sub auspiciis van Thorbecke. (Slot volgt.) |
|